| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
w.a.p. smit, Twaalf studies. Met een lijst van zijn wetenschappelijke publikaties door S.F. Witstein. Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies nr. 29. Tjeenk Willink, Zwolle, 1968, 194 blz., f 31,-.
Deze bundeling van een aantal verspreide opstellen gebeurde op initiatief van de commissie die te Utrecht gevormd werd om aan W.A.P. Smit bij zijn aftreden hulde te brengen.
Het beeld van W.A.P. Smit als literairhistoricus wordt in wezen natuurlijk bepaald door zijn hoofdwerk - dat zowel tekstedities als fundamentele studies omvat - over Revius, Van der Noot, Vondel en Hooft. Door Twaalf studies krijgt dit beeld evenwel een niet te verwaarlozen afronding en aanvulling.
Afronding van het beeld van de Renaissance-specialist. Want dat blijft Smit, blijkens de lijst van de wetenschappelijke publikaties, die mej. Witstein als beproefde medewerkster voorbeeldig heeft samengesteld. En blijkens de bundel zelf. Hoofdschotel daarvan is immers de - uitverkochte - verhandeling van 1964 over Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuur-historie, waarvan de revolutionerende draagwijdte vrij algemeen wordt erkend. Hoe graag zag men trouwens de daar geschetste taak uitvoeren door een ploeg onder leiding van W.A.P. Smit zelf! Daarnaast zijn er drie studies over aspecten van Hooft, één over Opitz als vertaler van Nederlandse sonnetten, één over de bronnen van Antonides' Y-stroom, en tenslotte de al te bescheiden betitelde en geformuleerde Aantekeningen bij het proza van Cats, die nieuwe wegen wijzen waarop m.n. mej. Witstein blijkens recent werk energiek voortgaat.
Maar ook aanvulling, in zover Twaalf studies getuigenis aflegt van een ruime veelzijdigheid. Veelzijdigheid, om te beginnen, t.a.v. de periodes van de literatuur. Bijzondere aandacht verdienen in dit opzicht de studies over Schmidt Degeners De poort van Ishtar en N.P. van Wyk Louws Die swart luiperd. Schmidt Degeners stuk, één van onze merkwaardigste versdrama's, maar een moeilijk, paradoxaal, irrationeel complex, is gewoon niet meer denkbaar zonder Smits zeer verhelderende interpretatie. Anderzijds blijkt uit de bundel, onder inachtneming mede van het hoofdwerk, ook veelzijdigheid t.a.v. de genres. Smits belangrijkste prestaties betreffen Revius' en Hoofts lyriek en Vondels drama. Maar ook aan het epos en aan het proza heeft hij belangwekkende verkenningen gewijd, b.v. de belangrijke, in Etudes germaniques verschenen ordening van het 18e-eeuwse bijbelse epos, de voormelde peiling van Cats' proza en de vermannelijkende interpretatie van Feiths Julia.
Mij is speciaal opgevallen welk aandeel het team-work in deze opstellen heeft. Vaak zijn ze de neerslag van werkcolleges voor candidaten, waarbij een echt team van professor en studenten een thema te lijf gaat, meestal met zeer appreciabele resultaten. Het aandeel dat de studenten in die resultaten hebben genomen, wordt telkens uitdrukkelijk vermeld - heel sympathiek.
| |
| |
Het spreekt tenslotte wel vanzelf dat ook deze studies gekenmerkt zijn door de scrupuleuze nauwgezetheid, de intellectuele eerlijkheid, de openheid en de bescheidenheid, die men bij Smit moet bewonderen, ook als men het op sommige punten niet met hem eens is. Menselijke kwaliteiten, die naast de verstandelijke, van belang zijn én voor de literairhistoricus én voor de hoogleraar.
l. rens
w.a.p. smit, Literatuur-historie bij een Meilied van Hooft. Afscheidscollege gegeven op woensdag 11 december 1968 bij zijn aftreden als hoogleraar in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde aan de rijksuniversiteit te Utrecht. Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, 1968, 30 blz., f 2,25.
Dit afscheidscollege van de grote literairhistoricus, die om gezondheidsredenen is moeten aftreden, bestaat uit twee vrij verschillende delen. In het eerste geeft de auteur zijn credo weer wat de literairhistorische methode betreft. Hij stelt het historische lezen, op basis van het zich inleven in een andere tijd, voorop als het ‘eerst-nodige en ... meest-essentiële’ (blz. 8) en wijst het perspectivisme van Wellek en Warren af. Echt historisch lezen zou onmogelijk zijn? Toch niet minder mogelijk dan het zich inleven in een andere persoonlijkheid, wat gevergd wordt voor de studie van contemporain werk. Het onderzoek naar de waarderingsgeschiedenis, waarop het perspectivisme berust, is iets heel anders dan ‘de verklarende interpretatie van (een) werk vanuit de literaire en historische situatie waarin het is ontstaan’ (blz. 7). Het biedt trouwens het gevaar dat men bij de evaluatie-van-nu blijft stilstaan. Tenslotte ziet Smit in het poëtisch ideaal dat Wellek en Warren als een soort absoluut begrip voorzweeft, eerder een postulaat dan een aantoonbaar feit. In dit positiekiezen verschijnt hij natuurlijk als een exponent van zijn generatie.
In het tweede deel brengt hij dan een grondige en omvattende interpretatie van De Min met pricken van zijn' strael. Het gaat hier om een Meilied, gepubliceerd in 1636, en geschreven in de beste pastoraal-amoureuse, dus tevens mede petrarkistische traditie. Achtereenvolgens onthult Smit hoe Hooft, als waarlijk groot dichter, de voorgeschreven beelden en stijlfiguren functioneel weet te maken; dat het gedicht in werkelijkheid uit de lente van 1623 dateert; dat het waarschijnlijk voor Christina van Erp is geschreven en verband houdt met biografische gegevens. Met zijn gewone prijzenswaardige voorzichtigheid concludeert de auteur het als aannemelijk ‘dat Hooft's Majliedt achter de pastorale aankleding een belijdenis van nieuwe levensaanvaarding verbergt (na het overlijden van de elfjarige oudste zoon - LR) en een beroep op Christina daarin mee te gaan’ (blz. 23). Een schitterende demonstratie van de methode.
l. rens
| |
| |
De nieuwe taalgids, W.A.P. Smit-nummer, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 148 blz., f 6,95.
Deze bundel literairhistorische studies werd aan Prof. W.A.P. Smit bij diens afscheid te Utrecht aangeboden door oud-studenten en vrienden. Hij beslaat alle periodes van onze literatuur.
W.P. Gerritsen gaat Het spoor van de viervoetige locusta bij Maerlant na en belandt tenslotte bij een misinterpretatie van een Aristotelische tekst.
S.A.P.J.H. Iansen heeft het over Geheiligde heidense muziek bij Matthijs Castelein en Jean Molinet, terwijl S.J. Lenselink het waarschijnlijk maakt dat niet Hebreeuwse, maar Latijnse teksten de werkelijke bronnen waren voor Marnix' psalmberijmingen en bijbelvertaling.
De Gouden Eeuw neemt hier veel plaats in. S.F. Witstein schetst in een merkwaardig artikel het Portret van een dichter bij Cats na, C.A. Zaalberg brengt enkele ontromantiserende Retouches aan het beeld van Bredero aan, en L. Strengholt toont ons Revius als sterk persoonlijk petrarkisant. Twee gedichten van Huygens, nl. Grill en Vryery worden besproken respectievelijk door P.E.L. Verkuyl en W. Vermeer. Een heel interessante bijdrage in het Frans levert J. Voisine over de verhoudingen tussen Rotrou's Sosies, Th. Heywoods Silver Age en de Amphitryon van de Haagse humanist Isaac van Damme. Allicht nog belangrijker zijn de Uren met Luyken, waarin Karel Meeuwesse nagaat wat deze dichter te danken heeft aan de katholieke spiritualiteit der 17e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden.
