Spiegel der Letteren. Jaargang 12
(1969-1970)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |||||||
Kroniek: H.N. Fugen en de literatuursociologieGa naar voetnoot*In 1964 promoveerde Hans Norbert Fügen aan de Universiteit te Mainz op een dissertatie over Die Hauptrichtungen der Literatursoziologie und ihre Methoden. Die studie, waarin de auteur blijk geeft van een uitzonderlijke wijsgerige, sociologische en letterkundige onderlegdheid, vond van meet af aan grote bijval, zodat ze reeds in 1968 haar derde druk beleven mocht. Intussen was Fügen tot privaatdocent aan de Heidelbergse Alma Mater benoemd. In 1968 bezorgde hij een bloemlezing van literatuursociologische teksten, die bepaalde facetten van de in zijn studie aangesneden problemen toelichten. Deze bloemlezing is van een kernachtige inleiding voorzien, waarin de sociologische benaderingswijze van de literatuur schematisch voorgesteld wordt. Fügens proefschrift bestaat eigenlijk uit drie delen. In het eerste deel bakent hij het werkterrein van de literatuursociologie af, zondert hij deze van de buurtwetenschappen af, o.a. de literatuurgeschiedenis en -wetenschap, en bepaalt hij zijn empirische onderzoekmethode. Ongeveer de helft van het werk is aan een nauwgezette methodologische begripsbepaling besteed; die bladzijden lezen niet vlot: de auteur hanteert een bondige en abstracte stijl, die de lezer geen verpozing gunt; hij springt om met uiteenlopende stellingen, zonder die steeds voldoende toe te lichten; om aan de eisen van de wetenschappelijke objectiviteit te voldoen, streeft hij de volledigheid na, jammer genoeg ten nadele van de duidelijkheid, en wel wegens de overdreven bondigheid van zijn uitleg. In het tweede deel, dat van een ontzagwekkende cultuurfilosofische belezenheid getuigt, ontwikkelt hij, aan de hand van een massa historische feiten, een typologie van de verhouding tussen de schrijver en de maatschappelijke structuur; de meest essentiële kenmerken hier- | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
van, waarop hij in de loop van zijn historisch gekleurd onderzoek naar gelang van zaken was ingegaan, vat hij uiteindelijk samen in een systematisch opgebouwde tabel. In het derde en kortste deel weidt hij uit over een begripsbepaling van het publiek, de geestelijke en materiële bemiddelaars tussen de schrijver en zijn publiek, en ten slotte over de structuur van dichterskringen. Hier verwijst hij vaak naar het boekje van R. Escarpit, Sociologie de la Littérature, dat hoofdzakelijk tot doel heeft de sociale processen te beschrijven die zich binnen de wereld van het boek afspelen. De belangstelling van de Franse hoogleraar gaat eerder naar sociografische problemen i.v.m. het beroep, de afkomst, de leeftijd der schrijvers; de inhoud van het woordkunstwerk laat hij buiten beschouwing, evenmin bemoeit hij zich met het scheppingsproces ervan; alleen de materiële omstandigheden waaronder het boek als stoffelijk voorwerp, als koopwaar tot stand komt en verspreid wordt, interesseren hem. Overeenkomstig de Duitse drang naar idealiteit en innerlijkheid, ziet Fügen over de uiterlijke kant van het literair verschijnsel heen, en dringt hij door tot het wezen hiervan om er datgene op te sporen wat zich tot een sociologisch onderzoek leent. De specifieke aard hiervan stelt hem voor de noodzakelijkheid allereerst het begrip literatuur te bepalen, om vervolgens haar sociologische premissen na te gaan. Terwijl hij zich op het wezen van het woordkunstwerk bezint, betreedt hij het werkgebied van de literatuurwetenschap, die precies tot doel heeft de eigen aard van het literair kunstwerk te bepalen, en dienovereenkomstig de maatstaven na te gaan waaraan het dient te beantwoorden. Er zijn in de literatuurwetenschap even zovele verschillende richtingen als in de andere