Spiegel der Letteren. Jaargang 12
(1969-1970)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
In margineOver Reynardus VulpesDr. R.B.C. Huygens, Leidens hoogleraar voor het Middeleeuws Latijn, heeft zeker van elk neerlandicus warmen dank verdiend voor zijn voortreffelijke uitgave van den Latijnsen Vulpes-tekstGa naar voetnoot1 die een krachtige prikkel moge worden tot nieuwe philologen-reynardiën. Als aanwijzing, dat het methodisch weldoordachte werk niet uitsluitend neerlandici vermag te stimuleren, volge hier bespreking van enige onzekerheden. 21: het overgeleverde cum sis dignus pietate kan men m.i. behouden: ‘daar gij waardig zijt, pietas van mij te ontvangen (daardoor, doordat ik mijn dichtwerk aan u opdraag)’. 199 Consultus ... omnis: misschien (consultus gesubstantiveerd) ‘iedere raadgever’ (B 495/496 alle die hi kende / Wijs van radeGa naar voetnoot2). Na dezen regel kommapunt. Evenzo 1617 Consultus prudens ... michi dixerat olim (A 3175/3176 een goet man ... / Jn rade = F 3143/3144). 209/210 ... peream ..., / hunc quin compellam: ‘..., mag ik omkomen, indien ik dan niet hém zal dwingen’. Vgl. 72 is quin traderet hunc, ‘dat hij dezen niet zou verráden’. 233 iam Brunum novit: ‘dadelijk herkent hij Bruun’ (A 539 Bekenden alte hant, F 525 Bekindene te hant). 262 sicut te vervangen door fient dunkt mij even onvermijdelijk als plausibel. 341 Sed licet elisus: de incunabel heeft Sed hic elisus. De oplossing is m.i. Sedit hic elisus: de verbere fit sibi nisus / fortis: ‘aanvankelijk bleef Bruun, gebroken, zitten, maar tengevolge van den bijlslag kwam hij tot een forse krachtsinspanning’. Vgl. F 792/793 Brune sat ende sach al omtrent / Ende nam dat men hem gaf, maar dan (798) Otram warp hem... (800/801) Mit ere harder scarper bile / So tusschen hals ende hovet / ... (803) Dat hi verspranc vanden slaghe; P 605 Bruyn die sat en suchtede ..., maar daarna (617) Lantferts broeder mit eenre ameye ... (618) sloech Bruyn op sijn hoeft dat hi ... (619/620) ontspranc mitten slage. 355 Ruricule: m.i. niet te veranderen in ruricole; de dichter kan op grond van een lezing als in ms. A van Lucanus 7, 859 ruriculis hebben gemeend, dat ruricula een klassiek wettige vorm is. 357 declinior unda: niet in declivior unda te veranderen, daar de dichter op | |
[pagina 20]
| |
grond van de lezing in onderscheidene handschriften van Lucanus 4, 427 declinibus undis tot den overgeleverden tekst zelf kan zijn gekomen. 396 quem modo cerne: liever ‘zie hem nu hier’ (A 939 so siettene [F 924 besieten B 959 zieten] hier). 402 quod ... colas: m.i. finaal ‘om op te dragen’. 417 et quis eum lesit?: et valt uit den toon; ik gis: Ei, quis eum lesit? (A 987 Ai God, wie heeftene so mesmaect?; ook F 973 begint met Ay God). 490 quamvis ... fores: duidelijker ‘ook al zoudt ge zijn’. 599 usque: ‘totnogtoe altijd’ (anders A 1388 dicken, F 1376 dicke wile, B 1406 dick). 705 venter tumet: m.i. met W. Knorr ventre tumet te lezen, daar onder de fouten tegen het metrum dit type correptio, wanneer ik mij niet vergis, niet voorkomt. 804 ibat in alta means: ‘ging hij daar, die hoechste strate inslaand’ (A 1762/1763 Ende hi sprac te Grimbeerte den das: / ‘Leedet ons die hoechste strate’, B 1782/1783 Ende hi ginck ... / ... door die hoge straet). 903/906 Accelerate! Frutex multus quoque sepis ubique: / qua suspendatur, ite, parate crucem. / Tanta scit ille, pedes si ternos sive quaternos / effugiat, nobis non [beter naar overgeleverde interpunctie effugiat nobis, non met houdbaren dativ. eth.] bene captus erit: met de vertaling van 903/904 ‘Haast u! ook zijn er overal veel takken van heggen: gaat, maakt een galg gereed waaraan hij kan worden gehangen.’ schijnt de uitgever te suggereren, dat de koning zou bedoelen: ‘maakt van een aantal van die vele takken een galg gereed’; dit zou dan een misverstand zijn van A 1905/1911 Reynaerde es cont menich tuun, / Ende hets den avonde bi; / Hier es Reynaert - ontsprinct hi, / Comt hi drie voete huter noot, / Sinen lust die es so groot, / Ende hi weet so meneghen keer, / Hiene wert ghevanghen tsiaermeer. Maar men kan de Latijnse verbandlegging gunstiger interpreteren: ‘Maakt toch haast! Er is overal ook veel struweel van hagen: als ge niet gauw een galg gaat gereedmaken om hem daaraan op te hangen, zal hij me nog tevoren in dit struweel ontsnappen, want hij heeft zoveel behendigheid, dat, als hij maar drie of vier voet van ons vandaan weet te komen, hij niet licht meer zal worden gevangen’. 947/950 Reynardus coram cunctis astantibus inquit: / ‘O lupe, da veniam iam michi dimidiam. / Sis licet ipse gravis, Hirce matertera, facti / commemor antiqui, tristia nulla dabit ...’: het Latijn kan hier niet teruggaan op F (1978 have, 1979 u scade, 1982 ouerdaet), niet op B (1994 Dorst ic), doch uitsluitend op A 1985/1992 Reynaert andwoorde in corten woorden, / Dat alle die daer waren hoorden: / ‘Heere Ysengrijn, half ghenade! / Al ware hu lief mijn grote scade, / Ende al brincdi mi in vernoye, / Jc weet wel, soude mijn moye / Te rechte ghedincken ouder daet, / Sone dode mi nemmertmer quaet....’. De Vlaamse tekst heeft, onnodig, dunkt mij, steeds moeilijkheid gegeven. E. MartinGa naar voetnoot3 | |
[pagina 21]
| |
commentarieert A 1987 (bij hem 1985) aldus: ‘half ghenade! Ironisch bescheiden bittet Reinart Isengrijn ihm zur Hälfte zu verzeihn, weil er um ganze Vergebung doch nicht bitten dürfe.’. Zelfs ironisch zou Reynaert zo weliswaar een juridischen flater begaan en snijdende verwijzing uitlokken naar het praerogatief des lioens. Niettemin geven uitleg in denzelfden trant, hoewel onzeker of met vraagteken, F. Buitenrust HettemaGa naar voetnoot4, J.W. MullerGa naar voetnoot5 (‘schijnt de minst onaannemelijke verklaring’), D.C. Tinbergen - L.M. van DisGa naar voetnoot6. Daarmede echter blijven op weerwoord wachten de bedenkingen van W.L. van HeltenGa naar voetnoot7, die zijn oordeel: ‘Een lieflijke vereeniging van onzin, tegenspraak en leuterpraat!’ op deze wijze adstrueerde: ‘Men lette op “Reinaert andwoorde” (vs. 1985), ofschoon hem niemand iets gevraagd heeft; op “in corten woorden” (ib.), terwijl er een speech volgt van zevenentwintig regels; op de merkwaardige bede van Rein. om “half ghenade” (vs. 1987); ... op de zoo uitstekend gemotiveerde antithese van Haersind's neiging voor den vos (in vs. 1988-'92) ...’ enz.. M.i. besterft deze spot, als wij maar getrouwelijk horen naar den dichter. Reynaert andwoorde: men behoeft slechts een opmerkzaam Bijbellezer of beluisteraar van PassionsrecitatievenGa naar voetnoot8 te zijn om te weten, dat aan ‘hij antwoordde’ niet onontkoombaar een vraag voorafgaatGa naar voetnoot9. In onzen tekst ligt het opgeworpen probleem eenvoudig. Daar is het zo, dat Isengrijn sinen wive iets beval (A 1977/1978); Reynaert, bij de opdracht oor- en ooggetuige, andwoerde, d.i. ‘reageerde hierop’ en anders dan de wolf (A 1982/1984 No ... no ... / No ... no ... / No ...) sprak hij in corten woorden; vgl. A 1946 en vooral A 2806/2808 Jsingrijn began andwoorden / Te Tieceline (d.i. ‘reageerde als eerste van de drie op wat Tiecelin zei, en riposteerde’) met corten woerden: / ‘Jc wane, ghi lieghet, heere raven.’