A.M.C. van Schaik-Verlee brengt correcties aan op de totnogtoe geldende biografie van Rotgans, terwijl C.M. Geerars en W. van den Berg aandacht vragen voor minder bekende figuren als F.J. van Overschie en F.J. van Winter Tromp. W. Drop handelt over Piet Paaltjens als parodist.
Het boek wordt afgesloten met drie studies i.v.m. de twintigste eeuw: één van J. van der Steen over dageraadsliederen, een onthullende analyse door A.L. Sötemann van M. Nijhoffs De moeder de vrouw, en een stukje van Gerard Knuvelder over Beeldende woorden bij Paul de Wispelaere.
Alles samen een belangwekkende bundel die tot een passende hulde aan Prof. Smit is uitgegroeid.
l. rens
pokke veenstra, Ethiek en Moraal bij P.C. Hooft, Twee Studies in renaissancistische Levensidealen. Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies nr. 18, Tjeenk Willink, Zwolle 1968, 268 blz., f 24,- geb.
Inderdaad twee, vrij ver uiteenliggende studies. De eerste heet Aristocratische Moraal en behandelt een facet van de Geeraerdt van Velsen. De tweede, De mens en zijn wereld in het goddelijk plan, is een interpretatie van het (in bijlage voorbeeldig naar het hs uitgegeven) gedicht Dankbaar Genoegen van 1627.
| |
| |
Toch hebben beide de onderzochte problematiek en de gevolgde methode gemeen. Het gaat de auteur vooral daarom, een aantal sleutelwoorden uit de behandelde werken juist te verstaan, d.i. de juiste inhoud die ze in Hoofts tijd hadden, te achterhalen, en aldus telkens een facet te reconstitueren van die zeventiendeëeuwse ideeënwereld, die zeer grondig van de onze verschilde.
Concrete invloeden zoekt Veenstra dus niet op te sporen. Hij gaat vooral de geest van de tijd na, de ideeën die in Hoofts tijdperk algemeen opgang maakten en de hele ontwikkelde maatschappij doordesemden. Hij beschikt daartoe over een rijke bibliotheek van 17e-eeuwse wereldbeschouwelijke werken, waarin hij naar definities van door Hooft gebruikte woorden, naar parallellen met Hooftiaanse voorstellingen zoekt. De resultaten van die methode zijn treffend.
Geeraerdt van Velsen steunt op een hele ethica die cirkelt om de begrippen adel en eer. Na nauwkeurige ontleding hiervan blijkt dat de aristocratische moraal der 17e eeuw op een verbinding van middeleeuws met antiek gedachtegoed steunde, die in de eigentijdse context der hoven was uitgewerkt en door de patricische elite van de republiek der Verenigde Nederlanden werd overgenomen. Daarenboven krijgen we een nieuw inzicht in de rol van de dramatis personae Floris V en Geeraerdt van Velsen; alleen de laatste kan, aldus Veenstra, beschouwd worden als de dramatische held, die ten val komt door zijn monomaan streven naar recht, waarbij hij niet alleen in onrecht, maar in het rijk van de duivel terechtkomt.
Bijzonder mooi is de studie over Dankbaar Genoegen, een gedicht dat voor het juiste inzicht in Hooft en zijn wereld van het hoogste belang blijkt. Geschreven na de dood van Hoofts eerste vrouw, van kinderen en verwanten, en in de gespannen periode van twijfel omtrent Leonora Hellemans' ja-woord, is het a.h.w. een reactie van de redelijke, en aldus tevens godsdienstige bezinning op het leven, tegen een stemming van rouw en levensmoeheid. De rede brengt Hooft ertoe in te zien dat hij ondanks alles reden heeft tot dankbaarheid en vreugde om de plaats die Gods voorzienigheid hem, als individu P.C. Hooft én als mens, mikrokosmos en beeld van God, heeft verleend in een volmaakt geordende wereld. Zeer genuanceerd worden de verschillen tussen dit optimistische wereldbeeld en dat van Calvijn en een andere christelijke traditie in de 17e eeuw aangegeven.
Formeel is Veenstra's werk voorbeeldig te noemen (alleen de regelvolgorde in het Lemnius-citaat op blz. 164-165 is niet in orde). Dankbaar mag men zijn om de aantekeningen, de bibliografische vooral, de index van besproken en aangehaalde plaatsen uit Hoofts oeuvre en de algemene index.
Eén opmerking zou ik willen maken i.v.m. het probleem van de dramatische held in Geeraerdt van Velsen. Hier laat Veenstra zich al te uitsluitend leiden door het éne, ethische aspect dat hij onderzocht heeft en verliest hij de vele andere facetten van dit zo rijke treurspel uit het oog: het spel van het noodlot, de wisselvalligheid van de fortuin, de Senecaanse imitatie e.d.m. Hij stelt de titelfiguur natuurlijk niet zonder goede gronden voorop. Maar hij gaat m.i. in
| |
| |
zijn negatieve interpretatie van Floris V te ver. Hij noemt de graaf een schelm, een schurk, die ‘als zodanig ... niet de hoofdfiguur van een treurspel (kan) zijn’ (blz. 85), ‘wiens ondergang als een gerechte straf door de toeschouwers moest worden ervaren’ (blz. 92). Het lijdt geen twijfel dat Floris als een onrechtvaardige heerser, als een tiran wordt voorgesteld, tegen wie verzet gerechtvaardigd is. Maar tegenover de mechanische rechtlijnigheid van de wraakbezeten Velsen staat, dat bij Floris een psychologische ontwikkeling is waar te nemen, dat alleen bij hem anagnorisis en peripateia plaats vinden, dat aan hem de exitus infelix zich voltrekt, dat de vrees en het medelijden die tot de katharsis aanleiding moeten geven, met Floris en niet met Geeraerdt verband houden.
Ik vraag me af of het probleem nu al oplosbaar is. Geeraerdt van Velsen is een vroege tragedie, typisch voor een overgangsperiode. De toen geldende standaarden, de typologie van dat vroege drama zijn nog onvoldoende onderzocht. Intussen ben ik veeleer geneigd, in Geeraerdt van Velsen een dubbele, tegengestelde beweging te onderkennen: Geeraerdt, die in zijn koppige, trotse, verblindende wraakzucht uit een positie van recht en eer in onrecht en schande terecht komt; Floris, die uit een vroegere verblinding door andere hartstochten, ingevolge lotswisseling en vernedering tot inzicht komt, en gelouterd een dood ondergaat die zijn vorstelijke stelling niet onwaardig is. In het perspectief van die ontwikkeling kan ik niet geloven dat Hooft bij het uitgangspunt Floris zomaar als schurk zag.
l. rens
p. dr. maximilianus o.f.m. cap., Vondelstudies, overzien en ingeleid door Prof. Dr. L.C. Michels, De Forel, Rotterdam 1968. 432 blz., geb. 465 fr. (voor België wordt de verkoop behartigd door de uitgeverij De Branding, Antwerpen).
Op 28.10.1963, 79 jaar oud, overleed Pater Maximilianus, doctor h.c. van de Nijmeegse universiteit, buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, en auteur van een omvangrijk oeuvre, bestaande vooral uit cultuur- en literairhistorische studies. Deze studies, door vakmensen zeer gewaardeerd, lagen evenwel verspreid in vaak moeilijk toegankelijke tijdschriften. Het is dan ook zeer verheugend, dat de belangrijkste ervan, voor zover aan Vondel gewijd, thans in boekvorm gebundeld werden. Een groot gedeelte was door de auteur zelf reeds klaar gemaakt; niemand minder dan Prof. Michels heeft de tekst aangevuld en overzien.
