Spiegel der Letteren. Jaargang 11
(1968-1969)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Ernest Stern - een miskend structuuraspect van ‘Max Havelaar’Er is al veel geschreven en gegist over de merkwaardige ik-figuur die in Multatuli's Max Havelaar de eigenlijke Havelaarhistorie vertelt. Op grond van de overeenkomst die door Droogstoppel in de eerste fase van het boek wordt gesloten met zijn jonge Duitse volontair Ernest Stern zou de argeloze lezer moeten verwachten dat hij in de Havelaarhistorie te maken heeft met deze Stern als verteller. Helaas zijn er dan wat Schönheitsfehler: deze verteller geeft nl. niet alleen blijk van wel zeer grondige kennis van Indische zaken, maar hier en daar ook van persoonlijke ervaringen in het schone rijk van Insulinde - wat voor de kersvers uit Hamburg gearriveerde Stern natuurlijk een onmogelijkheid is - en een paar keer beroept hij zich zelfs op concrete stukken van Havelaar (en niet van Sjaalman), áls diezelfde argeloze lezer zich al niet had afgevraagd hoe deze jonkman er toch wel in geslaagd was in zo korte tijd zich in te werken in een zo ingewikkelde materie als het pak van Sjaalman, en er dan nog ‘redelijk goed hollandsch’ van te maken ook. Prominente literatuurhistorici hebben, de een in wat krassere termen dan de ander, als hun opinie gegeven dat Douwes Dekker op bepaalde plaatsen in de tekst waar kennelijk van een Indisch standpunt of van Indische ervaringen van de ik-verteller van de Havelaarhistorie sprake is, een steek had laten vallen. Met andere woorden: zijn zgn. Sternfictie zou niet geheel gaaf zijn. Twee recente publicaties geven nog weer andere verklaringen. In zijn indrukwekkende proefschrift stelt Dr. A.L. SötemannGa naar voetnoot1 dat men in de ik-verteller van de Havelaarhistorie niet de romanfiguur Ernest Stern moet zien, maar een auctorieel medium, geheel volgens de heersende romanconventies van de 19de eeuw, met als ‘enige bizonderheid’ dat deze buiten het verhaal staande biograaf-verteller zelf gehanteerd wordt dóór een romanfiguur, t.w. Stern. Ik ben geneigd te zeggen: mogelijk wel de enige, maar dan toch wel een zeer opmerkelijke bizonderheid! Maar goed, bij deze opvatting verder geen gezeur over ‘ontsporingen’ van de Sternfictie; deze ‘ik’ is immers niet Stern. Van radicaal andere huize is een artikel van Dr. M. JanssensGa naar voetnoot2; hij is niet de eerste wie het is opgevallen dat de aanhef van, laat ons voorlopig nog zeggen, Stérns verhaal zo sterk de indruk maakt het begin te zijn van een roman, hoewel het boek naar J. Van Lenneps indeling dan al aan hoofdstuk V toe is. Men kán inderdaad het Droogstoppelkader weghalen rond de Havelaarhistorie en houdt dan een samenhangend verhaal over. Welnu, áls Douwes Dekker nu eens begonnen was, aldus Janssens, éérst de geschiedenis van Max Havelaar te schrijven en te voltooien, en pas daarná het Droogstoppelraam er omheen is gaan zetten, dan... Zeker, de fouten die wij in de huidige dubbelroman tegen | |
[pagina 203]
| |
de Sternfictie menen waar te nemen zouden in dat geval verklaard kunnen worden uit de omstandigheid dat die ‘ik’ in de Havelaarhistorie in eerste instantie helemaal niets met Stern van doen had, eenvoudig omdat de jonge Duitser pas láter zijn rol kreeg toebedeeld. Alleen vergat, volgens deze redenering, Dekker achteraf, d.w.z. ná het aanbrengen van het Droogstoppelkader waarin de overeenkomst over het te schrijven boek met Stern wordt gesloten, zijn ik-figuur in de Havelaarhistorie in overeenstemming te brengen met de nieuwe situatie. Voilà! Langs beide wegen, respectievelijk een intern-structurele en een extern-filologische, laten zich de vermelde moeilijkheden wel zo ongeveer oplossen. En toch bevredigen zij mij niet, en om verschillende redenen. Ik wil hier al direct opmerken dat Sötemanns knappe analyse van het ironiseringsprocédé in de roman de schijnbaar zo ongerijmde situatie verheldert van Sterns pijlsnelle vorderingen als Hollands auteur, maar zij is incompleet, of liever gezegd: zij wordt niet tot haar laatste consequenties gevoerd; wel verklaart zij over het algemeen de incidentele lezersproblemen met de ik-verteller, een enkele daargelaten. Aan de andere kant ontwikkelt Janssens een genetische hypothese die álle incidentele lezersproblemen verklaart, maar onbewijsbaar is. Schr. moet daarbij m.i. te veel rekenen op Dekkers technische tekorten als autoditact. Ook hij onderkent niet ten volle de betekenis van Dekkers ironie t.a.v. de compositie, maar weer op een andere manier. Ik hoop in het onderstaande duidelijk te maken op welke gronden ik meen, dat enerzijds Sötemanns auctorieel medium, anderzijds Janssens opvatting dat de ik-verteller in feite Sjaalman moet zijn, niet in het gedrang behoeven te komen, terwijl tóch de figuur van Ernest Stern anders bekeken dient te worden, en daarmee in feite ook de compositie van de roman. Het zal vervolgens m.i. duidelijk worden dat dan Janssens op zichzelf bezien heel redelijke hypothese over de ontstaansvolgorde van de Stern- en Droogstoppelgedeelten niet meer relevant is. Het is me opgevallen, dat noch bij Sötemann noch bij Janssens iets over de functie van Ernest Stern in het verhaal wordt gezegd, anders dan de reeds zo vaak herhaalde zaken. Ook zijn beide publicisten het er blijkbaar over eens dat Stern een volkomen fictieve figuur, ja eigenlijk het enige in de volle zin fictieve moment is in de Max HavelaarGa naar voetnoot3. Hierdoor zou hij dus ook geheel buiten het door Sötemann beschreven identificatieproces Sjaalman-Havelaar-Multatuli vallen. En toch speelt Stern in wat Sötemann noemde ‘de grote tegenmelodie’ (d.w.z. het Droogstoppelplan) en daardoor in de gehele roman structureel geloof ik een belangrijker rol dan men gewoonlijk meent; ook een doordáchter rol dan met name Janssens aanneemt.
