Spiegel der Letteren. Jaargang 12
(1969-1970)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |||||||||||
Bij 8 toegevoegde pagina's uit De Bloem-hof van 1608In hun uitgave van Den Bloem-hof van de Nederlantsche Ieught die in 1955 voor de stichting ‘Onze Oude Letteren’ verscheen, gaven Van Dis en Smit als teksten 1-99 die gedichten die ze - in dezelfde volgorde - in de Bloem-hof van 1608Ga naar voetnoot1 aantroffen; als 100-121 werden gedichten opgenomen die niet in A, maar wel in de Bloem-hof van 1610Ga naar voetnoot2 te vinden zijn. Van Jan Siewertsen Colm werden 18 specimina niet afgedrukt die voorkomen in Den bloeyenden MeywaghenGa naar voetnoot3. Argumenten voor het weglaten van deze gedichten kunnen we lezen in de inleiding waar op p. XV wordt gezegd dat de uitgave leesbaar moest blijven en dat daarom niet alle produkten van Colm werden opgenomenGa naar voetnoot4. Met een zestal andere gedichten uit A is ook iets aan de hand in de editie van Van Dis en Smit. In de verantwoording konstateren zij op p. XVIII dat in A tussen p. 24 en 25 4 bladzijdenGa naar voetnoot5 zijn toegevoegd, genummerd 21, ??, 23, 24, en dat een tweede viertal is geplaatst tussen p. 32 en 33Ga naar voetnoot6; dit draagt als paginering 33, 34, 35, 36. Op p. XIX van de inleiding lezen we dat de teksten van I ook in B voorkomen en dat ze niet onder de no's 1-99 staan; de gedichten uit II werden in 1955 niet uitgegeven omdat ze door uitgever Pers in 1610 niet in B overgenomen werden; andere redenen geven Van Dis en Smit niet op. Waarschijnlijk waren zij van mening dat I en II niet tot A gerekend mogen worden; deze veronderstelling vindt steun wanneer ik zie dat in de varianten op p. 212 wordt gezegd dat de gedichten 104, 105 en 106 (die dus ook in A op I staan) alleen in B voorkomen. Wanneer we dit alles weten, kunnen we ons wel afvragen om welke reden Van Dis en Smit dan wel de prent van I, die immers niet in B werd afgedrukt, op p. 181 overnamen. I en II zijn inderdaad toegevoegd: bekijken we de struktuur van de eksemplaren van A, dan zien we dat A is opgebouwd uit katernen van 8 bladzijden:
Met opzet sloeg ik katern E hier over, want dit schijnt de enige uitzondering te zijn: na E5 treffen we immers nog 6 bladzijden aan die tot E gerekend moeten | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
worden, omdat pas daarna F aanvangt. Katern E zou dus bestaan uit p. 25-32 + I + II = 16 bladzijden. Op I vind ik aan de voet van de bladzijden 21 en 23 de katernmerken E en E2. In alle eksemplaren die ik raadpleegde, viel het me op dat op p. 25 achter gedrukte E met inkt het cijfer 3 was bijgeschreven en dat op p. 27 en 29 respectievelijk E2 en E3 met inkt veranderd was in E4 en E5. Dit kan tot geen andere konklusie voeren dan dat p. 25-32 beschouwd moeten worden als de oorspronkelijke katern E. De delen I en II zijn later hier rondomheen aan toegevoegd, waarbij het uiteraard eenvoudig was om bij het drukken van I de katernmerken E en E2 aan te brengen, wat weer met zich meebracht dat op het oorspronkelijke katern E korrekties aangebracht moesten worden. I en II zijn bovendien geen 4 afzonderlijke vellen papier: p. 21./?? en p. 35/36 vormen een geheel, evenals p. 23/24 en p. 33/34. Dat I en II later zijn tussengevoegd kan men ook zien aan de custodes op p. 24 en 32: deze verwijzen niet naar het begin van I en II, maar naar p. 25 en 33. De drie gedichten die op I zijn afgedrukt, De Goddin der Goddinnen, Als de Godt der minnen en Die de gulde Son braveren, zijn alle voorzien van de naam Fontain, evenals het tweede van II, Ghy die de cracht der minnenGa naar voetnoot7; de beide andere van II, Ghy die mijn hert end sin en O lijden o bitter lijden, zouden, gezien hun inhoud, ook van de hand van de Amsterdamse medikus Jan Fontein kunnen zijnGa naar voetnoot8. Uiteraard kan men, niet beschikkend over verdere gegevens, slechts spekuleren over het waarom van deze toevoeging. Waarschijnlijk wilde Pers de 6 gedichten, waarvan er dus 4 zeker van Fontein zijn, per se in zijn bundel opnemen; ze zijn bij het zetten en drukken aanvankelijk misschien vergeten of, wat waarschijnlijker lijkt, ze kwamen pas bij de drukker binnen toen de andere gedichten al gedrukt waren. Misschien waren ze wel zeer recentelijk door Fontein geschreven: Pers nam in de Bloem-hof wel meer nieuwe oogst op, zoals het gedicht dat door Van Dis en Smit als no. 81 werd afgedrukt, dat immers werd geschreven bij gelegenheid van de ondertrouw van Gillis TatspilGa naar voetnoot9 en Sara Iacobs die op 3 mei 1608 geschiedde. Dat Pers I en II rond katern E opnam, is te verklaren: dit is het enige katern dat opent met een nieuw gedicht en waarvan het einde samenvalt met het slot van een gedicht; in alle andere gevallen loopt er een vers over van het ene katern naar het andere. Ook aan het einde van de Bloem-hof van 1608 pasten de zes gedichten niet: ze zouden dan immers hebben gestaan na het Scheydt- | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
Liedt dat de bundel duidelijk afsluit. Wel zouden de 8 pagina's van I en II opgenomen kunnen zijn middenin een katern, t.w. tussen p. 52 en 53 of tussen p. 60 en 61, waar immers ook geen gedicht gebroken zou zijn. Pers wilde dus de zes gedichten in A opgenomen zien, wat ook al blijkt uit het feit dat hun beginregels in het register werden vermeld. De veranderingen in de katernmerken die nu noodzakelijk werden, stonden dit niet in de weg. Het leek me nuttig om - veertien jaar na de uitgave van Van Dis en Smit - op deze gedichten te wijzen, met name ook op de drie die in 1955 niet meer werden opgenomen. g.r.w. dibbets |
|