De keuze kon uiteraard niet uitputtend zijn, zelfs niet wat de Vondelstudies betreft; gelukkig heeft de bezorger de ontbrekende stukken met vindplaatsen in de inleiding vermeld. Gebracht worden hier bijdragen over de invloed van Ovidius, van Horatius en vooral over die van Vergilius op Joannes de Boetgezant; over de inwerking van Thomas van Kempen, Bellarminus en Lessius;
| |
| |
over de bronnen van enkele beroemde reien en fragmenten; over de gedichtencyclus voor de claris Anna Bruining, een nichtje van de dichter; tenslotte het bekende en algemeen hoog gewaardeerde ‘Lucifer’ en de Franciscaanse School dat door W.A.P. Smit in Van Pascha tot Noah werd beschouwd als ‘op dit ogenblik ... het laatste woord’ over het theologische standpunt dat Vondel voor de uitbouw van zijn meesterwerk had ingenomen. Deze artikelen zijn allemaal bijgewerkt en dus ‘up to date’.
Zeer duidelijk komt hier overal de grote kracht van Pater Maximilianus tot uiting: zijn buitengewoon grondige kennis van Vondels werk en, daarenboven, van de klassieke Romeinse dichters, met wie hij vertrouwd was als een geleerde uit de bloeitijd van het humanisme. Daardoor is hij, enerzijds, een onvergelijkelijk beluisteraar geworden van ook de fijnste thematische echo's doorheen Vondels werk; Gedichtencyclus voor Anna Bruining is in dat verband een typisch voorbeeld. Anderzijds heeft hij klassieke bronnen aangewezen, waaraan zelfs zeer opmerkzame en beslagen voorgangers voorbijgegaan waren; dank zij zijn zeldzame eruditie kan hij hier zo verfijnd te werk gaan, dat hij zelfs in bepaalde beelden en wendingen invloedscontaminaties kan onderkennen en analyseren. Dit werk geeft overal blijk van speurzin, accuratesse en spitsvondigheid. Misschien ontsnapt het niet helemaal aan het gevaar, hier en daar betekenissen en samenhangen hineinzuinterpretieren, zoals in de vele passussen die ietwat kunstmatig met het kloosterleven en vandaar met Anna Bruining in verband worden gebracht. Ook kan het een gewaagd spel worden, in een bepaald beeld b.v. het aandeel van Horatius van dat van Ovidius te willen onderscheiden; want zowel latiniteit als Renaissance hadden hun gemeengoed. Wel zorgt Pater Maximilianus er steeds voor (wat sommige vroegere positivistische onderzoekers wel eens nalieten), erop te wijzen hoezeer Vondel alle invloeden persoonlijk verwerkt en in zijn hoogsteigen poëtisch universum geïntegreerd heeft.
De zopas gemaakte reserve valt evenwel helemaal weg, waar we Pater Maximilianus de sporen zien nagaan, die bepaalde theologische opvattingen, bepaalde theologische werken bij Vondel hebben nagelaten. Hier heeft hij gloednieuwe en baanbrekende bijdragen geleverd, vaak de basis voor nieuwe, verrassende interpretaties gelegd. Vooral van dit werk kan gezegd worden, dat het onze kennis van Vondel, zijn werkwijze, zijn oeuvre en de achtergronden ervan aanzienlijk verdiept en verrijkt heeft. De besproken bundel mag dan ook beslist nergens ontbreken waar aan Vondelonderzoek gedaan wordt of kan worden.
l. rens
| |
| |
j.d.p. warners en l.ph. rank, Bacchus zijn leven verteld en verklaard door dichters, mythografen en geleerden, deel I, Utrechtse Publikaties voor algemene Literatuurwetenschap, 12/A, Athenaeum - Polak en Van Gennep, Amsterdam 1968, 160 blz.
De geleerde kommentators van Daniel Heinsius' Bacchushymne (Zwolse dr. en herdr. nr. 53, 1965) J.D.P. Warners en L.Ph. Rank geraakten door de instudering van het gedicht zelf zozeer in de ban van de mysterieuze Wijngod, dat ze een uitgebreide filologische speurtocht ondernamen naar de bronnen van de Bacchusliteratuur. Zo werden ze met een onvermoed rijke achtergrond van Bacchusinterpretaties gekonfronteerd en besloten hun onderzoek in twee specifieke richtingen in te stellen: enerzijds naar de mythografen, anderzijds naar de franse en neolatijnse 16de-eeuwse dichters die Heinsius ten dele hebben geïnspireerd.
In een eerste nu verschenen deel (Bacchus I) behandelen ze de Bacchusmythografen (d.z. drie klassieke schrijvers, enkele middeleeuwse geleerden, renaissance-onderzoekers van de mythologie en geleerden uit de 17e eeuw), daarbij vooral aandacht wijdend aan de methoden van hun mythenonderzoek. Het is een boeiend overzicht geworden inleidend in een voor velen onbekend gebied, getuigend van ongemene belezenheid en grondige studie, waarbij de lezer tevens verbaasd en geamuseerd opkijkt naar al het zonderlinge dat in eeuw na eeuw in de hersens van denkers en dichters kon worden gebroed.
In het inleidend hoofdstuk, gewijd aan klassieke dichters en auteurs, komt Euripides het eerst aan de beurt, wiens diepzinnig Bacchanten-treurspel als literair en religieus hoogtepunt van de Dionysusliteratuur wordt geïnterpreteerd met nadruk op de gegevens die latere schrijvers hebben beïnvloed: het verrukkelijke van de nieuwe godsdienst, de attributen en de eigenschappen van de god, de dionysische uitzinnigheid en de door wijn gewekte bevrijdende wonderen. Dan volgen Ovidius met zijn omstandige maar van de oorspronkelijke tragiek ontdane Bacchusverhalen en de historicus-mythograaf Diodorus Siculus uit de eerste eeuw vóór Chr. met zijn natuurkundige mythenverklaring, die beiden voor renaissancedichters bijzonder inspirerend zijn geweest.