Om meteen tot de kern van mijn opvatting te geraken kan ik het best beginnen met een opmerking ad absurdum: als Multatuli aan het eind van de Max Have- | |
[pagina 204]
| |
laar niet zelf de pen had opgenomen en Stern en Droogstoppel had laten verdwijnen, zou Marie Droogstoppel zeer waarschijnlijk door Ernest Stern geschaakt zijn. Ik besef heel goed voor deze op het eerste gezicht onthutsende veronderstelling aanwijzingen uit de tekst te moeten lichten, en dan nóg te moeten uitleggen wat het een en ander voor de compositie te betekenen heeft.
Batavus Droogstoppel, makelaar in koffie, Lauriergracht no. 37, zocht een volontair, en sloeg twee vliegen in één klap zo meende hij: door de zoon van Stern uit Hamburg aan te trekken stelde hij deze Duitse relatie veilig voor onderkruiperij vanwege z'n concurrent Busselinck & Waterman, én verwierf hij zich een goedkope kracht voor de correspondentie in het Duits. Er was trouwens nog een derde vlieg: Marie die dertien werd. En zoals later bleek een vierde zelfs: het pak van Sjaalman. Maar daarover zo dadelijk. Helaas, Batavus zou het moment verwensen waarop hij de jonge Stern in huis haalde - zoals hij het moment zal gaan verwensen waarop het pak van Sjaalman zijn huis binnenkwam! Dat de zaak niet zonder risico's was - maar als zakenman moet men risico's durven nemen - wist hij van tevorenGa naar voetnoot4: Weet gij wel dat die jonge Duitscher die op de beurs bij pilaar 17 stond, weggeloopen is met de dochter van Busselinck & Waterman? Onze Marie wordt ook al dertien in September. (blz. 9) Hij schrijft papa Stern zelfs over deze affaire. Men kan als vader niet bezorgd genoeg zijn nietwaar? Een fatsóenlijke verbintenis op den dúur tussen Ernest en Marie (de derde vlieg) kan als aantrekkelijke mogelijkheid heel wel in Droogstoppels achterhoofd rondgespookt hebben; zie b.v. zijn mededeling dat Marie voor het linnengoed van Ernest zal zorgen, want ‘zij stopt en maast heel lief’, en dat ze een paar pantoffels voor hem zal borduren. In het begin van het verblijf van de jonge Stern op de Lauriergracht is Batavus nog van mening zijn eerste slag thuis te kunnen halen als hij zegt over zijn gast: Zijn uitzet is heel netjes; hij is aan het Kopijboek, om zich te oefenen in den hollandschen stijl. Ik ben benieuwd of er spoedig orders van Ludwig Stern zullen komen (...). Busselinck & Waterman hebben achter het net gevischt... (blz. 22) Wel voelt hij weer dat ook het riskante aspect van zijn plan niet denkbeeldig is, want aan het vorige citaat gaat onmiddellijk vooraf: Het is een aardig ventje. Hij schijnt vlug en bekwaam, maar ik geloof dat hij ‘schwärmt’. Marie is dertien jaar. Weldra komt de vierde vlieg in zicht: het pak van Sjaalman - waaruit de | |
[pagina 205]
| |
koffiemakelaar een boek over zijn vak wil putten, voor welke onderneming hij de stilistische vaardigheid mist die hij bij zijn Duitse gast aanwezig weet: Maar, dacht ik, als ik mijn boek door dien Stern schrijven liet, ... als ik er wat bijtevoegen heb, schrijf ik zelf van tijd tot tijd een hoofdstuk. (blz. 33) Zo ontstaat het plan dat de constructie van de dubbelroman Max Havelaar doet geboren worden. Een vijfde vlieg, die af en toe in het beeld komt, maar door Droogstoppel zelf ook weer wordt verjaagd, is inmiddels te signaleren: Sjaalman die blijkens zijn ‘pak’ een nette hand schrijft, zou de oude en herhaaldelijk wegens ziekte verzuimende Bastiaans op Batavus' kantoor kunnen vervangen tegen een (uiteraard) minimaal salaris, maar ja, ‘ik was niet gerust over zijn gedrag’. In de daarop volgende weken worden de door Stern geschreven hoofdstukken (= de geschiedenis van Havelaar) voorgelezen op de krans bij de Rosemeyers - die in suiker doen -, borduurt Marie de pantoffels, blijven de orders van de oude Stern uit, en raakt de arme Droogstoppel er meer en meer van overtuigd dat de hele zaak hem danig uit de hand loopt. Stern schrijft een geheel ander boek dan de bedoeling was, blijkt een astrant, critisch, ja wie weet loszinnig jongmens, en infecteert bovendien de geest van zijn, Droogstoppels, kinderen met allerlei bedenkelijks, uit eigen koker of uit het pak van Sjaalman afkomstig: Dat pak van Sjaalman is een waar trojaansch paard; ook Frits wordt er door bedorven. Hij heeft, naar ik bemerk, Stern geholpen, want die Abraham Blankaart is te Hollandsen voor een Duitscher. (blz. 97) En uit Droogstoppels (schriftelijke) vermaning tot Stern, die hij aan Marie Heines