Spiegel der Letteren. Jaargang 12
(1969-1970)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Op Stalparts Zonnen-dagenNu na de Madrigalia ook de Zonnen-dagen van Stalpart in een welbewerkte tekstuitgave met commentaarGa naar voetnoot1 beschikbaar zijn gekomen, zal ter vermijding van onnodig verder zoeken snelle bespreking van enkele moeilijke passages gewenst zijn. P. 52, 15/16: het citaat uit Cassius Dio 37, 9, 1/2. P. 53, 1: de citaten uit Plinius, Naturalis Historia 2, 99 en Cassius Dio 47, 40, 2. P. 55, 32 beroept Stalpart zich op Messiaanse profetieën van heidenen ‘als van Hydaspes, Mercurius, Trismegistus’. Daarover zegt de commentator op p. 22, 6/16: ‘Als eerste noemt hij een verder onbegrijpelijke Hydaspes.... Dan volgt Mercurius of Hermes, .... Trismegistus is de naar Egypte gevluchte Hermes, door de Egyptenaren Thot genaamd.... Hierop heeft Stalparts derde naam betrekking.’. In werkelijkheid heeft Stalpart in het geciteerde slechts twee autoriteiten bedoelen te noemen: 1. Hydaspes; 2. Hermes Trismegistus. De komma namelijk na Mercurius is er een uit de vele, die van bladzij tot bladzij den modernen lezer met misverstand belagen. Hydaspes ziet op den wel in laathellenistischen tijd te plaatsen orakelsmeder Hystaspes, in één adem met Sibylla genoemd o.a. bij Iustinus Martyr, Apologia 20, 1 en 44, 12 en bij Clemens Alexandrinus, Stromata VI 5 (43, 1) (ed. O. Stählin, Leipzig 1906, p. 453). Verbonden met de rivier Hydaspes vinden wij den naam reeds bij Lactantius, Divinae Institutiones 7, 15, 19; op hem gaat Stalpart, al dan niet rechtstreeks, terug, zonder schrijf- of drukfout. P. 56, 21: het citaat uit Iustinus Martyr, Apologia 44, 12. P. 67, 19/21: ontleend aan Servius, niet aan Vergilius. P. 67, aanm. 2: de tien maanden ontleend aan Vergilius zelf (eclog. 4, 61). P. 73 str. 6, r. 2 Als het dese: ‘dan dit’, d.i. ‘dan dit wesen’; het is m.i. juist, daar dese slaat op een subst., dat ntr. is. P. 82 str. 6, r. 1 't Josaphatsche dal: in den uitleg ontbreekt verwijzing naar Joël 3, 2. P. 93 str. 3, r. 7/9 Een ... bad/ Van water nat/ En niet te min van tranen: ‘een ... bad, nat van water en niet minder van tranen’. P. 97 str. 1. r. 8 de Jesse-blom: een verwijzing op p. 403 naar Jesaja 11, 1 zou nuttig geweest zijn, ook voor p. 100 str. 1, r. 2 mijn Jesse-lover. P. 99 str. 7, r. 1/2 En hier mee na ghekommen/ In all's des Heeren wet: m.i. een absolute constructie; zo ook p. 369 str. 6, r. 1/2 En hy den knecht ontboo'n,/ Sprack. | |
[pagina 31]
| |
P. 126 str. 5, r. 7/8 Wilt ghy my dan beletten/ Te willen doen het ghene dat ick magh: willen is m.i. niet overbodig, maar een bewuste weergave van Matth. 