De grondslag van de middeleeuwse belangstelling werd gelegd door Fulgentius (ca. 500) in wiens handboek ‘Mythologiarum libri tres’ de eigennamen der goden etymologisch en allegorisch worden verklaard en hun een menselijke herkomst wordt toegeschreven. De zg. ‘Scriptores rerum mythicarum’, d.z. de mythografen Vaticanus I, II en III, borduren daar verder op: de eerste in een schoolboek met inhoud van de mythen, de tweede in een reeks mythische verhalen die de menselijke herkomst van de goden beklemtonen, de derde bouwend op meer uitgebreide mythenkennis godensignalementen en Bacchusbijnamen verzamelend, Bacchus als bevrijder van armen en slaven, en het wijnfeest als vruchtbaarheidsritus voorstellend. - Ovidiusverhalen die de middeleeuwen bij voortduring hebben geboeid werden door drie kleinere Ovidiusuitleggers van kommentaar voorzien: Arnulf van Orléans (einde 12e eeuw), die de Bacchus- | |
| |
geboorte- en de Pentheusmythe behandelt; Johannes van Garlandia (1195-1272) die de mythische verhalen als bemanteling van verborgen waarheden beschouwt en hun intentio moralis opzoekt; en Giovanni del Virgilio, vriend van Dante. - De veertiende eeuw levert in de ‘Ovide moralisé’ van een minderbroeder een diepzinnige christelijk geïnspirerde interpretatie die in de heidense verhalen een ondergrond van christelijke waarheid ontdekt en in Bacchus overeenkomst met Mozes, alsmede een prefiguratie van de komende Christus ziet. Eenzelfde christelijke interpretatie kenmerkt het ‘Reductorium morale’ van de encyclopedisch geleerde Parijse benedictijn Petrus Berchorius (1290-1362), die in zijn vijftiende boek ‘De formis figurisque deorum’ naar de morele betekenis van de mythen peilt in de mening dat morele waarheid onder de schors van de verbeelding zowel bij klassieke dichters als in de Bijbel te vinden is; hij beroept zich daarbij op Rabanus Maurus (786-856) die stelde dat het
‘de taak van de dichter is het gebeurde in andere vormen te gieten met een zekere maat van decorum en met behulp van zijdelingse allegorische voorstellingen’. De methode van deze moraliserende mytheninterpreet bestaat erin een mythologisch gegeven te kiezen dat naar zijn bedoeling aansluit bij een Bijbeltekst en het dan van uit een bijbelse en mythologische voedingsbodem moralistisch te verklaren; in de overtuiging dat het ware geloof met heidense voorstellingen wordt omweven, komt hij aldus tot een Bacchus-Christus parallelisme, waarbij de wijn een belangrijke plaats inneemt.
De renaissance-mythografen bestudeerden daarna hun voorgangers en beperkten zich ertoe hun nu door de boekdrukkunst in bredere kringen verspreide disparate gegevens zonder kritische zin in lange met citaten en opmerkingen gekruide opsommingen enigszins te ordenen: Boccaccio (1313-1375) deed het in zijn reuzenwerk ‘De genealogia gentilium deorum’ (15 boeken waaraan hij 15 jaar had gewerkt!), in het 14e deel ervan ook nog uitweidend over de taak van de dichters en de waarde van de mythologie; Giraldi (1479-1552), de pur-sang renaissance-mythograaf, in zijn ‘De deis gentium varia et multiplex historia’ (1548), waarin hij bijzondere belangstelling aan de dag legt voor de bijnamen van de goden die hij met enorme kennis etymologisch verklaart en in alfabetische volgorde rangschikt; en Natales Comes in zijn ordeloos saamgestelde, herhaaldelijk herdrukte en vertaalde tiendelige ‘Mythologiae, sive explicationes fabularum’ (1551), waarin hij zonder christelijk-allegorische uitleg of diepzinnige bespiegelingen losweg uit de Ouden citeert en in Bacchus niets anders ziet dan de wijn.
Komt dan de zeventiende eeuw. Geleerden volgen nu een nieuwe richting; verband leggend tussen mythologische verhalen en oud-testamentische geschiedenissen, ontdekken zij in de mythologie een verwrongen bijbelse waarheid en goddelijke openbaring. Terwijl de renaissance-mythografen enkel op kennis van de Oudheid steunden, zoeken zij een christelijke uitleg en passen daartoe de komparatistisch-etymologische methode toe. De naar Leiden uitgeweken Engelse predikant H. Sanford († 1607) in zijn ‘De descensu Domini Nostri Jesu Christi ad Inferos libri quatuor’ (1611), waarin hij de letteromzettingmethode gebruikt
| |
| |
en onder invloed van Becanus (één oorspronkelijke paradijstaal) uitgaat van een eindeloze wederzijdse beïnvloeding van godsdiensten en talen, aldus een Bacchus-Mozes en een Bacchus-Christus identificatie suggereert en stelt dat de God der joden in mythologische schijnvormen aan de Grieken bekend moet geweest zijn.
Daniel Heinsius (1580-1655) ontwikkelt in zijn verhandeling over Nonnus, de geliefde auteur uit zijn jeugd, ‘Aristarchus Saser’ (1627) op zijn beurt taalvergelijkende bespiegelingen, en in Bacchus een ‘tranenrijke’ god ziende, ontdekt hij een samenhang tussen de Dionysusdienst en de ‘tranenrijke’ tragedie.
Vossius (1577-1649) publiceert een der belangrijkste mythologische werken uit de 17e eeuw. In zijn ‘De Theologia gentili’ (1641) gaat hij uit van de geschiedenis van Mozes die hij met contemporaine gegevens aanvult en stelt dat in het oud-testament de oorsprong ligt van de Griekse mythologie, die de waarheid ten dele handhaaft en ten dele vervaagt; ook hij ontdekt een Bacchus-Mozes vereenzelviging en wijst op een innerlijke eenheid van Bijbelverhaal en mythologische overlevering.
De Franse predikant S. Bochart (1599-1667) ten slotte ontwikkelt in zijn ‘Geografica sacra’ (1647) aanvullende gegevens bij Heinsius en vooral Vossius (die hij ‘viros summos’ noemt), legt nog verband met het Hebreeuws en konkludeert dat de mythendichters heel wat aan de H. Schrift hebben ontleend.
Uit dit gevarieerde, over veel eeuwen gespannen overzicht (waaraan nog een interessante bibliografie is toegevoegd) moge blijken met welk een aanwinst aan inzicht in de door talloze mythografen doorvorste mythologische doolhof de auteurs ons hebben verrijkt. Met spanning zien we deel II te gemoet, waarin zij ons naar de rechtstreekse literaire bronnen van Heinsius' Bacchushymne zullen leiden.
o. dambre
dr. h.g. van den doel, Daar moet veel strijds gestreden zijn. Dirk Rafaelsz Camphuysen en de Contraremonstranten. Een biografie. J.A. Boom en Zoon, Meppel, 1967, VIII + 272 blz. + 7 ill. buiten de tekst.
Het levensverhaal van Campuysen is de laatste zeventig jaar al verscheiden malen herschreven. Allereert door L.A. Rademaker in de voor zijn tijd voortreffelijke en nog steeds onmisbare dissertatie Didericus Camphuysen (Gouda 1898). Het is oververteld o.a. door C.H.P. Meijer in het Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek (II 1912, k. 293-298); J. te Winkel, Ontwikkelingsgang (III 1923, blz. 300-310); G.A. v. Es (Gesch. van de Lett. der Nederlanden (IV, blz. 33-42) en K. Heeroma, Ts. voor Ned. Taal- en Letterk., jrg. 68 (1951), blz. 1-30. Zij allen, benevens Petrus Rabus (1683) in de 17e eeuw, en nu weer Camphuysens jongste biograaf, baseren zich, aanvullend en corrigerend, op de in handschrift overgeleverde biografie van de 17e-eeuwse ‘reformateur’ Barend Joosten Stol (1665?): voor het eerst en ook voor het laatst afgedrukt door Rademaker, t.a.p., blz. 255-283. Iemand heeft met een latere hand bij de in Friesland be- | |
| |
waarde kopie opgetekend: ‘beschreven uit den mont van Camphuisens eijgen vrouw, wonende toentertijt hier tot Amsterdam op de linde graght’. Hoe belangrijk ook als bron, het moet uit een oogpunt van objectieve literatuurgeschiedenis eerder een hagiografie (van ‘desen christelijken campioen’) dan een biografie genoemd worden. Er resten nog enige archivalia en wat brieven, maar er is geen enkele andere bron waardoor men zijn figuur op andere wijze belicht zou kunnen zien. Stol heeft Anna van Allendorp, tenminste zeventig jaar oud en al bijna veertig jaar weduwe, geïnterviewd. Haar herinneringen kunnen niet anders dan gekleurd geweest zijn. Stol zelf was blijkens zijn gebrekkig Nederlands weinig ontwikkeld; als ijverig doopsgezind collegiant een vereerder van dit ‘excempel (soo in verstant, als godvrugtigheit) onder de Kristenen’, was hij allicht bevooroordeeld. Vervelender voor alle latere
biografen die Stol's relaas gebruikt hebben, Van den Doel incluis, is dat hij in twee andere gevallen beschreven wordt als iemand die andermans gevoelens niet juist weergaf en veelal steunde ‘op ongefundeerde praatjes en geruchten’, vgl. H.F. Wijnman, NNBW (1933), k. 982-983, en C.B. Hylkema, Reformateurs (dl. I en II, Haarlem 1900-1902). Eigenlijk hebben we deze getuigenissen niet eens nodig: men leze maar eens het fabuleuze verhaal van de nacht- of kerkuil, die als een voorbode van de calvinistisch kerkuilen, op klaarlichte dag ‘door de glazen vloog en op zijn lessenaar zittende hem met arendsogen ging zitten aankijken’ (Rademaker a.w., 267). Kortom, alles wat Stol meedeelt en wat niet op andere wijze gedocumenteerd kan worden, moet met de uiterste voorzichtigheid behandeld worden.