Auf Flüglen des Gesanges heeft horen voordragen: Herzliebchen...? Marie úw Herzliebchen? (...) Is het braaf zoo iets te zeggen tot een kind dat door zoo iets al zeer ligt ongehoorzaam zou worden aan hare moeder (....) En al wás ze aangenomen, wat beduidt dat aanbod van wegvliegen zammen? Foei! (....) Wat wilt gij doen in dien tuin met Marie in den maneschijn? Is dat zedelijk, is dat braaf, is dat fatsoenlijk, Stern? Wilt gij dat ik beschaamd moet zijn even als Busselinck & Waterman, met wie geen fatsoenlijk handelshuis iets te maken wil hebben, omdat hunne dochter is weggeloopen, en omdat het knoeijers zijn? (....) En vraag u zelven eens af wat er van u zou geworden zijn als gij bij B & W waart gekomen? Dáár zoudt gij ook zulke verzen opgezegd hebben, en dáár had men niet op uw gemoed gewerkt, omdat het knoeijers zijn; schrijf dat gerust aan uwen vader (...) Dáár zouden de meisjes met u meegegaan zijn naar den Ganges, (...) en zeg | |
[pagina 206]
| |
hem dat ge zoo dankbaar zijt dat ge bij ons zijt gekomen (...) en dat de dochter van B & W is weggeloopen, en groet hem zeer van mij (....) En spoor Frits aan dat hij beter oppast, en leer hem geen verzen maken etc. (blz. 105-107) Uit de volgende Droogstoppelonderbreking: Had ik niet gelijk toen ik zeide dat die Sjaalman allen had gek gemaakt met zijn pak? Zou men in al dat geschrijf van Stern - en Frits doet ook mee, dat is zeker - jonge lieden herkennen die opgebragt werden in een deftig huis? (blz. 179) En uit de laatste Droogstoppelonderbreking: Ik zeide dit later aan Stern die beweerde dat dit door dwang geschiedde en dat hij dit, uit Sjaalman's pak, bewijzen kon; maar ik heb hem gezegd dat die Sjaalman een lasteraar is, dat hij meisjes heeft geschaakt even als die jonge Duitser bij Busselinck & Waterman; dat ik volstrekt geene waarde hecht aan zijn oordeel, want dat ik nu van een resident zelf had gehoord hoe de zaken stonden, en dus van Sjaalman niets te leeren had. (blz. 215) Jaja, men kan het als vader heel moeilijk hebben. Maar wat betekenen nu eigenlijk met name die frequente associaties met het geval van de weggelopen c.q. geschaakte dochter van Busselinck & Waterman? Ze helpen natuurlijk heel goed de maniak Droogstoppel typeren, die blijkbaar in een voortdurende vrees leeft dat mogelijkerwijs ook zijn dochter geschaakt zou kunnen worden, vroeger of later, want ook hij heeft een Duitser thuis... Maar evenzeer verwijst, in Droogstoppels brein gevoed door de reële schaking van de dochter van zijn concurrent, de voortdurende halve verdachtmaking ter zake van Stern naar ... de Sjaalman ‘die telkens meisjes schaakte’ (blz. 215). Het laatstgenoemde citaat laat in dit verband aan duidelijkheid dan ook niets meer te wensen over, daarin komen alle draden bijeen. Van hieruit kan dan, zoals Sötemann deed (l.c. blz. 68), de lijn naar Hávelaar worden doorgetrokken. Anders gezegd: Havelaars gastvrije en genereuze gebaar jegens het hoertje dat hem aanspraak, wordt door de ex-resident op het Droogstoppelniveau ‘vertaald’ in een schakingsmanie van Sjaalman; dit gegeven wordt dan bovendien karikaturaal voorbereid en omspeeld door de zorgen van Droogstoppel rond Marie en Stern, het Duitse gevaar bij Busselinck & Waterman indachtig. En zie nu Droogstoppels eerste ontmoeting met de Sjaalman. De makelaar heeft ons zojuist verteld van zijn brief naar Hamburg om de jonge Stern te bemachtigen, en zegt dan van zijn vroegere schoolmakker die hij aanvankelijk niet herkent als hij door hem wordt aangesproken: Hij had dan ook wel iets van een Duitscher en van een reiziger ook; hij was zeer blond, had blaauwe oogen, en in houding en kleeding iets dat den vreemdeling verraadde. (blz. 10) | |
[pagina 207]
| |
Natuurlijk, dit is Sjaalman (en ook Hávelaar is blond en blauwogig) - maar deze líjkt op een Duitser, een vreemdeling, en Stern ís een Duitser, een vreemdeling. Heel ongezocht vallen hier samen Droogstoppels gebruikelijke oriëntatie op Duitse zakenrelaties en de verwijzing vandaaruit naar de te verwachten échte Duitser; verwacht, niet alleen door Droogstoppel, maar door de lezer op dat moment óók. Een volgende stap in dezelfde richting kan worden gezet als we bijeenhalen wat er over karakter en aanleg van Stern wordt gezegd door Droogstoppel: Het is een aardig ventje. Hij schijnt vlug en bekwaam. (blz. 22) Wederom laten deze omschrijvingen toe ook gelezen te worden als verwijzingen naar Sjaalman en (in dit geval) meer