geesteswetenschappen, zodat Fügen eerst een keuze moest doen. Daar hij uiteraard het kunstwerk als een sociaal verschijnsel zal waarnemen, dient hij van een literatuurwetenschappelijk gefundeerde omschrijving van de literatuur uit te gaan die uitsluitend het wezen zelf ervan raakt, met uitsluiting van alle bijbehorende factoren, van bijv. psychologische of esthetische aard; hij heeft met andere woorden een zo objectief mogelijke begripsbepaling nodig, die krachtens haar zuiverheid, diverse gebruiksmogelijkheden biedt. Zo een definitie vindt Fügen in het werk van de Poolse fenomenoloog Roman Ingarden, Das literarische Kunstwerk; de bescheiden, doch delicate taak die Husserls discipel op zich neemt, bestaat hierin een ‘Wesensanatomie’ van het literair werk te geven, waarvan de uitkomsten de weg zouden kunnen wijzen naar onbevooroordeelde esthetische beschouwingen. Hij houdt alleen rekening met de waarneembare | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
constituerende bestanddelen van het kunstwerk, nl. wat hij de ‘betekeniseenheden’ noemt, en sluit van zijn onderzoek zowel de schrijver als de lezer uit en, kort gezegd, alle zakelijke werkelijkheid die in het kunstwerk zou kunnen weerspiegeld zijn; hij maakt ook geen onderscheid tussen de goede en de waardeloze werken; de vraag die hij tracht te beantwoorden is de volgende: wat maakt het woordkunstwerk uit, en wat onderscheidt bijgevolg het literaire van het niet-literaire? Het literair werk is een echt wonder, schrijft Ingarden. ‘Es existiert und lebt und wirkt auf uns, es bereichert unser Leben ausserordentlich, es gibt uns Stunden des Entzückens und des Hinuntersteigens in die abgründigen Tiefen des Seins, und doch ist es nur ein seinsheteronomes Gebilde, das im Sinne der Seinsautonomie wie ein Nichts ist’Ga naar voetnoot1 Het kunstwerk heeft geen essentie, en kan dan ook niet met de zuivere rede benaderd worden; het is dan ook de reden waarom een uitgesproken rationalistisch wijsgeer als Spinoza geen gevoel heeft voor kunst en alle woordkunstwerken als ‘absurditeiten’ van de hand wijst; het waarheidsgehalte ervan kan niet aan de feitelijke werkelijkheid getoetst worden; het is loutere fictie, die dus met geen waarneembare werkelijkheid overeenkomt. Een niet-literair geschrift, daarentegen, steunt op vaste empirische grond, nl. een echt gebeurd iets, meegemaakt door in levenden lijve bestaande mensen; dit is o.a. het geval met dagbladberichten of wetenschappelijke betogen; de vermelde feiten evenals de voorgestane stellingen hangen niet in de lucht, maar kunnen gecontroleerd worden; van een dergelijke controle is bij een literair werk geen sprake; dit is van de zijnde werkelijkheid geheel en al vervreemd, een ‘seinsheteronomes Gebilde’ in Ingardens terminologie. Op grond van dit onderscheidingscriterium kan Fügen onder de literatuur alle geschriften thuisbrengen die een fictief karakter hebben, ongeacht hun stijl- en vormkwaliteiten; onder de literatuur ressorteren dan ook zowel de detectiveromans als de fraaie letteren. Indien een fictief verhaal ons echter vermag te ontroeren, dan is dit hieraan te wijten, dat wij het verhaalde in ons concreet mens-zijn weten op te nemen, en in de werkelijkheid die wij beleven weten te integreren. M.a.w., bij de lectuur maakt het niet-werkelijke, fictieve gebeuren een concretiseringsproces door, met het gevolg dat de in het kunstwerk voorhanden zijnde woordenwereld in ons bewustzijn omgeschapen wordt in een concrete werkelijkheid, waarop wij onze logische categorieën van tijd, ruimte en oorzakelijkheid proberen toe te passen. De omzetting | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