Van den Doel begint met een inleidend hoofdstuk, getiteld ‘Traditie en Vernieuwing’. De in deze titel genoemde begrippen kunnen m.i. niet toegepast worden op de godsdiensttwisten in de eerste decennia van de zeventiende eeuw. Het gaat in deze strijd om controversen die al vele eeuwen oud waren, tegenstellingen die teruggaan tot de tijd van Pelagius en Augustinus en tot de aloude strijd om het caesaropapisme. De schrijver ziet ook wel het betrekkelijke van de termen traditie en vernieuwing, maar gebruikt daarnaast betitelingen als progressieven en conservatieven, linker en rechter vleugels, die anachronistisch aandoen en dus misplaatst zijn. Even verwarrend is het voortdurend gebruik van kwalificaties als ‘strenge’ of ‘ekstreme’ calvinisten. Als deze epitheta meer zijn dan pleonasmen, mag men verwachten dat er ook een calvinisme-puur of een mild, gematigd calvinisme aan de orde gesteld wordt. Slechts in één zin schemert daar iets van door, als VdD schrijft: ‘hoewel de ‘nationaal-gereformeerden’ in zekere zin ook kalvinisten waren en zich gaarne gereformeerd noemden’. Men krijgt dan de tegenstelling tussen ‘ekstreem’ en ‘in zekere zin’, d.w.z. enigermate calvinist. Niet alleen deze schrijver maakt zich schuldig aan begripsverwarring: de terminologie van de historici in het algemeen wordt in dezen gekenmerkt door een grote onduidelijkheid. De term ‘calvinist’ was een sektenaam die door andersdenkenden gebruikt werd en door epitheta als ‘fel’, ‘streng’, ‘extreem’ en ‘ultra’ en door verbasteringen als ‘kalvers’ extra werd aangescherpt. Nergens ter wereld (tot op de huidige dag toe) hebben de kerken die uit de reformatie
| |
| |
van Genève voortgekomen zijn, zich naar de mens Calvijn genoemd: zij lieten de horizon van hun denken uit principe niet bepalen door een mens. Ze noemden zich, omdat zij de pretentie hadden een herleving veroorzaakt te hebben van de ene, heilige, algemene kerk: réformé, gereformeerd (sedert de 18e eeuw ook: hervormd), reformed, reformiert, en voorts naar hun systeem van kerkregering: presbyterian. (Hier doet het spraakgebruik van de 19e-eeuwse neo-calvinist Abr. Kuyper niets aan af: voor hem en zijn volgelingen was het gebruik van de naam ‘calvinist’ slechts een strijdkreet). P.C. Hooft gebruikte, om de verschillende soorten protestanten te onderscheiden de namen Luthersen, Calvinischen (men ziet, hoe neutraal) en Mennonieten: afgeleid van drie leidende reformatoren. De situatie is dus zo: allen die niet katholiek of ‘dissenter’ waren, behoorden tot de publieke, d.i. de (Christelijke) Gereformeerde Kerk. Ook vele libertijnen, omdat ze anders geen overheidsfunctie konden bekleden. En ook de remonstranten waren gereformeerden en wilden dit blijven: tot vandaag de dag heet de uit de breuk van 1618-1619 voortgekomen kerk: de Remonstrants Gereformeerde Gemeente.
In die gereformeerde kerk echter waren van meet aan twee stromingen. In zekere zin zit dat al opgesloten in de twee belijdenisschriften die in 1571 als ‘formulieren van enigheid’ aanvaard werden: de Heidelbergse Catechismus (meer bijbels-soteriologisch van karakter), waarin noch de predestinatie noch de theocratie geleerd worden, en de Confessio Belgica of Nederlandse Geloofsbelijdenis (meer intellectualistisch-speculatief), waarin dit wel het geval is. Daar men wel uit het eerste formulier, ingedeeld in 52 ‘zondagen’ moest preken, maar niet uit het tweede, had men de beruchte strijdpunten nooit op de kansels behoeven te brengen. Beide partijen, zowel degenen die voor de predestinatie en de theocratie waren, als degenen die er tegen waren, hebben toch vaak op felle wijze deze kwesties voor het forum van het kerkvolk gebracht. Daardoor is een toespitsing van de problemen ontstaan die tot de betreurenswaardige breuk heeft geleid. Globaal gezien zijn er in de 16e eeuw onder de gereformeerden twee groepen, stromingen, nuances geweest, naar gelang van de zaak waar het om ging met verschillende namen aangeduid, alle, behalve de laatste, met rafelige of vervloeiende omtrekken:
preciezen |
rekkelijken |
‘harde’ gereformeerden |
nationaal-gereformeerden |
kerkdijken (pro kerkstaat) |
politieken (pro staatskerk) |
‘vreemdelingen’ (Z.N. immigranten) |
‘autochtonen’ (uit het Noorden) |
gomaristen |
arminianen |
contra-remonstranten |
remonstranten |
Camphuysen past niet in dit schema. Daarom had de ondertitel van dit boek ook niet moeten luiden: D.R.C. en de contra-remonstranten, maar: D.R.C. en de gereformeerden. T.o.v. de contra-remonstranten is hij slechts lijdend object geweest; met de remonstranten heeft hij enkel de lotsverbondenheid gemeen (en de verwerping van de leer der voorbeschikking, maar deze afwijking deelt
| |
| |
hij met alle niet-gereformeerden). Hij is alumnus van het gereformeerde Statencollege en enkele jaren gereformeerd predikant geweest, maar hoever hij afstond van alles wat gereformeerd was, blijkt na zijn afzetting als dominee: hij heeft niet in de pas kunnen lopen met de remonstranten, die dadelijk weer een nieuwe kerkorganisatie wilden opbouwen, een nieuw belijdenisgeschrift opstelden en in hun hagepreken blijk gaven van een gereformeerde agressiviteit die ver afstond van Camphuysens in wezen doperse levenshouding. De erfelijke invloed van zijn vrome doopsgezinde moeder is zijn leven lang dominerend geweest.
De mening van Van den Doel dat ook zijn vader doopsgezind was (13) wordt door geen enkel bewijs gestaafd. Integendeel, hoe zou hij ooit de beurs voor het Statencollege, die door de gereformeerden met zoveel voorzorgen omringd was, gekregen hebben, als hij van afkomst volbloed dopers was geweest? Stol zou dit ook zeker vermeld hebben. Ook Heeroma, die Camphuysen wegens de erffactor van de zijde der doopsgezinde moeder opneemt in de eregalerij van ‘Doperse kunstenaars’ (Van Mander, Vondel, De Clercq, Multatuli, Gorter en Ter Braak; een lijst die nog uitgebreid zou kunnen worden met W.F. Hermans) spreekt van een gemengd huwelijk.