nog regelrecht naar Havelaar. Over de eerste zegt Droogstoppel uit z'n schooltijd dat hij de primus van hun klas was (‘want knap was hij, dat moet ik bekennen’ - blz. 11) en hij beschrijft hem als vlug en dapper in zijn ridderlijk te hulp snellen van de oudere klasgenoot in het avontuur met de Griek. Vervolgens vertelt Sjaalman in zijn brief aan Droogstoppel vlak na hun ontmoeting: Ik ben dichter (...) en schrijver. Sedert mijne kindschheid drukte ik mijne aandoeningen in verzen uit; en ook later schreef ik dagelijks neer wat er omging in mijne ziel. (blz. 15) Van Havelaar wordt o.a. gezegd (blz. 61 vlgg.) dat hij vlug van begrip was, vol liefde voor waarheid en recht, en trouw aan zijn gegeven woord, en dichter ‘in den hoogsten zin des woords’. Hieraan kan worden toegevoegd dat we én van Stern én van Sjaalman én van Havelaar te horen krijgen dat ze verzen hebben gemaakt, en bovendien dat zowel Stern als Havelaar verzen ‘uitwendig weten’. Op de dichtkunst van Stern en Havelaar kom ik later nog terug. Eerst moet er nog op gewezen worden dat één van Droogstoppels maniakale trekken, zijn prat gaan op eigen ‘ondervinding’, zich bij zijn stijgende wrevel jegens de ‘pedante’ Stern ook richt juist tegen het gebrék aan ondervinding bij de jonge Duitser: | |
[pagina 208]
| |
Maar dit was juist de fijnheid van den strik dien ik hem spande, met het doel om (...) dat jonge kereltje eens goed op zijne plaats te zetten, en hem te doen gevoelen hoe groot de afstand is tusschen iemand die pas begint, al doet dan ook zijn vader groote zaken, en een makelaar die twintig jaar de beurs bezocht heeft. (blz. 104) In een volgende onderbreking verweert Stern zich met Batavus' eigen wapens tegen een expliciet verwijt op dit punt, en weet hij de makelaar in zijn bij uitstek zwakke plek te raken: Wat moet ik nu doen met zulk een wijsneus? Hij heeft niet de minste eerbied voor mijn ondervinding. Toen ik hem van de week zeide dat ik reeds zeventien jaar makelaar was, en al twintig jaar de beurs bezocht, haalde hij Busselinck & Waterman aan, die al achttien jaren makelaars zijn, ‘en, zeide hij, die hebben dus een jaar ondervinding meer.’ Zoo ving hij me, want ik moet bekennen, omdat ik van de waarheid houd, dat B & W weinig van de zaken weten, en dat het knoeijers zijn. (blz. 180) Hoewel uit Sjaalmans pak blijkt dat deze heel wat ‘ondervinding’ heeft opgedaan, en zelfs op het terrein dat Droogstoppel speciaal interesseert, en hoewel de makelaar ook bepaald geïmponeerd lijkt door de allure van deze verzameling, verlaagt Batavus, overwegend z'n vroegere klasgenoot de plaats van de oude Bastiaans op kantoor te geven, steeds het hem toegedachte salaris in zijn overwegingen, juist wegens gebrek aan... ervaring. In Havelaars karakteristiek wordt dan duidelijk afgerekend met dat bepaald soort ondervinding dat door Stern al in principe op soortgelijke wijze was afgewezen: Het roemen op ondervinding is een belachelijke gemeenplaats geworden; er zijn lieden die vijftig of zestig jaar lang meegedreven hebben met het stroompje waarin zij meenen te zwemmen, en van al dien tijd weinig anders kunnen verhalen dan dat ze verhuisd zijn van de Agracht naar de Bstraat, en niets is gewoner dan te hooren bogen op ervaring juist door hen die hunne grijze haren zoo gemakkelijk verkregen. Anderen weder meenen hunne aanspraken op ondervinding te mogen gronden op werkelijk ondergane lotwisselingen, zonder dat echter uit iets blijkt dat zij door die lotwisselingen zijn aangegrepen in hun zieleleven (...) En, omgekeerd, hoe velen ondergaan eene reeks van aandoeningen, zonder dat de uiterlijke omstandigheden daartoe schijnen aanleiding te geven. Men denke aan (....) Het is een knap spel, waarin ervaring en ondervinding als kwantitatieve en kwalitatieve grootheden worden gerelativeerd, waarbij weer én Stern én Sjaalman én Havelaar (en dit keer, gelet op de betekenis van het pseudoniem, ook Multatuli) betrokken zijn. Droogstoppels ergernis over Sterns geschrijf is ten top gestegen als hij hem onderbreekt na de tirade over de eigenaardigheden van de doorsnee gouverneur-generaal, in de voorbereiding op de geschiedenis van Saïdjah en Adinda: | |
[pagina 209]
| |