20, 14 volo ... dare. P. 134 str. 6, r. 1/4 't Was niet dan pure minne,/ Die hen hier hart en tongh/ Van vraghen en versinnen/ Sorghvuldiger bedwongh: te prefereren is de verbinding van sorghvuldiger vraghen en versinnen. P. 153 str. 1, r. 13 Dit quaet ghedrocht: ghedrocht is onaantastbaar; vgl. WNT IV 631, 29. P. 183 str. 1, r. 3 Verblijdt u: de zinspeling op Laetare zal tot een niet-katholiek waarschijnlijk niet vóór str. 9, r. 3 doordringen. P. 183 str. 1, r. 6/8 Want daer soo veel toch overschiet/ En steect het op een honderd vrinden/ Vijf, ses, te min of meerder niet: ‘... komt het op een 500 à 600 gasten meer of minder niet aan’; vgl. p. 232 str. 7, r. 1 een vrou drie, vier, ‘3 à 4 vrouwen’. Bron van Half Vasten is niet uitsluitend Joh. 6, 1-15; het gegeven (str. 4, r. 4), dat de discipelen de 5000 schikten van honderd t' honderd in ghelitten, stamt uit Marcus 6, 40 en selecteert zelfs daaruit (per centenos et quinquagenos; vgl. Lucas 9, 15 quinquagenos). Welnu, zo bedoelt de dichter, bij een aantal van 50 zulke ghelitten steekt het niet op 5 of 6. P. 191 str. 3, r. 4 hy knerste: ‘hij knerste met de tanden’ (Joh. 11, 33 infremuit; vgl. Job 16, 10 infremuit contra me dentibus). ‘Doorliep hem een huivering’ zou de vertaling kunnen zijn van intremuit. P. 197 str. 2, r. 1 Wat doen ... wy: kan alleen betekenen: ‘wat gaan we doen?’; het vertaalt Joh. 11, 47 quid facimus...?. P. 240 str. 3, r. 1/2 't Is haest rasch genoeg, wanneer/ Het wel genoeg is: misschien ‘het is al gauw snel genoeg, wanneer het goed genoeg is’. P. 241 str. 6, r. 6 Van den ouden deessem reyn.: kan rechtstreeks teruggaan op I Corinth. 5, 7 expurgate vetus fermentum, maar ook op de Paas-sequens van Adam van St. Victor Zyma vetus expurgatur (in haar geheel afgedrukt o.a. bij F.J.E. Raby, A History of Christian-Latin Poetry, Oxford 1953Ga naar voetnoot2, p. 353/354). In Stalparts Seste Paesch-lied vinden wij allerlei verwerkt, dat herinnert aan het vervolg der sequentie: in beide treden op Isac, Jonas, Joseph en Samson en de Leeuw van Juda (uit Apocal. 5, 5). P. 243 Refrein, r. 5/6 Dit 's den dagh, die den (d.i. ‘dien de’) Heer ons gemaeckt (nl. ‘heeft’),/ En (nl. die) de droefheydt heeft gestaeckt.: gebrekkige wijze van uitdrukken, mogelijk ter weergave van v. 16/17 uit de Paas-sequentie: haec est dies, quam fecit Dominus,/ dies nostri doloris terminus. P. 243 str. 3, r. 1/5 Isac die geboden/ Wijlen was te dooden,/ Komt te huys weer na drie dagen/ Dat voor hem, als borrig, geslagen/ Was een jongen ram.: vgl. Adam van St. Victor 25/27 Puer, nostri forma risus,/ pro quo vervex est occisus,/ vitae signat gaudium. In de sequentie is type van Christus de ram, borgtochtelijk ter dood gebracht; Izak (d.i. ‘Lachen’) symboliseert daar de vreugde der verloste Kerk. Stalpart echter neemt Isac als type van Christus: | |
[pagina 32]
| |