De mening dat Camphuysen van een adellijke familie afstamde (25), kan naar het rijk der fabelen verwezen worden. Zij vindt haar oorsprong in een bericht van Petrus Rabus: Camphuysens vader, de Gorcumse chirurgijn, zou afstammen van het Utrechts-Gelderse adellijke geslacht Van Camphuysen. Helaas ontbreekt het ‘van’ in de naam van de dichter. Dit soort speculaties (waaronder Bilderdijks fantasieën een hoogtepunt vormen) kwamen algemeen voor, sedert de Republiek beheerst werd door steeds aanzienlijker wordende burgers: niet alleen zij zelf, maar ook de door hen bewonderde helden van de geest moesten blauw bloed in de aderen hebben. Tenzij het wetenschappelijk bewijs geleverd is, kan men dit soort beweringen geheel negéren; en zeker moet men niet gaan grasduinen in heraldiek, zoals op blz. 206 gebeurt. Gevaarlijk wordt het geloof aan adeldom, als het ertoe leidt, een tekst verkeerd te interpreteren. De familie Van den Boetzelaer, bij wie Camphuysen gouverneur-secretaris is geweest, wilde hem (en VdD verwijst hier naar de vermeende adellijke afstamming) ‘koppelen aan een “staatjoffer”: een meisje van zeer goeden huize’. Stol schrijft echter: ‘de staetjoffer, een joffer van groot qualiteit’, d.i. de kamenier van mevrouw Van den Boetselaer. Even later staat er: ‘de camenier’ brieft aan haar mevrouw over dat Camphuysen en de gouvernante (d.i. diens heimelijke verloofde) tot diep in de nacht contact met elkaar hebben. Er is niet veel fantasie voor nodig om te vermoeden dat die jaloerse kamenier en de staatjoffer één en dezelfde persoon was.
Inzake de kinderen van Camphuysen moet ook het een en ander rechtgezet worden. Mevrouw Van den Boetzelaer wenste dat het eerste kind genoemd zou worden naar háar vader (31). Stol schrijft: ‘zij bedong dat men het kind soude noemen na haar vader’; wij weten dat deze Werner van Pallandt heette. Hieruit blijkt weer, hoe riskant het gebruik maken van Stol's geschrift is: het kind is
| |
| |
immers blijkens het doopregister gedoopt onder de naam Justinus; en niet Justus, de rechtvaardige, zoals VdD verderop zegt. Justinus is een heiligennaam; het zou dus kunnen zijn dat die katholieke heer Van Pallandt deze als tweede naam gehad heeft.
Inzake het vierde kind maakt Van den Doel (209) een ingewikkelde berekening over de tijd van de geboorte en de naam van de boreling. Er valt niets te berekenen: blijkens een begrafenispenning is het Maria geweest, geb. 2 mei 1618 te Vleuten, gest. te Amsterdam 29 maart 1700 (Te Winkel a.w., dl. III, blz. 300 n.).
Camphuysens weduwe is gestorven in 1668, wonende ‘op de Linde graft’. Heeft zij misschien gewoond in het Lindenhofje (thans Lindengracht 94-112), gesticht voor doopsgezinde weduwen (R.B. Evenhuis, Ook dit was Amsterdam, dl. II, blz. 79)? Gezien de afweerhouding waarin Camphuysen in het laatst van zijn leven stond tegenover de remonstranten, en de grote populariteit die hij vanwege zijn psalmen en gezangen bij de doopsgezinden genoot, zou het geen wonder zijn dat de menisten zich over de weduwe met haar zes of zeven kinderen, waarvan de oudste bij haar mans dood 13 jaar was, ontfermd hebben. Twee van haar kinderen woonden later vlak bij haar: Maria, ‘In de Boomstraat, verbij de Dwarsstraat’, samenwonend met haar broer N. Camphuysen, ‘Schilder, woonende achter de Noorderkerk’. De moeder en haar twee ongetrouwde kinderen zijn dus dicht bij elkaar blijven wonen.
Stol heeft het over een afgezette remonstrantse prediker Henricus Holker, die in 1624 als een soort koerier voor de Camphuysens fungeert. Van den Doel meent dat het een Ds. Hollering(us) is (72); in werkelijkheid is het Ds. Henricus Hollinger(us): deze reisde in 1624 veel heen en weer en zat in een remonstrantse commissie voor ‘de bezorging der kerken en de correspondentie’ (NNBW, dl. VIII (1930), k. 797-798).
De suggestie dat Revius evenals Camphuysen de ‘namen van Godinn' en Goden stadigh’ zou mijden en niet ‘met latijnsch' of Grieksche g'leertheydt’ zou pralen, is onjuist (75). Wèl Oudaen, een halve eeuw later, is in dezen een geestverwant van Camphuysen, zoals VdD ook terecht opmerkt.
Op blz. 74 wordt Ph. van Limborch genoemd als de man van wie Camphuysen verwachtte dat hij een bijdrage zou geven in de drukkosten van de Stichtelycke Rymen. Deze man, de later zo bekende Philippus van Limborch, moest toen echter nog geboren worden. Bedoeld is diens vader, Frans van Limborch, zoals ook duidelijk staat in de brief van Camphuysen (vgl. blz. 177).
Op blz. 231 staat te lezen dat een schrijver J. Koopmans (in de bibliografie, blz. 257, heet hij R. Koopmans) in 1804 van mening was dat Camphuysen in zijn psalmuitbreiding beïnvloed is door de Latijnse psalmuitbreiding van de Schotse dichter Buchanan. Waarom dit dan niet onderzocht? Getuigenissen uit die tijd dienen altijd gecontroleerd te worden.
Voor wie kennis wil nemen van Camphuysens theologische opvattingen blijft Rademaker's proefschrift onmisbaar. Wie diens uiteenzettingen leest, ontkomt
| |
| |
niet aan de indruk dat Camphuysen een syncretist is geweest: hij verwierp het contra-remonstrantisme volstrekt, maar trachtte een synthese te vinden tussen de opvattingen van de remonstranten, de menisten, de socinianen en de collegianten. Maar syncretisme is heel wat anders dan wat Van den Doel meent: ‘Veel wijst erop dat hij nauwelijks een verschil tussen de voornoemde groeperingen gevoeld heeft’ (82). Zo maakt men zich wel bijzonder gemakkelijk af van de man die na zijn afzetting als predikant zoveel voor zijn overtuiging geleden heeft en die zich, omdat hij het betrekkelijke van alle stelsels inzag, van alle groeperingen afzijdig hield. Tegen het einde van zijn leven is trouwens het accent steeds meer verschoven naar het socinianisme en de Rijnsburgers. Het heeft niet aan hem gelegen dat hij de benoeming tot hoogleraar aan de sociniaanse theologische hogeschool te Rakow niet heeft aanvaard: als hij zijn zin had kunnen doen, was hij ervoor naar Polen gegaan. Dat wijst trouwens wel op meer inzicht in de theologie dan Van den Doel hem toeschrijft.