van fictie tot realiteit mag echter niet tot het uiterste doorgevoerd worden, want dan zou de fictie met de realiteit identiek zijn, en meteen verdwijnen; de concretisering moet dus binnen zekere grenzen beperkt blijven; de marge tussen de fictie en de herschapen werkelijkheid is wat Ingarden de ‘ästhetische Einstellung’ noemt, een term die Fügen, ter vermijding van het misverstand dat het woord esthetisch zou kunnen wekken, niet overneemt en die hij vervangt door de uitdrukking ‘literaturgemässes Verhalten’. Hiermee bedoelt hij, dat de literatuur van de lezer een geschikte literaire gesteldheid eist, en de ongeoefende lezer voor twee gevaren staat: ofwel beschouwt hij de literaire werken, zoals Spinoza, als onzin; ofwel neemt hij ze voor bare werkelijkheid, zoals die onnozele burgervrouw uit Klikspaans Studentenleven, die er zich over verwondert, dat de helden in Verdi's Aïda al zingende kunnen sterven! Het literair genot is dus een voorrecht, dat slechts diegenen voorbehouden is die van nature literair aangelegd zijn of - dit is meestal het geval, - een gepaste opleiding gekregen hebben. In zijn inleiding tot de bloemlezing merkt Fügen op, dat empirische onderzoekingen uitgewezen hebben, dat de literaire gesteldheid pas aan de middelbare school en de hogere schooltypen kan worden verworven; een ongeletterde of iemand die alleen de lagere school doorlopen heeft, is doorgaans onbekwaam een literair werk als zodanig te waarderen; de graad van geschooldheid heeft geen invloed op de beschikbaarheid voor het literaire, echter wel op de literaire smaakGa naar voetnoot2. Terwijl de lezer zich de in het kunstwerk ‘dargestellte’ toestanden in bepaalde mate concreet voorstelt, beantwoordt hij aan de verwachtingen van de schrijver. Deze verzwijgt heel wat in zijn verhaal, - daar de geschapen wereld fictief is, hoeft hij b.v. niet het tijdsverloop en het ruimtelijke kader te vullen, zoals dit in de empirische werkelijkheid wel het geval is, - en hij verwacht van de lezer, dat hij op grond van zijn levenservaring de leemten aanvult. Het kunstwerk is onwerkelijk, doch maakt aanspraak op werkelijkheid; het mist gelijk welk meetbaar waarheidsgehalte, doch legt waarheidspretenties aan de dag. De literatuur kan pas tot haar recht komen, wanneer haar dubbelzinnig karakter erkend en algemeen aanvaard wordt; er is dan ook sprake van institutionalisering van de literatuur, als de procedure volgens welke men zich tot de literatuur verhoudt, vastgelegd wordt. We bevinden ons nu op het sociologisch gebied, waar de belangstelling gaat naar een collectief bepaald patroon van gedragsvormen en niet naar individueel bepaalde gedragingen. | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
Het individu met zijn al dan niet erfelijk belaste aanleg, driften en wensen is het studieterrein van de psycholoog, terwijl de socioloog zijn aandacht vestigt op de onderlinge samenhang en wisselwerking tussen de leden van een sociale groep of een collectiviteit. N.a.v. de theorieën van Freud, die de maatschappij ervan beschuldigde 's mensen aangeboren driften te onderdrukken, ontstond in de twintiger jaren van onze eeuw de strijd: ‘nature or nurture’: wordt de mens zoals hij is bepaald door het biologisch aangeborene of door het sociaal verworvene? Is de invloed van de omgeving doorslaggevend of niet? Sociologie en psychologie blijken nu tot een compromis te zijn gekomen: de erfelijkheid geeft potenties en mogelijkheden, waarvan de verwerkelijking door de sociale omgeving bevorderd of tegengewerkt wordt; aan de mens is een individueel èn een sociaal aspect te onderscheiden, zodat psychologie en sociologie elkaar aanvullen en alle menselijke verschijnselen langs twee kanten kunnen benaderd worden: de individueel-psychologische en de collectief-sociologische. Laten wij het voorbeeld van de zelfmoord aanhalen; psychologisch gezien is hij het gevolg van een angstneurose; deze angst, die de mens aangeboren is, kan getemperd