. Zo slaat ter plaatse in (vier) corten woorden alleen op A 1987 en al mag dan in A 1988/1992 nog een (bondige) toelichting volgen en in A 1993/2013 een uitgebreide toespraak tot den soeten oom, tot heere Brune en heere Tibeert, de dichter geeft ons met de qualificatie in A 1985 deze kostbare aanwijzing, dat wat in A 1987 gaat volgen niet een ‘genadevraag’ is, zelfs niet een spottende, doch een, voor vol publiek, vernietigende tegenstoot: ‘Maar, heer Isengrijn, wat gij daar zegt, betekent voor mij al ten halve genade!’. De vos constateert hier honend een feit. De sukkel, zo zet hij hem te kijk, heeft hem al half en half ghenade geschonken met zijn lastgeving aan Vrauwe Hersinden, dat zij van hem niet ne sciede, - Hersinde, | |
[pagina 22]
| |
die nimmer haar moment suprême met den neve vergat, later ingeschreven bij Magister NivardusGa naar voetnoot10, Ysengrimus V 818, 1/19. Op deze slechts ten dele afgedwongen schending, als geluksmoment door de lupa beledenGa naar voetnoot11, doelt Isengrijn met A 73 verboert, Reynaert in zijn biecht met de wat gerieflijke omschrijving A 1667 gheslapen bi, hier, A 1991, met het rappel aan ouder daet, die de moye niet te rechte zou ghedincken, als zij het gavisam ... his lusibus (Ysengrimus V 818, 17) zou verloochenen. Wat de gratuïete assertie betreft van Grimbeert (A 240/241), als zou tussen wolvin en Reynaert een minne hebben bestaan, die langher es dan seven iaer, deze heeft de pleiter uiteraard louter uit de ijle lucht gegrepen om juridisch ernstige verkrachting te bagatelliseren tot een ten hoogste met geldboete bestrafbaar overspel: de vos en daarmee hier de dichter weet slechts van een daet, eenmaal. Nu vrees ik, dat men het Vlaamse vers A 1987 te veel interpreteert met een schuinsen blik naar het Latijn. Juist omgekeerd moet de m.i. klare taal van A ons ertoe brengen, dat wij de vraag overwegen, of niet in Balduinus' tekst is te emenderen 948 O lupe, das veniam iam michi dimidiam. Het enige, dat hiervan kan weerhouden, is de mogelijkheid, dat, gelijk anderen, Balduinus Iuvenis de breviloquentie half ghenade! niet heeft verstaan en toen verbalisme ging bedrijven. Maar dien indruk wekt hij niet: zowel de invoeging van 948 iam als tekst en aansluiting van 949/950 zijn bij aanvaarding van mijn correctie treffend juist. 997 lenociniis: m.i. niet geheel ‘schurkenstreken’, maar wat de Mnl. tekst, slechts spaarzaam peioratief, even tevoren (A 2082) leckernië heeft genoemd; daarnaar ook 992 leno, ‘iemand belust op het lekken van bloed’ in een zin, die slechts spaarzaam peioratief is. Terecht aarzelt Huygens, ‘om voor hetzelfde woord, 5 regels na elkaar, twee conjecturen op te nemen’. 1131 si nemus aut agros, si sursum sive profundum: sursum is niet meer dan conjectuur; overgeleverd is surum. Met L.C. MichelsGa naar voetnoot12 leze men siccum. 1276 condere certus eras: ‘ge waart zo resoluut, dat ge ... hebt verborgen’ m.i. niet onmogelijk. 1693/1694 ... Sic multi sunt ad honorem / provecti, quorum musa pusilla fuit: correspondeert met A 3303/3305 Men seit dicken: hets menich man / Groete eere ghesciet, dat hem God ionste, / Van dinghen die hi lettel conste.’. | |
[pagina 23]
| |
Men pleegt deze woorden in den mond te leggen van Belijn. Iemand zou kunnen denken, dat hier reeds het Mnl. een moraliserend invoegsel heeft van den dichter, zoals de Latijnse tekst deze in groter aantal bezit (473/474, 1557/1560, 1703/1704). Huiverig stemt evenwel B 3326 ... my ..., P 2454 ... mi.... 1738 caput: misschien iets als ‘bekroning’? 1741 Emittit talem rugitum rex leo cernens: a priori is het methodisch juist, een metrische afwijking rūgitum te erkennen en niet talemque te schrijven; zie echter bovendien E. Voigt in zijn Einleitung op Ysengrimus, p. XXVIII.
Amsterdam. d. kuijper fzn. |
|