Van den Doel is van mening dat zijn voorganger Rademaker de dichter ‘romantizeerde tot een held, een martelaar voor de goede zaak, een man die nooit een misstap begaan heeft’ (99). Dit moge juist zijn: men bedenke dat de bronnen hem niet toelieten, het ‘audi et alteram partem’ toe te passen, - ik ontkom niet aan de indruk dat Van den Doel het omgekeerde heeft gedaan, daarbij niet zozeer steunend op 's mans geschriften en op de aanwezige documenten, als wel op een, wat hij noemt, ‘psichologische verklaring’ (94). Camphuysen leefde volgens hem tussen twee uitersten: het wereldzoekende en het wereldmijdende. Dit lijkt mij niet bepaald een karakterologische beschrijving, aangezien deze twee uitersten, in allerlei gradaties, inherent zijn aan een christelijke, door de bijbel geïnspireerde levenshouding. Wat het wereldzoekende betreft, constateert de schrijver: ‘Begaafd en trots van aanleg, was hij gevoelig voor eer en voor het verlangen om in het leven hogerop te komen’, en: ‘Camphuysen wilde een gevierd redenaar worden’. Volgens mij is dit een hypothese. Als hij zo'n statuszoeker was, heeft hij het in elk geval niet ver gebracht: pedagoog, privé-secretaris, onderwijzer, na veel aandringen van anderen predikant, en ten slotte paria, vrijwillig, in en buiten het eigen land. Hij is altijd, hetzij in feodale ondergeschiktheid, hetzij dienend onder een rector die hem niet mocht, als prediker van een groepering die kerkelijk ten ondergang gedoemd was en als een opgejaagde balling een man geweest die aarzelend en tastend zijn weg ging en nooit een maatschappelijk rustpunt gevonden heeft. En het is ook niet in te zien dat deze man anders gewild heeft: hij was meer een quiëtist dan een activist.
Bovenstaande kritiek neemt niet weg dat wij om verschillende redenen toch dankbaar mogen zijn voor het verschijnen van deze dissertatie, uitgegeven als paperback, gestoken in een aantrekkelijk modern gewaad. Van den Doel komt de verdienste toe, opnieuw de aandacht te hebben gevestigd op deze merkwaardige figuur uit de vroege zeventiende eeuw. Door hernieuwd bronnenonderzoek en een veel betere rangschikking van de feiten heeft hij een verfijning aangebracht
| |
| |
in het beeld dat wij van Camphuysen en zijn remonstrantse vrienden, inzonderheid de Geesterani, en zijn tijdgenoten hadden. Een dergelijke verfijning en detaillering aangebracht te hebben, is onmiskenbaar een verdienste in een tijd, waarin op de al zo vaak omgeploegde akker van de zeventiende-eeuwse literatuur niet zo bar veel nieuws meer te ontdekken valt. Bovendien: een nieuw boek betekent hernieuwde belangstelling.
w.j.c. buitendijk
onno zwier van haren, Agon sulthan van Bantam. Treurspel in vijf bedrijven. Ingeleid en geannoteerd door g.c. de waard. Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, nr. 37. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1968, 135 pp., 3 ill.
Het is een gelukkige gedachte geweest van De Waard om op het geëigende moment, bijna 200 jaar na de editio princeps, een nieuwe uitgave naar deze eerste druk van Agon te presenteren. Met Stakenburgs editie van De Geuzen (1943) en de uitgave van het blijspel Pietje en Agnietje of de Doos van Pandorra door Vreeken (1954) zijn thans weer drie literaire werken van Onno Zwier binnen handbereik gebracht. Men zou wensen dat aan Willem van Haren dezelfde uitgeversbelangstelling ten deel viel.
De huidige uitgave is kennelijk het resultaat van een langdurige bemoeienis met leven en werk van Onno Zwier, getuige de zeer uitvoerige inleiding en de overvloedige annotaties. In zijn inleiding behandelt schr. achtereenvolgens stof en bronnen van Agon, inhoud en karakters, verhouding van het drama tot de historie, structuur en vorm, strekking, Franse invloed, bibliografische bijzonderheden en waardering. Schr. acht dit literair debuut van Van Haren om meer dan een reden van belang: het is het eerste Nederlandse drama dat een onderwerp uit onze koloniale geschiedenis behandelt, bezit een grotere dramatische kracht dan de Frans-classicistische toneelstukken bij ons gewoonlijk vertonen en onderscheidt zich door een genuanceerd levendige versbeweging.
Schr. distantieert zich terecht van diegenen die het drama Agon beschouwen als de literaire neerslag van de persoonlijke tragiek van Onno Zwier - de al dan niet vermeende bloedschande - die negen jaar eerder tot zijn maatschappelijke val had geleid: ‘binnen noch buiten de tekst is er een stringent bewijs voor te vinden’. Het zoeken naar parallellen tussen de dramatis personae en figuren uit de historische realiteit (Agon = Onno Zwier; Steenwijk = de hertog van Brunswijk etc.) is even misleidend als weleer de politieke interpretatie van Vondels Lucifer, omdat in beide gevallen een subjectief-romantische verwevenheid van werk en auteur wordt voorondersteld. Slechts op één plaats kan men iets van persoonlijke betrokkenheid vermoeden, wanneer namelijk Fathema in vs. 1369-70 een klacht uit die evengoed op de familie Van Haren van toepassing was: ‘ô God, zyn “er by u dan zekere geslachten, / Tegen welk” uwe toorn zig nimmer kan verzachten!’ Voor het overige blijkt Agon nergens een apologe- | |
| |
tisch familiedrama, noch veel minder een aanklacht tegen de koloniale uitbuiting van Indië door de V.O.C. Het is een vorstenspiegel met ‘algemene lessen in de waarde van deugd- en plichtsbetrachting’, zoals De W. formuleert.
In vergelijking met het door De W. verrichte bronnenonderzoek en andere filologische werkzaamheden dunkt mij zijn analyse van de tekst zelf en van de hierin optredende karakters wat summier en schematisch. Ik meen bijv. in de figuur van Fathema, zoals zij verschijnt in het derde toneel van het tweede bedrijf, een zekere inkonsekwentie te bespeuren. Fathema leeft geheel uit het verlangen naar wraak op de Hollandse veroveraars. Haar weinig tactvolle strijdbaarheid geeft haar op den duur iets monomaans. Toch speelt juist zij in II-3 met de gedachte dat men de Hollanders beter niet met geweld had kunnen bestrijden: ‘Ik zie dat men wel haast die Rovers zou befnuyken, / Zoo men in Indien wist het goud wel te gebruyken, / En latende ter zy onnutte dapperheid’.
Er valt ook wel wat meer te zeggen van Saint Martin, die namens de Hollandse belegeraars met Agon en Fathema komt spreken over de capitulatie. Fathema's adeldom voelt zich gekwetst. Honend vaart zij tegen hem uit. Wat verbeelden die ‘Koopliên uit het West’ zich wel? Denken zij soms dat met geld alles te koop is? ‘'t Schynt dat sy 't gansche Oost reeds aanzien als hun Slaven! / Daar zyn nog Vorsten vry in 't Oost, en ook nog Braaven.’ Het antwoord van St. Martin is symptomatisch voor de geuzentrots van de oud-Hollandse burger: ‘die gy Koopliên noemd, wel ver van zig te schamen, / Draagen hun grootste roem, Mevrouw, op deese naamen; / Sy syn by ons de steun en kragt van 't Vaderland’. Reeds deze passage alleen moet ons weerhouden om de auteur van Agon als een de Hollanders vijandig gezinde antikoloniaal voor te stellen. Frappant is bovendien, dat ook van de zijde der ‘Indianen’ enkele malen op de superioriteit van de westerling gewezen wordt (vs. 71 vv., 957-58, 993 vv.). De voornaamste grief tegen de blanke overheersers blijkt hun hebzucht.
