Spiegel der Letteren. Jaargang 12
(1969-1970)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een nieuw getuigenis over Hadewijch uit de 17e eeuwDe getuigenissen over Hadewijch zijn, zoals bekend, zeer zeldzaam. Wat ons bereikte is bovendien van een zodanig schraal gehalte, dat zowel Hadewijchs historische gestalte, als het voortleven van haar werk in latere eeuwen, in de nevelgebieden van ons literair-historisch landschap thuishoren. In de loop van de 16e eeuw zinken haywighen boeken die sijn voer doeghen gods gheprueftGa naar voetnoot1 schijnbaar voor goed in de vergetelheid. Als einde 1622 de bekende historicus Miraeus door de Bollandist Heribert Rosweyde om inlichtingen over een beata Hadewige de Antverpia wordt verzocht, moet hij twee keer een negatief antwoord geven: over haar en haar werken had hij nooit iets vernomenGa naar voetnoot2. Aanleiding hiertoe was een Hadewijch-handschrift (de huidige codex C) uit de bibliotheek van de Bollandisten dat op het perkament op de binnenzijde van het voorberd een notitie bevat van 17de-eeuwse hand (en). Die aantekening dient volgens Van Mierlo vóór 1622 te worden gedateerdGa naar voetnoot3. Ze zou er Rosweyde toe gebracht hebben zijn - overigens onvruchtbaar gebleven - hagiografische opsporingen naar Hadewijch aan te vatten. Precies een jaar voor het verloop van deze briefwisseling overleed in Antwerpen een man die hoogstwaarschijnlijk al even nieuwsgierig moet geweest zijn als het geleerde duo. Pater Alexius van Brussel, kapucijn († 15 nov. 1621), had Hadewijch ook gelezen. Onder de handschriften van de Gentse Universiteitsbibliotheek wordt van hem een Schala Anagogica bewaard (sign.: 268) waar, in de lijst van de Authorum nomina quae praesenti hoc libro citati sunt..., de naam Hadewiga voorkomt. In zijn monumentale geschiedenis van De Kapucijnen in de Nederlanden en het Prinsbisdom Luik, een typisch voorbeeld van een werk dat de literatuurhistoricus, zeer ten onrechte, zelden of nooit ter hand neemt, heeft P. Hildebrand hieraan bekendheid gegevenGa naar voetnoot4. Vermoedend dat aan Alexius' bronnenlijst ook wel een en ander in het traktaat zelf zou beantwoorden, maakten wij nader kennis met het handschrift. Tweemaal zijn wij op een tekst gestoten die uit de zgn. school van Hadewijch stamt, en door Alexius uitdrukkelijk aan de Brabantse mystica wordt toegeschreven. De volledige titel van het hs. luidt: Schala anagogica / in qua, quicquid univer/sa vitae internae exercitia / (etiam Spritualissima) / attinet, ordine quo me/lius fieri potuit suc/cincte describitur / universa ex prec/ipuis Spirituali/bus authoribus / ad Dei gloriam / et maiorem com/moditatem / in unum collecta. / A.V.P. Alexio Bruxell. sacerd. capucc. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het schrijven werd aangevangen op 28 mei 1600 (cfr. bovenaan de titelbladzijde), en beëindigd op 5 maart 1601 (blz. 504). Geschreven in een slordig en derhalve vaak moeilijk leesbaar gotisch cursiefschrift bevat het kalfslederen bandje (in 8o, papier) 504 genummerde bladzijden, die voorafgegaan zijn door een tekening van de schala (uit een landschap rijst een ladder van dertig trappen op, die reikt tot bij de in Hebreeuwse letters neergeschreven naam van God. Elke trap krijgt een naam), het titelblad, een openingsgedicht, de reeds genoemde bronnenlijst en een inleidend gebed (O Trinitas superessentialis...). Na blz. 504 volgen nog een approbatie van Columbanus Vrancx, abt van de St.