of verhevigd worden door de hechte of zwakke cohesie van de maatschappelijke groep waartoe hij behoort; statistieken wijzen inderdaad uit, dat de zelfmoorden procentueel talrijker zijn in de protestantse landen dan in de katholieke, en hier het percentage toeneemt naarmate het geloof achteruitgaat. In literair opzicht is het schrijverschap een natuurlijke gave die bepaalde individuen beschoren is; die gave kan alleen vruchtbaar gemaakt worden in een maatschappij die open staat voor de literatuur en bijgevolg bereid is de woordkunstwerken in de geschikte gesteldheid tegemoet te komen. De psycholoog onderzoekt het scheppingsproces dat zich binnen de kunstenaar afspeelt, terwijl de belangstelling van de socioloog gericht is op de maatschappelijke voorwaarden die dit proces bevorderen of belemmeren. De samenhang van het psychologische en het sociologische verklaart waarom Fügen in zijn studie meer dan eens de sociologische èn de psychologische facetten van eenzelfde verschijnsel toelicht, als bijv. de literaire roem in de Renaissance. De socioloog beschouwt niet de literatuur als een privé-aangelegenheid, waarbij alleen de scheppende kunstenaar betrokken is, wel als een institutie, waaronder moet verstaan worden een collectief bepaald gedragspatroon, dat Fügen in casu aanduidt als ‘das literaturgemässe Verhalten’. De institutionalisering van de literatuur houdt in, dat noch de schrijver noch de lezer willekeurig handelen, maar dat beiden zich | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
aan geijkte gedragsnormen houden, zodat elke partij op de handelswijs van de andere kan vooruitlopen. Er wordt dan ook gezegd, dat schrijver en lezer met elkaar in interactie staan: de schrijver verwacht van de lezer, dat hij de concretisering van het kunstwerk volgens de vastgelegde procedure volbrengt, terwijl hijzelf aan de verwachtingen van de lezer tegemoet komt, doordat hij een fictieve woordenwereld schept die tot verwerkelijking noodt. Er bestaat tussen beiden een concessus, een impliciete verstandhouding omtrent de verhouding tot het literair werk. In de inleiding tot de bloemlezing brengt Fügen onder de ‘Elementaranalyse’ alle onderzoekingen die tot doel hebben de institutionaliseringsprocessen van de literatuur te verklaren. Een tweede onderzoekingsveld is de ‘Strukturanalyse’. Aanvankelijk stond de schrijver in rechtstreeks contact met het publiek. Naarmate de technische ontwikkeling een steeds verder doorgedreven arbeidsverdeling meebracht, traden tussen schrijver en lezer steeds meer bemiddelingsorganen op, nl. de kritiek, de drukkerij, de uitgeverij, de boekhandel, de massacommunicatiemedia. Dit zijn even zovele instituties, die niet los van elkaar, maar wel tot elkaar in verhouding staan. Het begrip structuuranalyse omvat de onderzoekingen naar de onderlinge betrekkingen tussen de verscheiden instituties die, globaal genomen, het literair systeem vormen. Tot zover Fügens omschrijving van het doel van de literatuursociologie. Zijn bedoelingen komen nog duidelijker naar voren, als hij de verschillende onderzoekmethodes kritisch beziet. In de 19de eeuw was de sociologie, net zoals de andere geesteswetenschappen, aan de wijsbegeerte verbonden, die toen gekenmerkt was door de ‘esprit de synthèse’: ze stelde er prijs op allesomvattende afgeronde denksystemen tot stand te brengen. De eerste literatuursociologische beschouwingen waren dan ook ingeschakeld bij de grootse gedachtenconstructies, waarop de speculatieve geest trots was. Onder de titel ‘Literatursoziologie als Teil sozialphilosophischer Systeme’ weidt Fügen uit over enkele van die 19de-eeuwse filosofen die de literatuur in hun systeem onderbrengen, en er een sociale functie aan toekennen; dit is o.a. het geval met de positivist A. Comte, de sociaalmoralist J.-M. Guyau, en K. Marx en zijn volgelingen, S.W. Plechanow en G. Luk`acs. Gezien de doorslaggevende betekenis die de marxisten aan de maatschappelijke verhoudingen hechten, en de aantrekkingskracht die de marxistische ideologie op veel sociologen uitoefent, onderwerpt Fügen de ‘marxistische Literaturbetrachtung’ aan een diepgaande kritiek. Het valt dadelijk op, dat hij ervan afziet de marxistische benaderingwijze | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