Enige aandacht ware ook gewenst voor Van Harens religieuze opvattingen. De Ibrahim met zijn Leibnitziaanse theodicee-wijsheden (vs. 1386, 1432) lijkt hier vooral spreekbuis van de auteur. Bij de toelichtende annotatie op p. 122, vs. 1269 vv. mis ik een verwijzing naar de Homerische teichoskopie. Over het geheel genomen heeft De W. ons echter een goede tekstuitgave bezorgd.
p.j. buijnsters
els de bens, Vlaemsch België. Het eerste Vlaamsgezinde dagblad. Rijksuniversiteit te Gent. Faculteit der Rechtsgeleerdheid. Publikaties van het Seminarie voor Pers- en Communicatiewetenschap, 2. Wetenschappelijke Uitgeverij E. Story-Scientia, Gent 1968, XIV-128 blz.
Vlaemsch België, de eerste Vlaamse krant met dagelijkse periodiciteit, verscheen te Brussel van 1 jan. tot 22 nov. 1844. De politieke lijn was unionistisch, ofschoon de sympathie eerder de katholieke dan de liberale kant uitging. Met
| |
| |
zijn actueel nieuws over binnen- en buitenland had het blad minstens één dag vertraging op zijn Franstalige confraters, maar niet minder dan een nieuwsblad wilde het een Vlaams strijdblad zijn en als dusdanig vervulde het, zijn kort bestaan in acht genomen, een niet onbelangrijke rol. De ernst waarmee de redactie zich van haar taak kweet, blijkt uit het peil van de - vaak radicale - hoofdartikels en van de ruime aandacht die aan de culturele sector werd besteed zowel door middel van bijdragen als van een aanzienlijke, gevarieerde en actuele informatie. Lic. Els de Bens schetst in haar studie de externe geschiedenis van de krant en geeft een uitvoerige kwalitatieve analyse van de inhoud. In een laatste hoofdstuk bestudeert zij de voortzetting van het blad: ‘De Vlaemsche Belgen’, een krant die reeds op 23 nov. 1844 uitkwam en het tot 22 juni 1845 volhield; de strekking was niet langer unionistisch maar katholiek. Van deze voortzetting geeft schrijfster alleen de historiek; het is jammer dat zij niet op de inhoud is ingegaan. Een eerste bijlage bevat 21 brieven met betrekking tot ‘Vlaemsch België’, geschreven door of in opdracht van drie Pruisische ministers en de Pruisische gezant te Brussel; de stukken zijn bewaard in het Zentralarchiv te Merseburg. Als tweede bijdrage is de integrale tekst van het editoriaal van ‘Vlaemsch België’ afgedrukt.
De krant is een uiterst belangrijk document voor de geschiedenis van de Vlaamse pers in de eerste plaats, maar niet minder voor de geschiedenis van de Vlaamse Beweging en laat ik eraan toevoegen voor de kennis van de mentaliteit van een ontwikkelde en Vlaams bewuste bevolkingslaag ten aanzien van binnenlandse aangelegenheden (politieke strekkingen, houding tegenover staat en vorst, economische toestanden, Vlaamse grieven) en buitenlandse aangelegenheden (sympathie voor Duitsland, afkeer van Frankrijk, medevoelen voor Ierland, koele houding tegenover Nederland). Tegen deze achtergrond dient het blad als document voor de studie van de culturele toestanden in meer beperkte zin, nl. inzake schone kunsten, muziek, wetenschap en techniek en inzonderheid wat de literatuur betreft, gezien te worden.
Voor de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde is ‘Vlaemsch België’ in velerlei opzicht belangwekkend:
1. Het is een initiatief en een prestatie van letterkundigen (nl. De Laet, Sleeckx en Van de Velde) en het belicht als zodanig de toestand, de activiteit en de betekenis van de schrijver in de Vlaamse maatschappij tijdens de eerste helft van de 19de eeuw en zelfs nog enkele decenniën daarna. In grote trekken is de sociologische situatie van de 19de-eeuwse Vlaamse schrijver bekend, maar een document als ‘Vlaemsch België’ zal een stuk van betekenis blijken te zijn in het systematisch aan te leggen en te bestuderen dossier in verband met dit verwaarloosd aspect van de literatuur.
2. De bezielende geest en de stijl lijken nog deel te hebben aan de romantische beweging.
3. De creatieve bijdragen van de niet weinige letterkundigen die hun medewerking verlenen, omvatten vijf historische romans (twee van Conscience, de
| |
| |
drie overige van resp. Van Kerckhoven, Ecrevisse en Ed. Michiels), een groot aantal verhalen (o.a. van Van Kerckhoven, De Laet, Stallaert, Ecrevisse en Sleeckx), voorts gedichten (o.a. van De Laet, Dautzenberg en Th. van Ryswyck). Schrijfster tekent hierbij aan: ‘Het merendeel van al deze literaire bijdragen werd speciaal voor ‘Vlaemsch België’ geschreven en het zou dan ook de moeite lonen om na te gaan of sommige van deze verhalen en gedichten door de literatuurhistorici niet vergeten werden.’
4. De literaire informatie krijgt het leeuwendeel in de rubriek ‘Kunstnieuws’. Zij bestaat uit boekbesprekingen, aankondigingen van nieuw werk en verslagen over de activiteit van letterkundige verenigingen, waaronder uiteraard de toenmalige toneelvoorstellingen.
5. De verstrekte literaire informatie heeft ‘bijna uitsluitend’ betrekking op Vlaanderen en Duitsland. De Franse letteren staan in kwade reuk. De politiek gereserveerde houding tegenover Nederland en de daarmee gepaard gaande eerder geringe aandacht voor het gebeuren in Nederland sluiten literaire en culturele belangstelling niet uit. Hoe groot deze belangstelling is en wat zij speciaal in de literaire sector betekent, komt niet duidelijk in de uiteenzetting van schrijfser uit. In de zgn. spellingsoorlog steunt het blad de anti-particularistische strekking en beklemtoont het krachtdadig de taaleenheid van Noord en Zuid. Wat de literatuur betreft verklaart schrijfster: ‘België en Nederland bezaten een gemeenschappelijke letterkunde en volgens ‘Vlaemsch België’ hadden zij elkander heel wat aan te bieden. Nederland verschafte immers aan de Vlaamse letterkundigen een ruim lezerspubliek en de krant wees er op dat de hoogstaande literaire waarde van de Vlaamse werken elke blijk van wantrouwen onder de Hollandse schrijvers had weggenomen.’ (blz. 73). Daarop volgt een eigenaardig citaat uit de krant, waarin gezegd wordt dat de Vlaamse geschriften zoveel bijval in Nederland vinden ‘dat menig talentvol schrijver ons bekend heeft zijn stijl eenigermate naer dien zijner zuidelijke mededingers gewijzigd te hebben’.
Deze interessante bijdrage tot de geschiedenis van de Vlaamse pers bevat, zoals blijkt uit wat voorafgaat, ook stof tot een literair-historisch onderzoek. (Ook tot een aantal correcties waarvan ik er meteen maar enkele signaleer. Het citaat in voetnoot 6, blz. 8 is slordig en onverstaanbaar; men leze: ‘... beteekent Stryder of Heirman - en is terzelfdertyd ...’. Slordig citaat ook in voetnoot 53, blz. 59: niet Stecker maar Stecher is een van de overtuigdste - niet overtuigendste - voorstanders. Welke ‘reeks merkwaardige gedichten’ publiceerde De Laet in 1838? (blz. 28). In de literatuuropgave (blz. XI) ontbreken de verschijningsdata van de door A. Jacob uitgegeven Conscience-briefwisseling en is bij het opstel van Snieders over De Laet in het Jaarboek van de Academie 1912 te verbeteren in 1892).
r.f. lissens
|
|