en staat het hem (d.i. Stern) nu fraai (...) om te schimpen op de regeering? Wil hij daarmee de algemene ontevredenheid aanvuren? Wil híj gouverneur generaal worden? Hij is er verwaand genoeg toe etc. (blz. 180) Dat ook Sjaalman pedant is wordt ons herhaaldelijk verzekerd. Weliswaar wordt van Havelaar gezegd dat hij hoopte lang in Lebak te blijven en dat zijn eerzucht niet van dien aard was dat hij om een hogere rang zou bedelen, maar Max en Tine verwachten eigenlijk (blz. 77) ‘misschien zou hij spoedig resident worden’, en later gunt de schrijver ons een kijkje in Tines gedachten in dit verband t.o.v. haar grenzeloos bewonderde echtgenoot: was ‘haar Max’ niet bestemd voor eene schitterende loopbaan? (....) Moest ‘haar Max’ niet gouverneur generaal worden of een koning etc. (blz. 78) Deze gedachte wordt naderhand weer opgevat door Tine met zoveel woorden, als men in afwachting is van bericht uit Buitenzorg: ‘Alles zal wel goed gaan, Max; al moest gij nu van hier, dan kunt ge later Lebak helpen als ge gouverneur generaal zijt’. (blz. 226) welke gedachte (G-G te zijn) Havelaar op dàt moment wel niet troost, maar hem blijkbaar niet vreemd voorkomt. Het is voorts naar de inhoud begrijpelijk dat Stern voor Marie ‘Auf Flüglen des Gesanges’ reciteert, omdat weer het schakingsthema eraan kon worden verbonden, zoals we zagen; het is evenmin toeval dat onze Ernest juist Heine blijkt te bezitten (blz. 105), want onmiddellijk daarop (blz. 108) bekent Havelaar dat hij niet veel boeken had, maar daaronder waren toch Schiller, Göthe, Heine etc. Deze ‘lectuurlijn’ gaat nog verder. In Droogstoppels bekende onderbreking waarin hij o.a. Sterns slechte invloed op zijn kinderen suggereert, merkt hij van zijn dochter Marie op dat zij in den laatsen tijd, - of het van Stern komt, weet ik niet, - begrippen heeft aangenomen die mij gevaarlijk voorkomen voor de zedelijkheid (...). Ik heb haar onder anderen een fransch liedje hooren zingen, - van Béranger, geloof ik, - waarin hij een arme oude bedelaarster beklaagt die in hare jeugd op een théater zong etc. (blz. 181) Nu, wij weten het wél: natuurlijk kent Stèrn de chansons van Béranger, want als Droogstoppel later ten tweede male Sjaalman bezoekt, ziet hij bij diens afwezigheid wat boeken op de schoorsteenmantel staan: Eene wonderlijke verzameling! Een paar delen van Byron, Horatius, Bastiat, Béranger en.... raad eens?.... een bijbel etc. (blz. 212) Daarenboven bevindt zich in het pak van Sjaalman o.m. een verhandeling (blz. 28) ‘Over Béranger als wijsgeer’, waaraan Droogstoppel veelbetekenend toevoegt ‘(dát begrijp ik weer niet)’! Het dubbelzinnige is hier, dat de nogal overschatte Béranger in Holland én Duitsland in Dekkers tijd erg in de mode | |
[pagina 210]
| |
was, dat Stern het liedje dus ‘van huis uit’ gekend kan hebben, dat Marie Droogstoppel, gezien haar milieu, het wel van een ‘vreemde’ zal hebben geleerd, en dat Batavus bepaald niét, maar Stern en Sjaalman juist wél voor de sociaal-politieke kanten van Bérangers productie ontvankelijk moeten worden geacht. De hantering van het ‘schakingsthema’, waarin Stern, Sjaalman en Havelaar betrokken zijn en dat verspreid over een groot deel van het boek zijn verbindende rol speelt, bracht mij op de gedachte dat er méér lijnen van Havelaar en/of Sjaalman naar Stern en omgekeerd konden worden getrokken, hetgeen ik heb toegelicht aan de hand van bovenstaande citaten, die ik zoveel mogelijk voor zichzelf wilde laten spreken, maar m.i. onderling met elkaar in verband kunnen en moeten worden gebracht. Op deze wijze gegroepeerd wijzen ze dunkt me duidelijk in een en dezelfde richting: er is sprake van een gedeeltelijke identificatie van Stern met de onderling volledig te identificeren ‘personae’ Sjaalman, Havelaar, Multatuli. Blijkbaar wilde Douwes Dekker het de lezer in de aanvang van zijn boek al mogelijk maken de relatie Stern-Sjaalman te ontdekken, en wel aan de hand van enkele overeenkomstige trekken in de figuren (‘Duitser’, intelligentie, vlug van begrip, dichterlijke aanleg, verheven gevoelens), die, vergeleken met het veel geraffineerder gebruikte schakingsthema, vrij ongecompliceerd zijn, en goeddeels later weer worden opgenomen en ook aan Havelaar worden verbonden. Enkele andere verbindinde gegevens verstrekt de auteur de lezer pas verderop in de roman, om hem a.h.w. waakzaam te hóuden, waarbij de lijn soms van Havelaar naar Stern loopt (eergevoel, trouw aan gegeven woord en waarheid), soms omgekeerd (Gouverneur-Generaal, Heine, Béranger), terwijl het weer meer verspreid optredende thema van de schijnbare en ware ondervinding ook weer - zoals het schakingsthema - alle drie de figuren verbindt, wellicht zelfs alle viér.
