Spiegel der Letteren. Jaargang 12
(1969-1970)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
In margineEen verloren gegane Nederlandse bewerking van een Keulse ‘boerde’ uit de 15de eeuwDe Index librorum prohibitorum van 1570, gedrukt bij Chr. Plantijn te Antwerpen, zal wel altijd voor hen, die geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van het 16de-eeuwse boek een intrigerend objekt blijven. Tegen welke edities van welke werken precies had de censuur nu onoverkomelijke bezwaren, waarbij men zich in gemoede kan afvragen of de tijdgenoot gretig dan wel beangst onmiddellijk kon invullen wat wij nu zo naarstig trachten te achterhalen. Zeker als men zich bezighoudt met de samenstelling van een overzicht van de produktie van de Antwerpse drukker Jan van Ghelen jr. (zoon van de postincunabeldrukker van die naam), wiens adres ons bekend is uit drukken van ca. 1550-1608Ga naar voetnoot1, levert deze Index nogal wat problemen op: tien maal wordt hij daarin met name genoemd, terwijl hij van minstens zes andere werken voor 1570 (ook) edities bezorgde. En dit schenkt hem thans de voor ons niet meer zo twijfelachtige eer de bij de overheid impopulairste drukker te zijn, tenminste, vergeleken met het aantal keren dat zijn collega's genoemd worden. Nu is er wel het een en ander van de genoemde titels met enige zekerheid te determineren, zoals Chr. Sepp in 1889 heeft gedaanGa naar voetnoot2. Toch blijft er nog genoeg over om bedachtzaam in het achterhoofd te prenten, teneinde het toeval de kans te geven behulpzaam te zijn. ‘Ook deze titel is mij niet nader bekend geworden.’, moet Sepp schrijven als hij is aangekomen bij het volgende werk: ‘Van de vier Vrijers die toe Colē alle eē vrouwe vrijden, bij Jan van Ghele.’Ga naar voetnoot3. En ook tachtig jaar later wordt men weinig wijzer als men op zoek gaat in de bibliotheken van Noord en Zuid naar deze monomane vrijers: exemplaren blijven vooralsnog onvindbaar. Wel is er thans een nieuwe vermelding voorhanden uit de 16de eeuw, die er van getuigt dat dit werk in ieder geval vóór 1570 in de boekhandel leverbaar was. Op 16 maart 1569 gaf Alva opdracht lijsten op te maken van het boekenbezit in de boekwinkels, waarvan er ons een aantal zijn overgeleverd. Het was de beruchte inquisiteur Petrus Titelmannus zelf die van 16 tot 18 maart te Kortrijk de inventaris opstelde van de voorraad die hij aantrof in de winkel van Antheunis Ghemmaerd alias Schrieveyns en ten huize van diens broer Rogier, en daarop | |
[pagina 199]
| |
komt voor: ‘Vande vier vryers die te Cuelen vrieden.’Ga naar voetnoot4. Of hij hier een exemplaar van een andere editie dan die bij Jan van Ghelen, waarvan de Index spreekt, in handen heeft gehad, is niet te zeggen, wèl dat hier ongetwijfeld een uitgave van hetzelfde werk geregistreerd werd. Wèlk werk? De titel wijst in de richting van een stuk literatuur met een volksboekachtig karakter, doch in Debaenes ‘De Nederlandse volksboeken’ (1951) vindt men niets dat aan deze titel doet denken. Het blijkt dat, wanneer we eenvoudig de weg der vrijers naar Keulen volgen, evenzeer voor ons de bevrediging klaarligt, en wel in de persoon van de Keulse maagd Stynchyn van der Krone. Haar aanschouwelijke demonstraties met vier vrijers voor een verlegen jongeling die nog niet van wanten weet, zijn ca. 1419 te Keulen op amusante wijze berijmd, en aldaar ook tweemaal gedrukt met typografisch materiaal uit het atelier van de drukker Johannes Koelhoff sr. Het is in Nederland geweest dat een exemplaar van de vermoedelijke editio princeps van deze ‘boerde’ voor het eerst gesignaleerd werd, dank zij de speurtochten van de Utrechtse bibliothecaris A. Hulshof. Aan het eind van de eerste wereldoorlog bezocht hij de rijke bibliotheek van de heer B.W.G. Wttewaall te Houten, waar hij onder meer een bandje aantrof met drie Keulse incunabelen, waarvan hij, samen met J.J.A.A. Frantzen in 1920 een tekstuitgave bezorgdeGa naar voetnoot5. Het gaat ons nu om het eerste drukje in deze band, waarvan helaas het blad met de