-Pietersabdij te GentGa naar voetnoot5, en een zeer verzorgde alfabetisch geschikte tabula (blz. 505-532, evenwel niet gepagineerd). Zowel de approbatie als de ‘afgewerktheid’ kunnen erop wijzen dat het hs. persklaar was. Het is echter niet geweten of er drukplannen hebben bestaan. Mystieke lektuur werd toen trouwens vaak in handschrift onder de kloosterlingen verspreidGa naar voetnoot6, waarbij de approbaties als waarborg voor ortodoxie moesten dienen. Het traktaat kwam tot stand in de periode van mystieke hoogkonjunktuur die de jonge Zuidnederlandse kapucijnengemeenschap rond de eeuwwisseling doormaakte en tot de buitennissigheden leidde waartegen eerst de orde zelf, en later de Spaanse Karmeliet Hieronymus Gracian zouden optredenGa naar voetnoot7. In 1594 onderwierp een Ceremoniale de lektuur van Tauler, Suso, Ruusbroec, Herp en de Theologia Germanica aan voorwaarden die klonken als een verbod. De kapittels van de daaropvolgende jaren laten soms een minder vaste stem horen, maar in oktober 1600 werd de vrije lezing van Ruusbroec, Herp en Tauler nog verboden, en in januari van hetzelfde jaar had het kapittel van Antwerpen sterk aangedrongen op de broederlijke eenheid met het verbod de benamingen spirituales en ceremoniales, waarmee resp. de voor- en tegenstanders van de mystiek elkander bedachten, nog langer te gebruiken. In een dergelijk klimaat duikt vrank het werkje van de spiritualis Alexius op: het bevat exercitia etiam spritualissima uit de praecipuis spiritualibus authoribus waaronder het gewraakte trio niet de geringste plaats inneemtGa naar voetnoot8. Alexius van Brussel was zelf het middelpunt van allerlei wondere verhalen, en bovendien lange jaren als socius van de magister | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bij de vorming van novicen betrokken. Zijn Schala is dus wel een bijzonder verrassend dokumentGa naar voetnoot9! Men mag echter niet uit het oog verliezen dat, spijt alle officiële indijking, de mystieke stroming zeer sterk was, en vanaf 1603 zijn er duidelijke tekenen dat de strekking van de spirituales het zou halen. De aanvallen en verdachtmakingen zouden nu nog enkel van buiten komen (Gracian). Zeer schools van opzet bespreekt de Schala, vertrekkend vanuit de lezing of lectio (1e trap) zowat alle aspekten van het geestelijk leven, dat over dertig trappen in de excessus fruitivus (Ruusbroecs ‘ghebrukelijc overliden’?) uitmondt. Niet elke trap krijgt evenveel aandacht: aan de meditatio (4e trap) en de contemplatio (16e trap) worden telkens bijna 200 blz. gewijd, wat de disproportie binnen het werk duidelijk laat uitschijnen. Een neiging tot systematisatie is evenwel sterk voelbaar, en de verleiding is groot om aan te nemen dat het boekje de neerslag is van onderricht. Hadewijchs naam komt voor de dag bij de beschouwingen over de 15e trap (tertium lumen vitam contemplativam praecedens), en de 19e (vulnus amoris). De leer over de drie lichten die het schouwende leven voorafgaan (trap 13 tot 15) is letterlijk overgenomen uit de bekende Latijnse vertaling van Herps Spieghel der Volcomenheit (cap. LVIII, ed. Verschueren, blz. 361 e.v.), die in 1586 te Rome verscheen, met de titel Theologiae Mysticae libri tres (blz. 578-581). God openbaart zich aan de ziel als een licht dat voorkomt als een duisternis, een stilte en een niets, - evenveel wijzen om Gods onbereikbaarheid voor de ken- en streefvermogens van de mens uit te drukken. Voor de beschrijving van de drie lichten doet Alexius, in navolging van Herp trouwens, een beroep op de ervaring: Hec tria (luntina) in unum conveniunt, prout scire potest, qui expertus