Nu rest mij nog de behandeling van een laatste en veelbetekenende overeenkomst tussen Stern en Sjaalman-Havelaar, vanwaaruit bovendien de hele kwestie van het geïroniseerde fictieve auteurschap kan worden toegelicht. Men kan uiteraard met Sötemann instemmen als hij (l.c. 62) concludeert dat wij in de Max Havelaar te maken hebben met ‘een geïroniseerde autobiografiefictie van Droogstoppel en een maximaal geauthentificeerde biografie-fictie van Stern’, welke ficties aan het eind van de roman door Multatuli zelf worden opgeheven, waaraan t.a.v. Stern nog wordt toegevoegd (l.c. 65) dat deze ‘als auteur op zichzelf al “verdacht” is, omdat men zich met de beste wil van de wereld niet kan voorstellen dat een Duitse jongeman in enkele weken zó voortreffelijk Nederlands zou kunnen leren. Ook hier is dus weer sprake (...) van fundamentele ironie.’ Even eerder in zijn betoog had S. er terecht al op gewezen (l.c. 51) dat door de oppositie der temporele standpunten van waaruit wordt verteld (door Droogstoppel met de gebeurtenissen méé - hij weet dus niet wat er gaat komen - en in de Sternfasen kennelijk achteràf, nádat de gebeurtenissen | |
[pagina 211]
| |
hun afsluiting hebben gevonden) Droogstoppel in hoge mate speelbal van Stern wordt. Aan ironiserende opmerkingen t.a.v. Sterns auteurschap geen gebrek; serieus genoeg gemeend ondertussen door Batavus, die daardoor juist zelf... geïroniseerd wordt: hij (Stern) is aan het Kopijboek, om zich te oefenen in den hollandschen stijl (blz. 22) (Uit de overeenkomst over het te schrijven boek:) 3o Dat Frits de taalfouten verbeteren zou. (blz. 34) Alsof het een kwestie van hier en daar een taalfout verbeteren zou zijn in het Hollands van een Duitser die even later nog zegt ‘ik verspreek u’! Veelzeggend is ook dat Droogstoppels argwaan zich in toenemende mate juist richt tegen zijn zoon Frits, wat van zijn standpunt bezien wel wat begrijpelijk, maar toch vrij dom is, en t.a.v. de lezer een misleiding in het kwadraat: Hij (Frits) heeft, naar ik bemerk, Stern geholpen, want die Abraham Blankaart is te hollandsch voor een Duitscher. (blz. 98) Deze laatste aanmerking is dan wel de klap op de vuurpijl na het sublieme proza dat de lezer in een reeks van hoofdstukken inmiddels onder ogen heeft gehad. Droogstoppel moet langzamerhand wel de énige zijn die Sterns auteurschap nog au sérieux neemt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat men (de argwanend geworden lezer) naar verborgen verklikkers is gaan zoeken die een aanwijzing voor op z'n minste medeplichtigheid (en dan nièt van Frits) aan het auteurschap inhielden. De duidelijkste is ongetwijfeld gevonden in de overeenkomst tussen Droogstoppel en Stern: 11o (hierop drong Stern sterk aan) Dat ik Sjaalman een riem papier, een gros pennen en een kruikje inkt zou zenden. (blz. 34) Hierop volgt dan al gauw: Nauwelijks echter was Stern aan zijn werk begonnen, of hij stuitte op moeijelijkheden (...) Ik zag in dat wij Sjaalman nodig hadden (...) en ik zocht hem op. (blz. 35) Droogstoppel laat nu bij mevrouw Sjaalman een boodschap achter voor haar afwezige echtgenoot om maar eens te komen, en besluit even wederop zijn aankondiging van de aanvang van ‘Sterns’ Havelaarhistorie aldus: | |
[pagina 212]
| |
Sjaalman was er indedaad geweest; hij had Stern gesproken, en dezen eenige woorden en zaken uitgelegd die deze niet begreep, die Stern niet begreep, meen ik. (blz. 38) Deze suggesties van Dekker in de richting van Sjaalman bracht Prof. Brandt CorstiusGa naar voetnoot5 ertoe t.a.v. de ik-verteller in de Havelaarhistorie te spreken van Stern-Sjaalman, en tenmínste een nauwe samenwerking van dit tweetal aan te nemen. Janssens in zijn vaker genoemd artikel gaat op andere gronden een paar stappen verder (l.c. 88): ‘Voor mij is dat “ik” slechts op één manier te identificeren, nl. als ik-Sjaalman of (wat hetzelfde betekent) als ik-Douwes Dekker in mijn Sjaalmanjaren 1856-1859. Dr. Sötemans terminologie gebruikend zou men kunnen zeggen dat de “authentificatië” van het auctorieel “ik” als zijnde de auteur Stern de enige is die niet geslaagd is.’ Ik ben met Sötemann van oordeel dat Dekker de Havelaarhistorie opzette met een bijna steeds buiten het verhaal staande ik-verteller volgens de conventionele vertelprincipes van de 19de eeuwse roman, maar... dit maakte nu juist precies déél uit van de ironiserende totaalconceptie van de dubbelroman: op dát vlak bezien is de ik-verteller van de Havelaarhistorie beslist een zeer verdacht persoon, het best inderdaad te identificeren met Sjaalman (die Stern als een soort dekmantel heeft gebruikt), gelet op de verborgen verklikkers die zojuist werden genoemd, maar dat betekent bepaald niét hetzelfde (in de roman wel te verstaan, en daar gaat het toch om) als ‘ik-Douwes Dekker’, zoals Janssens wil. Dat ‘de authentificatie van het auctoriële “ik” als zijnde de auteur Stern’ niet geslaagd is, kan geen verwijt aan de schrijver Douwes Dekker zijn: zij mócht nl. niet slagen, dat is juist onderdeel van het procédé, zo goed als het dwaalspoor waarop Droogstoppel in dit verband raakte, zo'n onderdeel is, en zo goed als de onzekerheid die er bij de lezer op dit punt kan ontstaan, naarmate de Havelaarhistorie vordert, zo'n onderdeel is. Natúúrlijk ondermijnt de auteur (ik citeer uit blz. 88 van Janssens artikel) ‘op psychologisch vlak zijn eigen fictie door de onwaarschijnlijk zelfzekere toon die de genaamde Stern aanslaat (...). Zo zelfbewust en zelfzeker schrijft geen klerk aan andermans (nl. Droogstoppels) boek.’ Die laatste zin kan men volledig beamen, en juist daaróm reageert Droogstoppel ook zo woedend en met averechtse veronderstellingen! Zijn paradoxale opmerkingen over Sterns vorderingen in het Hollands - paradoxaal, als we het voor ons liggende resultaat vergelijken met de verstrekte concrete gegevens omtrent de herkomst van de auteur Stern - spelen ons dan ook het sluitstuk in handen ter oplossing van de puzzle: Hij (Frits) zeide dat Stern zo'n knappe jongen was, dat hij zulke snelle vorderingen maakte, en dat hij duitsche verzen van Sjaalman in het hollandsch vertaald had. Ge ziet, de verkeerde wereld was in mijn huis: de Hóllander had in het duitsch geschreven, en de Dúitscher vertaalde in het hollandsch etc. (blz. 33) | |