van de literatuur met literatuursociologie gelijk te stellen; daarom gewaagt hij, ter vermijding van elk misverstand, van een marxistische literatuuropvatting. Dat het marxisme afbreuk doet aan de voorwaarden van een onbevooroordeeld beoefende literatuursociologie, bewijst hij op grond van de drie volgende argumenten:
In tegenstelling tot die literatuursociologen die in het raam van hun allesomvattend levensbeschouwelijk systeem de literatuur vast omlijnde sociale doeleinden stellen, toont Fügen zich meer bescheiden en stelt hij zich tevreden met de onbevooroordeelde waarneming van de verhouding tussen literatuur en maatschappij. Hij onthoudt zich van gelijk welk waardeoordeel, spreekt zich niet uit over een sociale finaliteit van de literatuur, denkt er niet aan een afgeronde literatuursociologische theorie uit te werken. Hij verkiest wat de Amerikaanse socioloog Robert K. Merton ‘middlerange theories’ noemt, die betrekking hebben op begrensde aspecten van sociale verschijnselen, boven ruime synthesen, die tegen het empirisch onderzoek niet bestand zijn. Evenals Merton, door wie hij blijkbaar beïnvloed wordt, pleit hij herhaaldelijk voor de empirische literatuursociologie; zoals de naam het aangeeft, is haar doel een reeks theoretische stellingen of typologieën op grond van empirische onderzoekingen uit te werken; ze constateert en systematiseert de mogelijke gedragspatronen, zonder hierover een oordeel uit te spreken. Duidelijkheidshalve scheidt Fügen de empirische literatuursociologie van de literaire sociologie af; deze heeft nl. tot doel het oorzakelijk verband tussen literatuur en maatschappij vast te leggen. De voorstanders van de sociaal-literaire methode beschouwen literatuur en maatchappij als twee losse variabelen, waartussen zij een causaal verband leggen: de ene is de oorzaak van de andere; ofwel is de fictieve wereld van het woordkunstwerk de weerspiegeling van de maatschappelijke | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
werkelijkheid, ofwel richt deze zich naar het literair model. In de bloemlezing is een tekst opgenomen van de Amerikaanse socioloog Ruth A. Inglis, waarin deze de verhouding maatschappij-literatuur in twee categorieën abstraheert, die hij de ‘reflection theory’ en de ‘social control theory’ noemt: ‘Fasst man es kurz, so besagt die Reflektionstheorie, dass die Literatur die Gesellschaft reflektiert, die Kontrolltheorie, dass die Literatur die Gesellschaft formt’Ga naar voetnoot3. Fügen merkt terecht op, dat in beide gevallen het literair werk als een sociaal-historisch document behandeld wordt, en aldus van zijn specifiek karakter ontdaan wordt. De empirische literatuursociologie eerbiedigt de eigenaardige hoedanigheden van de literatuur; ze onderzoekt alleen hoe deze, op haar eigen manier en met haar eigen middelen, staat tegenover de waarden en de normen van de maatschappij waarin ze ingebed is. Welke functies kan de literatuur in de maatschappij vervullen? Dit is de beslissende vraag die Fügen in overweging neemt en waarop hij tracht te antwoorden. Dit essentiële probleem roept er weliswaar andere op, o.a. de sociale status en het sociaal prestige van de schrijver. Die hele problematiek ressorteert onder wat Fügen de ‘Funktionsanalyse’ noemt. Alvorens hierop in te gaan, moeten wij eerst enkele sociologische begrippen verduidelijken. Mensen