est, non autem qui hec legit aut scribit (Schala, p. 256; Theol. Myst., blz. 579). De kapucijn voegt eraan toe dat enkel Ruusbroec, Tauler en Herp over deze verlichtingen spreken, waaruit moet blijken dat niet elke mens doorheen dié ervaring de contemplatie moet bereiken. In een appendix weidt hij echter verder over dezelfde trappen uit en roept hij voor het derde licht het getuigenis van Hadewijch in. Ruusbroec, Tauler en Herp zijn dus toch niet de enigen die over de zaak spreken ! Deze kleine redaktionele inkonsekwentie zou een aanduiding kunnen zijn dat de appendix tot een latere redaktie van de Schala behoort, of minstens het slordig resultaat is van een latere inlassing. Op blz. 262 lezen wij in een nogal bevreemdend Latijn: De divino hoc, tertio vitam / contemplativam praecedens (!) lumine: scribans / Hadewiga, tractat in hunc modum. Wat volgt is niets minder dan een parafraserende vertaling van het 27e mengeldicht uit de zgn. school van Hadewijch. Wij laten haar hier vergezeld gaan vanGa naar voetnoot10 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de middelnederlandse tekstGa naar voetnoot11. Zintekens die wij ter verduidelijking toevoegen of wijzigen plaatsen wij tussen haakjes. Waar onze lezing twijfelachtig is staat een vraagteken. Een edel licht lichtet in ons fijn
Dat wilt altoes dat wij hem ledich sijn
Die puere vonke, dat gensterkijn,
Die levelicheyt der zielen mijn,
Dat enech altoes met gode moet sijn,
Daer lichtet god inne sinen eweghen scijn.
Ga naar margenoot+ Nobile quoddam lumen in nobis res/plendet,Ga naar margenoot+
quod ociositatem exigit con/tinuam:
In scintilla resplendet De/us animae purissima,
que merito (?) ip / si uniri deberet semper.
Dat es verborghen in ons binnen;
Het en can redenne noch sin versinnen
Niet anders dan met bloeter minnen.
Si sijn overformet diet bekinnen
Overnatuerleke vter vonken van binnen
In een godlec eenvoldich kinnen.
Hoc ipsum lumen / in nobis absconditum est,
illudque nec / cogitat, nec imaginatur,
aliad enim / non novit, quam Deo uniri amore pu/rissimo, (.)
qui transformati sunt quod dico / intelligunt,
et ij soli me possunt capere; (.)
De toeual der menichfuldicheit
Benemt ons onse eenuldicheit,
Also sente ian ewangeliste seit:
Dat licht lichtet inder demsterheit,
Ende niet en begrijpse dies lichs claerheit
In hare die donckere deemsterheit.
Ut S. Joannes inquit,
Ga naar margenoot+ lux lucet // in tenebris,
nec luminis comprehen/dit claritatem, (.)
Waren wij comen te desen lichte,
So waren wij ledich in sijn ghesichte
Van alre wise, van alre berichte,
Van alre storien, van alre ghedichte;
Jn een afgrondich onghestichte
Saghen wij dan dat licht inden lichte.
ad hoc si lumen / nos pervenissemus,
in ipsius staremus / ociosi conspectu
et in interminabili abys/so
lumen videremus in lumine.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Scamt v, ghi die langhe hebt ghescenen,
Dat v so langhe moet toeual menen
Ende onghewesent altoes cruept henen.
Mochte eenuoldicheit v in hare ghewenen
Datse v met haren lichte hadde ouerscenen,
So bleefdi van beelden, van formen ongherenen.
Pudeat / o vos quoquot estis,
exterioribus qui / inheretis,
et hinc merito in ijsdetn in / essentiati crepitis.
Divina aliquando, / in vobis, si lux luxisset,
imaginibus / et formis iam esselis liberi: (.)
Ghi moecht v seluen zere versien
Dat ghi dat licht soeket buten met pertien
Ende in v gheel es ende v gheheel wilt vrien.
Wilde derre philosophien
Sijn meester, sone mogdi u selfs niet lien
Noch niets achten, maer alles vertien.