[pagina 213]
| |
Voegen we daar de hiervoor genoemde tekstplaatsen inzake Droogstoppels opinie over Sterns kennis van het Hollands bij, dan wordt uiteindelijk uit Multatuli's woorden in de slotfase aan het adres van Stern duidelijk dat inderdaad Droogstoppel bewust ook in dít opzicht tot slachtoffer wordt gemáákt, eventueel sámen met de argeloze lezer: Genoeg, mijn goede Stern! Ik, Multatuli neem de pen op. Gij zijt niet geroepen Havelaars levensgeschiedenis te schrijven. Ik heb u in het leven geroepen... ik liet u komen van Hamburg... ik leerde u redelijk goed hollandsch, in zeer korten tijd... ik liet u Louise Rosemeijer kussen, die in suiker doet... het is genoeg Stern, ge kunt gaan. (blz. 236) Het is typerend voor het betoog van Dr. Janssens dat hij (l.c. 82) slechts begin en eind van deze passage citeert en met name niet de door mij gecursiveerde zinnen. Hiermee is immers met zoveel woorden het ironiseringsprocédé rond Sterns auteurschap verklaard! De meest opmerkelijke en voor mij achteraf meest verhelderende aanwijzing in deze hele kwestie, die ook regelrecht te maken heeft met het structureel bepaalde verschil in ‘belichting’ van de Droogstoppel- en Stern-niveaus, geeft Dekker echter in een der Sternfasen zélf. Uit de eerste Droogstoppelfase op blz. 33 weten we dat Sjaalman o.a. Duitse verzen maakte (vgl. het citaat hierboven); in het verloop van het identificatieproces Sjaalman-Havelaar wordt dan in de tweede Sternfase op blzz. 159-160 verteld dat ook Havelaar dat deed, en er wordt zelfs een vrij lang Duits gedicht van zijn hand (gedateerd Cassel, Januar 1859!, en blijkens het hs. later toegevoegd) geciteerd. De verteller heeft eerst een onthullend emotionele uiteenzetting gegeven over Havelaars zachtmoedigheid, die wel eens miskend werd door mensen die onder de indruk waren geraakt juist van zijn verstánd, maar voor de echtheid waarvan de verteller de getuigenissen oproept van allen die hem gekend hebben, omdat bij uitstek die allesoverheersende zachtmoedigheid Havelaar in Lebak heeft doen handelen zoáls hij deed. Daarop volgt: Intusschen, hoe bont het schijne, zal ik hier plaats geven aan eenige regelen van zijne hand die zulke getuigenissen misschien overbodig maken. Max was eens verre, verre weg van vrouw en kind. Hij had haar in Indie moeten achterlaten en bevond zich in Duitschland. Met de vlugheid die ik hem toeken, doch die ik niet in bescherming neem als men ze mogt willen aantasten, maakte hij zich meester van de taal des lands waar hij eenige maanden verkeerd had. Ziehier die regels die etc. (blz. 159-160) Niet alleen schrijft Havelaar dus evenals Sjaalman Duitse verzen, maar evenals Stern is hij in den vreemde, waar hij zich ook in korte tijd de taal van het land eigen maakt, zó snel dat, gezien de concrete proeve van bekwaamheid die voor ons ligt, wel eens twijfel bij de lezer zou kunnen ontstaan. Ik ben er zeker van dat op deze manier nogmaals een lijn van Sjaalman naar Havelaar wordt doorgetrokken naar Stern. Terwijl echter de ‘vlugheid’ van Stern pas achteraf door Multatuli in de slotfase van het boek wordt ontmaskerd als slechts ‘toegekend’, | |
[pagina 214]
| |
wordt hiér Hávelaars vlugheid metéén a.h.w. tussen haakjes gezet en bij voorbaat de geloofwaardigheid ervan niet gepretendeerd. Deze tegenstelling hangt vanzelfsprekend samen met het verschil in presentatie van de verhouding fictie/werkelijkheid, dat de hele roman in zijn onderscheidene fasen doortrekt. Ondanks de aanwijzingen voor de goede verstaander moet aan de ene kant Droogstoppel tot het bittere eind misleid blijven door de Sternfictie, eerst dan is de afrekening volkomen met wat Sötemann noemde ‘deze representant van een maar ál te werkelijke mentaliteit’, en kan hij in zijn koffie stikken - aan de andere kant gaat het erom de eigenlijke Hávelaarhistorie, ondanks de gefingeerde vorm, naar de inhoud zo authentiek mogelijk te doen zijn, zodat de verteller ook gemakkelijk afstand kan doen van aanspraken op uiterlijke bijkomstigheden, mits de realiteit van waar het op áánkomt (in casu dus Havelaars zachtmoedigheid) maar erkend wordt. Het is om deze reden dat bij uiterlijk herkenbare overeenkomst tussen Sterns en Havelaars situatie, enerzijds die onwaarschijnlijke vlugheid door Droogstoppel niet voortijdig ontdekt mag worden, en anderzijds door Havelaars biograaf graag wordt prijsgegeven, zodra de lezer maar met zijn voorhoofd begint te fronsen. Maar precies dit gemàk waarmee deze biograaf Havelaars vlugheid prijsgeeft, steunt ons, terug redenerend, in onze overtuiging dat wij door Sterns vlugheid bij de neus genomen werden, waardoor onze argwaan tegen zíjn auteurschap opnieuw gegrond blijkt te zijn. Droogstoppel, die zichzelf als kampioen van de waarheid beschouwt, wordt gemaakt tot het slachtoffer van de door hem zo gehate ‘Dichtung’, dat is de mooiste triomf die de schrijver Multatuli zich kan wensen; de wereld van deze makelaar zou ingestort zijn indien hem was gebleken dat Stern minder vlugheid had bezeten dan hij, Batavus Droogstoppel die de waarheid in pacht heeft, hem had ‘toegekend’ - maar Hávelaars biograaf vertrouwt dat zijn held ook en júist als hij hem weer berooft van wat hij hem had ‘toegedicht’, als profeet van de waarheid herkend zal worden.