die los van elkaar leven en in generlei rechtstreekse of onrechtstreekse verhouding tot elkaar staan, vormen geen maatschappij. Er is, weliswaar, na de Eerste Wereldoorlog, sprake geweest van een ‘Société des Nations’, maar dit woord dekte geen sociologische realiteit, het werd alleen als beeldspraak gebruikt. Een aantal mensen maken pas een samenhangend geheel uit, wanneer zij bepaalde voorstellingen, opvattingen, waarden en normen gemeen hebben en hun gedrag ernaar richten; onder waarden dient te worden verstaan collectieve voorstellingen omtrent hetgeen goed en nastrevenswaardig is, de waarden zijn niet eeuwig of algemeengeldend, ze veranderen van collectiviteit tot collectiviteit en van tijdperk tot tijdperk. In de sociologie is de betekenis van het woord waarde dus zeer ruim, het heeft betrekking zowel op materiële als op geestelijke doeleinden, die een groepering de moeite waard zijn; zo kan bijv. rijkdom een waarde zijn. Het geheel van die waarden maakt de cultuur uit, terwijl het begrip cultuurpatroon eerder wijst op de samenhang van alle cultuurelementen. Die waarden zijn het na te streven doel; dit moet nu gerealiseerd worden, en niet gelijk hoe; de groep bepaalt niet alleen de doeleinden, maar ook de middelen om | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
ze te bereiken; de mensen mogen niet naar willekeur handelen, maar moeten zich gedragen zoals het behoort, en daarom een gestandaardiseerde procedure volgen; zij worden door de zgn. normen gebonden, die de voorspelbaarheid van het gedrag der mensen bewerken: men kan m.a.w. verwachten, dat de andere zó zal handelen en niet anders. Zo een gestandaardiseerde gedragswijze is een institutie. Er moet ook voor gezorgd worden, dat de leden van de maatschappij de normen naleven; te dien einde bestaat er een zgn. sociale controle, die uit beloningen en sancties bestaat, die de meest gevarieerde vormen kunnen aannemen. Dit betekent, dat niet iedereen de waarden als richtinggevend erkent of zich aan de geldende normen houdt; er zijn afwijkingen, die min of meer talrijk zijn, naar gelang de graad van stabiliteit en cohesie van de maatschappij. Hier dient het begrip functie ingevoerd te worden. Het woord heeft verschillende betekenissen. De sociologie heeft het woord aan de biologische wetenschappen ontleend, waar het naar de organische processen verwijst, met het oog op hun bijdrage tot het voortbestaan van het lichaam; overgedragen op de sociologie betekent dan ook de functie de waarneembare gevolgen van menselijke activiteiten met betrekking tot de handhaving van de samenleving; wanneer deze activiteiten tot de stabiliteit van de groep bijdragen, wordt er gesproken van eufuncties, terwijl ze dysfunctioneel werken, wanneer ze ingaan tegen de geldende waarden en normen, en bijgevolg de integratie van de samenleving tegenwerken. Vroeger werd gewoon aangenomen, dat iedere afwijking van het cultuurpatroon dysfunctioneel werkte; de jongste onderzoekingen hebben uitgemaakt, dat niet-conforme gedragingen evenzeer produkten zijn van de maatschappelijke structuur als conforme gedragingen. Het begrip structuur verwijst naar een samenhangend geheel, dat uit op elkaar betrokken delen is opgebouwd; in die zin zijn alle cultuurelementen gestructureerd. Die cultuur wordt door mensen gedragen die in de maatschappij een plaats innemen in verhouding tot anderen, die een rol vervullen, en één of meerdere posities bekleden (men kan bijv. tegelijkertijd echtgenoot zijn, vader, christen, burger, voorzitter van een vereniging, schrijver enz.); aan iedere positie zijn rechten of voorrechten en verplichtingen gekoppeld, alsook een sociale status; de verscheidenheid hiervan kan aanleiding geven tot het ontstaan van standen. Ook in zijn beroepspositie draagt iedereen het zijne bij tot de bevrediging van collectieve behoeften; daar alle prestaties niet gelijkelijk gewaardeerd en geldelijk beloond worden, ontstaan er klassenverschillen! Het netwerk van al die door de positie bepaalde relaties is de sociale structuur. De samenvatten- | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