beiden komen te huys weer na drie dagen. Misplaatst bij hem wordt nu de borrig meer dan het feit, ‘dat Christus juist door te sterven terugkwam’. P. 245/246 str. 8, r. 1/5 Komt den leeuw dan loven,/ Die eerst om te roven/ Opgeklommen, uyt meedogen/ 't Hoofd te rust had nedergebogen/ En de le'en gestreckt: men moet hier, en eigenlijk reeds van str. 7, r. 6 af, niet meer denken aan Richteren 14, 8/9, nog minder aan Ephes. 4, 8, maar aan Genes. 49, 9 catulus leonis Iuda: ad praedam, fili mi, ascendisti; requiescens accubuisti ut leo. P. 247 Italiaanse tekst v. 9 Hoggin' ha mostrato: tegen Hoggin', ‘heden aan ons’ is geen bezwaar. P. 251 str. 11, r. 1/2 Iesvs Christus is den steen,/ En sijn' wonden zijn de reten.: hierop tekent de uitgever aan: ‘Vgl. Mt. 21, 42. Men lette weer op het verstandelijke van de beeldspraak.’. De appréciatie berust op verkeerde associatie. Wij moeten nl. niet vergelijken Matth. 21, 42 Lapidem, quem reprobaverunt aedificantes, hic factus est in caput anguli, maar I Corinth. 10, 4 petra autem erat Christus: steen (v. 1) is synoniem met rots (v. 5); de dichter zoekt te schuilen in de spleten van een rots, niet in de reten van een caput anguli. P. 255 str. 8, r. 1/8: 't Was Iesvs, soo men siet,/ Van wien dit was voorseyt./ My sal gebreken niet,/ Soo lang als hy my weydt;/ Soo lang als sijn' Genade/ Bestieren sal mijn' paden,/ Soo 'n heb ick midts de dese/ Noch hel, noch doodt, te vresen.: als commentaar lezen wij het volgende: ‘Men lette erop hoe persoonlijk en individualistisch het herdersmotief vanaf de 8e strofe wordt toegepast. De persoonlijke band van Christus met de ziel, met ‘mij’, overheerst in barok en christelijk humanisme, niet de gemeenschap....’. Het waardeoordeel steunt op misverstand. Blijkbaar meent de uitgever, dat v. 2 dit betrekking heeft op hetgeen Ezechiel voorseyde (str. 6, r. 6) in wat voorafgaat (str. 6, r. 7 / str. 7, r. 8); de verzen str. 8, r. 3 / str. 10, r. 6 zouden dan eigen woorden zijn van Stalpart. In eerster instantie heeft hier de interpunctie misleid. Vergelijken wij b.v.p. 261 str. 7, r. 7/8 Dit is de wet van Godts bestier./ Begeerdy 't daer, soo derft het hier.. dan zien we daar, dat v. 7 Dit vooruitwijst: ‘de wet, waarnaar God bestiert, luidt als volgt: ...’. Zo ook op onze plaats. Van Jezus was het volgende voorzegd, nl. door David: ‘Mij zal niets ontbreken, zolang als Hij, Jezus, mij weidt’ en nu heeft de verklaarder wel in str. 8, r. 3/4 Psalm 22 (23), 1 herkend, maar niet in str. 8, r. 5 / str. 10, r. 6 de paraphrase van het vervolg van den Psalm: paden < 22, 3 semitas; doodt < 22, 4 mortis; stock < 22, 4 baculus; roede < 22,4 virga; een tafel < 22,5 mensam; heerelijcken kelck < 22,5 calix ... praeclarus; droncken < 22,5 inebrians. Het negenvoudige ick-my-mijn' stamt alzo uit een citaat; dit strekt zich over 20 regels uit: Matth. 22, 2/14 en Psalm 115 (116), 3/4 blijven buiten spel. P. 286 str. 11, r. 1/2 Wat reden hebstu dus te slijpen,/ U plomp verstand op Christus disch!: object van slijpen is niet ‘uw ganzeveren pen’, maar U (‘uw’) plomp verstand. | |
[pagina 33]
| |