Qua / propter unde vos pudeat(.)
habetis, quod / lumen exterius queritis partibus(,) /
in vobis quod tamen est integrum, et / solos vos cupit, (.)
modo philosophari prae / sumpseritis.
Ay, deus, hoe grote edelheyt
Es dese vrie ledicheyt
Daer van minnen minne al ontseyt
Ende niet en soect buten haers seluesheyt,
Alse si die eweghe salicheyt
Hevet besloten in hare enicheit.
O Deus omni/potens, quant magna nobilitas
est / libera hec ac pura ociositas,
ubi amore / amor omnia respuit,
nihil extra divinum / tuum pati quidquam desiderans, (.)
Tot zover het 27e mengeldicht. Het citaat loopt echter door met enkele verzen uit het 26e mengeldicht. Moet de oorzaak hiervan gezocht worden in de tekst die Alexius voor zich liggen had, of stamt deze nogal verrassende volgorde van hem zelf? In vv. 13-16 van de middelnederlandse tekst lezen wij: Daer werden si alle wisen quite
Ende veruremdet van allen ghelike:
De arme van gheeste in eerdrike
Houden van rechte dese vite.
Alexius' citaat luidt:
revera (?) / tales qui sunt hi sunt pauperes spiritus /
utpote, qui in omnium ignorantia
vitam / ducunt securissimam,
in qua et sensus et / sensibilia et intellectus et intellectualia //
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hier breekt het citaat plots af want onmiddellijk volgt blz. 266 en niet blz. 264 zoals te verwachten viel. In de Tabula wordt driemaal naar de ontbrekende bladzijden verwezenGa naar voetnoot12. Uit de opbouw van het handschrift kan men verder nergens afleiden dat het blad op een of andere wijze zou verwijderd zijn. Kennelijk gaat het hier om een vergissing begaan bij het afschrijvenGa naar voetnoot13.
De leer over de minnewonde (vulnus amoris - trap 19) moet het slechts met een korte aanhaling uit Hadewijch stellen. Alexius' diagnose van de liefdewonde bestaat hoofdzakelijk uit een aaneenrijgen van citaten. Op blz. 413 leest men:
De Hadewijch-tekst kan o.i. het best in verband gebracht worden met v. 6 van het dertiende mengeldicht: Hare (d.i. van de minne) seerste wonden is al ghenesen
Quo vero hoc vulnere magis quis vulneratus est, eo dulcius sanatus est.
De tekst uit Herp waarvan de teksten van Hadewijch, Efrem, Rogerius, en verder nog Ruusbroec a.h.w. een illustratie zijn, stamt weer uit de Spieghel der Volcomenheit (ed. Verschueren, blz. 259, r. 23-27). Beide nieuwe getuigenissen leren ons helaas niets bij over de persoon van Hadewijch, tenzij misschien de benaming Hadewiga Seraphica die in de rand bij het eerste citaat is aangebracht, aas wordt voor verbeeldingrijke vorsers. Op de waarde van de aanhalingen valt ook al iets af te dingen: het gaat tweemaal om | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verzen uit de zgn. school van Hadewijch! Hierbij mag men evenwel niet vergeten dat de mengeldichten, naar wij weten, minstens drie keer samen met het autentieke werk van Hadewijch worden overgeleverd (B, C, en hs. 385 II v.h. Ruusbroec-Genootschap). De mogelijkheid dat Alexius een volledige codex gezien heeft is dus niet uit te sluiten. Belangrijk blijft in elk geval het feit dat deze gedichten bij de aanvang van de zeventiende eeuw nog werden gelezen, en de naam Hadewijch in de mystografie nog gold als een autoriteit. Alexius' citaten verlenen aan de mystieke literatuur die door de kapucijnen in die periode is voortgebracht een nieuwe dimensie, waarmee terdege zal moeten rekening worden gehouden, daar men bij de analyse van die teksten vroeger geneigd was de invloed van Hadewijch a priori uit te sluiten. Er zijn trouwens ernstige indikaties voorhanden dat Alexius als Hadewijch-lezer geen witte merel was. Wij hopen hierop later te kunnen terugkomen. k. porteman |
|