de term sociaal-culturele structuur duidt het geïntegreerd geheel van alle sociale relaties waarin de leden van de maatschappij betrokken zijn èn alle normatieve waarden aan. De functieanalyse die de reeds genoemde Merton onderneemt, brengt hem ertoe vijf typen van functies te onderscheiden, of, in zijn terminologie, vijf typen van aanpassingsmodi aan de sociaal-culturele structuur. In zijn onderzoek houdt hij de te realiseren waarden en de voorgeschreven middelen om ze te realiseren uiteen. De eerste aanpassingswijze is de ‘conformity’; in een stabiele en geïntegreerde samenleving is dit het vaakst voorkomende geval: de mens aanvaardt zowel de waarden als de normen, het doel als de middelen; hij schikt zich geheel en al naar het gegeven cultuurpatroon en draagt dus positief bij tot de instandhouding van de maatschappelijke structuur. Het tweede type is de ‘innovation’; het individu aanvaardt wel het na te streven doel, maar aangezien de sociale structuur het voor hem moeilijk maakt dit langs de geboden weg te bereiken, volgt hij verboden wegen of ontdekt hij er nieuwe. De tegenovergestelde aanpassingswijze is de ‘ritualism’; de mens wordt er zich van bewust, dat het doel buiten zijn bereik ligt, daarom verzaakt hij eraan en stelt hij er zich veiligheidshalve mee tevreden de normen strikt na te leven, zonder het doel op het oog te hebben waarvoor ze bestemd zijn. De vierde aanpassingsmodus is de ‘retreatism’; zoals de naam het aangeeft, trekt de betrokkene zich uit de maatschappij terug, doordat hij èn haar waarden èn haar instituties verwerpt; hij is een soort vagebond of paria. Ten slotte hebben wij de ‘rebellion’; evenals de vorige, verwerpt hij het bestaande cultuurpatroon; hij onderscheidt zich evenwel van hem, doordat hij een vernieuwing van de sociale structuur in de hand werktGa naar voetnoot4. Mertons functieanalyse blijkt Fügen beïnvloed te hebben. Zijn belangstelling is, immers, hoofdzakelijk gericht op de mogelijke functies van de literatuur binnen de maatschappij, een term die dus èn mensen èn cultuur omvat. Wij hebben al gewezen op de wisselwerking tussen schrijver en lezer, die beiden het literair verschijnsel volgens ongeschreven, maar collectief erkende gedragsregels benaderen; wij spraken in dit verband van institutionalisering van de literatuur, krachtens welke de betrokken partijen onbewust aan elkaars verwachtingen tegemoet komen. Schrijver en lezer zijn op elkaar aangewezen, te meer daar zij | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
deel uitmaken van dezelfde maatschappij en, - of zij het willen of niet -, hun literaire activiteit, zoals alle menselijke activiteiten, een functie vervult en een invloed heeft op de integratie van de samenleving. In die zin is de literatuur in de sociaal-culturele structuur ingeschakeld; ze is immers een integrerend deel van het geheel van instituties, waarden, normen en relaties dat de sociaal-culturele structuur uitmaakt. Een bijzondere taak van de literatuursociologie is de mogelijke functies van de literatuur te onderzoeken; anders gezegd, hoe verhoudt zich de schrijver tot de bestaande maatschappelijke structuur, werkt zijn literair handelen functioneel of dysfunctioneel op de heersende structuur in? Het spreekt vanzelf dat de functie hier uitsluitend op de literaire activiteit slaat en niet op de andere posities die de literator als burger, huisvader of politicus kan bekleden. Merton had voor de algemene sociologie vijf typen van functie of aanpassingswijzen