P. 286 str. 13, r. 1 G' en soeckt maer knoopen in de biesen: knoopen of knorven in de biesen is vertaling van het Latijnse nodum in scirpo; vgl. Plautus, Menaechmi 247; Terentius, Andria 941. P. 292 str. 4, r. 5/6 Daer de sinnen in failgeren,/ Is 't gheloof alleen de boet: voor de verklaring van boet mag men niet uitgaan van ‘baak’, ‘(kust)-licht’, daar het Latijn heeft Ad firmandum. P. 305 str. 6, r. 7/8 de hoopen/ Van haer ... eer: herinnert eerder aan Coloss. 1, 27 in vobis spes gloriae dan aan Hebr. 11, 1. P. 337 str. 11, r. 3 jammersucht: m.i. ‘liefde tot droefheid’ (droefheid nl. om de zonden); vgl. II Corinth. 7, 8/11. P. 352 str. 6, r. 3/5 Want wat is Naim anders toch/ Als d' yd'len naem, en 't schoon bedrog / Des werelds, die ons troost beloop: zinspeelt, vermoed ik, op Hieronymus, Interpr. Hebr. nom. (CCL, Turnholti 1959, p. 141) 65, 14 Naum consolatio sive consolator en 65, 16 Naa pulchra. P. 375 str. 6, r. 1/4 (Een vrouw, die reeds twaalf jaar aan bloedvloeiingen leed, genas, toen zij het uyterste van Jezus' kleed aanraakte.) Dit niet alleen:/ Maer tot vermaeck der Kercke/ Bleef in een steen/ Noch lange jaren wercken/ 't Gesoomd<e> kleed van Christus beeld.: bron van de legende is Eusebius, Historia ecclesiastica 7, 18, 1/3. Deze verhaalt, dat de bewuste vrouw (§ 1 τὴν αἱμοϱϱοοῦσαν) uit heidensen kring in Caesarea Philippi afkomstig was geweest en, genezen, daarheen wedergekeerd. Nabij de toegangsdeuren tot haar huis nu stond in Eusebius' tijd (vandaar Stalparts noch lange jaren) ἐφ̕ ὑψηλοῦ λίϑου (Stalpart: een steen) een bronzen ἐϰτύπωμα van een vrouw, geknield en de handen naar voren gestrekt, op een die smeekt gelijkend, en recht ertegenover, uit hetzelfde metaal, een ander ἐϰτύπωμα (Stalpart: beeld), een hoog opgerichte mannenfiguur, in een διπλοΐς (Stalpart: kleed) ingetogen omhuld en aan de vrouw de hand toereikend. Daar, bij diens voeten, uitgerekend ἐπὶ τῆς στήλης (Stalpart: in ... steen), groeide nu een merkwaardig soort kruid, dat placht op te schieten, totdat het raakte aan den zoom (τοῦ ϰϱασπέδου) van het dubbelvallend gewaad van brons en dan een tegengif werd voor allerlei kwalen (vandaar Stalparts wercken). Dat mannenbeeld, zo zei men, droeg de welgelijkende trekken van Jezus. P. 376 str. 9, r. 7 Ondoet uw' schoot.: bij schoot, als reflecterende op Marc. 5, 28 vestimentum eius en 5, 30 virtutem, quae exierat de illo, denke men aan de plooien van een gewaad, dat rijke gaven bergt. P. 376 str. 10, r. 10 ponden: m.i. ‘geweldig gewicht’; vgl. WNT XII 2, 3257, 26/40 en 52/67. P. 377 str. 11, r. 1/2 het kleed/ Uw's lichaems: m.i. ‘het kleed, dat Uw lichaam is’. P. 377 str. 11, r. 5/9 Ja reyekt uw' hand, en waer de schoot/ Ons niet alleen van sonden rood,/ Maer door de dood/ Van 't leven bloot,/ Wy waren stracks verresen.: m.i. anders te construeren. ‘Ja, reik Gij ons Uw hand; en al ware | |
[pagina 34]
| |
bij ons dan de schoot niet alleen scharlakenrood vanwege onze zonden [zoals rood was de schoot der vrouw, quae er at in profluvio sanguinis], maar al ware dan onze schoot door den dood zelfs van het leven ontbloot [d.i. zonder leven, zoals de Talitha uit Marc. 5, 41 zonder leven was], wij zouden - mits Gij Uw hand maar reikt! - dra zijn herrezen.
Amsterdam d. kuijper fzn. |