titelpagina ontbreekt. Hulshof beschrijft dit exemplaar uitvoerig in de inleiding bij Frantzens tekstuitgave. Waar het zich thans bevindt, is niet bekend: het behoorde in ieder geval niet tot het gedeelte van de Wttewaall-collectie dat aan de Utrechtse universiteitsbibliotheek geschonken werdGa naar voetnoot6. Op grond van het typografisch materiaal wijst Hulshof dit drukje toe aan Johannes Koelhoff sr., en dateert het rond 29 nov. 1492. In de ‘Niederdeutsche Bibliographie’ van Borchling en Claussen staat dit exemplaar beschreven onder nr. 173, overigens uit tweede hand, naar de editie Hulshof en FrantzenGa naar voetnoot7. Een ander, volledig, exemplaar van deze editie blijkt te berusten in de Houghton Library van Harvard College te Cambridge (Massachusetts), naar opgave van Goff, S - 810Ga naar voetnoot8. Afgaande op Goff kunnen we vaststellen dat deze incunabel verder niet beschreven is: hij verwijst alleen naar Borchling en Claussen. Hij geeft als shorttitle ‘Stynchyn van der Krone’. Dit stemt overeen met de titel | |
[pagina 200]
| |
van de tweede editie van dit werk, gedrukt met hetzelfde typografische materiaal doch voorzien van andere houtsneden: ‘Vā eyner suverlicher | aventure. | Stynchyn vā | der krone.|’ Hulshof plaatst deze editie in het atelier van Koelhoffs zoon, die na de dood van zijn vader in 1493 het bedrijf voortzetteGa naar voetnoot9. Het gedicht bestaat uit 91 strofen van ieder 7 regels. De verteller is een jongeling, die hevig verliefd is op een vrouw, welke echter geen acht slaat op zijn avances, zodat hij ten einde raad is. Een Keulse maagd, Stynchyn van der Krone, vangt hem op en zegt hem te zullen demonstreren hoe dit soort zaken verlopen. Daartoe nodigt zij uit vier verschillende landstreken vier ‘vrijers’ uit, die haar allen op een verschillende manier trachten te benaderen, terwijl de jongeling vanachter een gordijn toekijkt. Na afloop vertrekt de jongeling weer naar zijn geliefde, nu vol inspiratie. Dit verhaaltje, zonder duidelijke pointe, moet het voornamelijk hebben van het komische geschermutsel van Stynchyn met de vier vrijers. Dat het aan het slot niet in elkaar zakt, is hoofdzakelijk te danken aan het drollige optreden van de vierde vrijer, Claes van Rotterdam, die ‘Hollands’-sprekend is ingevoerd. Als enige van de vier vrijers is zijn gedrag niet primair hoofs als wel zeer direkt gericht op erotisch kontakt, hetwelk in de beschrijving door de auteur gelardeerd wordt met anale grappen. Het is misschien wel typerend dat een Keuls auteur in de eerste helft van de 15de eeuw voor dit nummer een Hóllander laat opdraven. Komische effekten bereikt hij met hem vooral door taalproblemen tussen Claes en Stynchyn te scheppen: als Claes belooft ‘Ick soude ju maken eyn gude koy’ verstaat Stynchyn dat hij haar een kóe wil schenken, en wat moet ze daar nu mee? Claes doet verder ook niet aan hoofse fratsen maar wil meteen onversneden sex: ‘Och were yu roeckskyn voir ontkneufft, | Dat ick yu memskyn sugen moecht, | Here got, dat wer my so gude genoecht.’ En de spraakverwarring gaat door; als Claes zegt dat hij haar feestelijk zou ontvangen in zijn bed, verstaat zij vijsten = winden laten: ‘“Jech, Claes, wulde yr fijsten und doin also, | Wanne yr slaiffen sult by myr?”’Ga naar voetnoot10. Het is vooral hier dat we nieuwsgierig kunnen zijn naar de bewerking in het Nederlands. Hoe werd de dialoog tussen Claes en Stynchyn bewerkt voor een Nederlandstalig publiek? Dat de bewerking in ieder geval goed slaagde, lijkt de plaatsing op de Index wel uit te wijzen; het verhaal bevat verder geen elementen die aanvechtbaar lijken voor de overheid, tenzij de bewerker dingen toevoegde, die niet in het origineel voorkomen. Maar verder speculeren is zinloos. Duidelijk is dat Jan van Ghelens editie ‘Van de vier Vrijers die toe Colē alle eē vrouwe vrijden’ iets zoniet alles te maken moet hebben met de Keulse Stynchyn van der Krone, wier wijze lessen aan het eind van de 15de eeuw tenminste tweemaal op de drukpers gelegd werden. herman pleij |
|