onderscheiden, rekening gehouden met de dualiteit: waarden en normen. Fügen ziet die nuancering over het hoofd, zodat zijn voor de literatuursociologie geldende typologie slechts drie modi overhoudt. Het eerste type is het ‘gesellschaftskonforme’ type, dat met Mertons ‘conformity’-modus overeenkomt: de schrijver erkent de waarden en normen van de maatschappij en werkt de consolidatie van de sociale structuur in de hand. Het tegenovergestelde type is het ‘gesellschaftsabgewandte’ type, dat in Mertons typologie aangeduid wordt door de ‘retreatism’: de schrijver verwerpt de gegeven structuur en keert zich meteen van de maatschappij af, die hem dan ook als een outcast beschouwt en haar controle over hem uitoefent door hem te vertrappen. Mertons ‘rebellion’ vertaalt Fügen door de ‘gesellschaftskonträre’ aanpassingswijze: dit type handelt eveneens dysfunctioneel t.a.v. de heersende structuur, maar doordat het voor nieuwe cultuurwaarden en -normen ijvert, handelt het functioneel t.a.v. de vorm nemende structuur. Aan elk type zijn een aantal vergelijkingscriteria verbonden, waarvan wij de voornaamste aanhalen: de aard van de maatschappelijke structuur (statisch of dynamisch); de houding van de heersende stand tegenover de literatuur (positief of negatief), en in verband hiermee de middelen die hij gebruikt om zijn controle uit te oefenen (bijv. het mecenaat, de prijzen, de censuur); de sociale stand of klasse waartoe de helden behoren; de sociale groepen waarvan de problemen in de literatuur te berde gebracht worden; de uitdrukkingswijze (conventioneel, oorspronkelijk, esoterisch); het sociaal prestige van de schrijver en de factoren die het bepalen (het beroep, de roem, de steun van een | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
hooggeplaatste); de omvang van het publiek (gesloten of ruime kring); de aard van de kritiek (godsdienstig, ethisch, esthetisch)Ga naar voetnoot5. Om dit alles aanschouwelijk te maken, haalt Fügen voorbeelden aan uit de geschiedenis. Hij toont bijv. aan, dat de middeleeuwse schrijver evenals de 17de-eeuwse Franse literator het maatschappijconforme type vertegenwoordigen, dat de sociaal-culturele structuurveranderingen die zich in de 15de en de 18de eeuw voordoen, hun weerslag hebben op de literatuur, waar nu het maatschappijcontraire type overheerst, en dat met de romantiek het maatschappijafgewende type doorbreekt, dat zich bewust wordt van een onoverbrugbare kloof tussen literatuur en maatschappij. Hoewel Fügen, op één uitzondering na, historisch-chronologisch te werk gaat, beweert hij met klem, dat het niet zijn bedoeling is de opeenvolging der feiten aan te tonen, maar wel op de herhaling van dezelfde processen te wijzen, die aan zijn typologie ten grondslag liggen; hij wil meteen bewijzen, dat de functionele verandering van de literatuur met de structuurverandering van de maatschappij gepaard gaat. Ondanks zijn waarschuwing kunnen wij ons echter niet van de indruk ontdoen, dat zijn uitvoerige verantwoording van zijn typologie de schijn heeft een eerste, bescheiden aanloop te zijn tot een sociologische literatuurgeschiedenis. Aangezien t.a.v. dezelfde sociale structuur de literatuur uiteenlopende functies kan vervullen, hadden wij het ook wenselijk gevonden, dat hij een voorbeeld gaf van verschillende integratievormen van de literatuur aan één bepaalde sociaal-culturele structuur, bijv. die van onze huidige consumptiemaatschappij. Dit is evenwel een opmerking van ondergeschikt belang. Met zijn degelijke studie heeft Fügen de weg gebaand voor de vruchtbare ontwikkeling van een wetenschappelijke discipline, die, in samenwerking met de literatuurwetenschap en de literaire vertakkingen van de andere humane wetenschappen, het juiste begrip van het literair verschijnsel slechts ten goede kan komen. r. henrard |
|