Voor ik tot een korte samenvatting van het bovenstaande overga, moet ik nog een enkele opmerking maken over Stuivelings veronderstelling, door Janssens uitgewerkt, dat Dekker eerst de complete Havelaargeschiedenis zou hebben geschreven en daarna, ietwat onzorgvuldig t.a.v. de consequenties voor het al geschrevene, er het Droogstoppelkader omheen zou hebben geplaatst. Boven werd al opgemerkt dat Janssens naar mijn mening te veel rekent op technische onvolkomenheid van de autodidact Dekker, die met name in het begin van zijn schrijverschap de ironisering van de conventionele romanprocédés niet zou hebben aangekund (l.c. 94). Hoewel ik dat, gezien Sötemanns analyse en mijn eigen bevindingen, al sterk in twijfel trek, lijkt het me helemaal vreemd dat de meer ‘gevorderde’ auteur, toen hij in 1875 weer de gelegenheid kreeg, niet in de vierde druk van zijn boek aan het repareren is gegaan. Dat hij van ‘Abraham Blankaart is te hollandsch voor een Duitscher’ toen maakte ‘veel te hollandsch (Janssens enige argument dat Dekker later de ongerijmdheid van de Sternfictie | |
[pagina 215]
| |
béter inzag) kan men evengoed interpreteren als een versterking van de knipoog die de auteur ook hiér weer ten beste geeft met betrekking tot Droogstoppels dwaalspoor. Voorts zou naar Janssens mening voor zijn hypothese wellicht kunnen pleiten (l.c. 96) ‘het feit dat B (= de Havelaarhistorie) zich volkomen onafhankelijk van A (= het Droogstoppelgedeelte) ontwikkelt. Nergens wordt gedialogeerd tussen Droogstoppel-ik en Stern-ik; nergens reageert Stern-ik op de stupiede rand-nota's van Droogstoppel-ik. Dit is helemaal verklaarbaar, als men de hypothese betreffende de ontstaansstadia van B en A aanneemt: voor de ik-verteller van B bestaat nog geen Droogstoppel, geen Stern enz.’ - Ik kan dit onmogelijk een sterke argumentatie vinden; zij is bovendien ten dele in strijd met de feitelijke gegevens. Uiteráárd ontwikkelt zich de Havelaarhistorie onafhankelijk van het Droogstoppelgedeelte, zelfs met souvereine minachting voor de onderbrekingen: men zie de onverstoorbare wijze waarop na Droogstoppels eerste interruptie (op blz. 97, op het horen van de naam Abraham Blankaart - waarvan Louise Rosemeyer wil weten wie dat is -) de Havelaarhistorie op blz. 108 weer wordt opgenomen. Uit deze interruptie blijkt dat er ‘nog meer’ valt voor te lezen over Max en Tine, maar dat Droogstoppel er ‘voor dien avond althans’ een eind aan wil maken. Dit alles is geheel in overeenstemming met het standpunt (‘vision-par-derrière’) van de verteller in de Havelaarhistorie. Te verlangen dat een verhaal volgens dit principe opgezet, in zijn ontwikkeling in een dubbelroman afhankelijkheid zou vertonen van een verhaal dat verteld wordt met de gebeurtenissen méé (‘vision-avec’), lijkt me wel wat veel gevraagd. Precies het omgekeerde is het geval, zoals we boven zagen, en dát maakt ook weer Droogstoppel juist zo volkomen tot het slachtoffer van ‘Stern’. Iets anders is dat men wel min of meer ondergrondse reacties van ‘Stern’ op Droogstoppel zou kunnen verwachten, al laat Havelaars biograaf zich vanzelfsprekend niet door de makelaar van de wijs brengen. Wel, een zeer duidelijke reactie lijkt mij de tirade over de ondervinding in het algemeen en die van Havelaar in het bizonder, in de karakteristiek van de assistent-resident (blz. 63-65), die ik al eerder besprak als een antwoord op Droogstoppels zelfverheffing en wanbegrip op dit punt. Natuurlijk kan men, verder speculerend, hiertegen inbrengen dat ofwel Droogstoppels opmerkingen ofwel ‘Sterns’ uitweiding over dit onderwerp later kunnen zijn toegevoegd, maar ook dát blijft dan helaas weer onbewijsbaar. Evenmin komt het mij juist voor dat nergens zou blijken dat voor de biograaf van Havelaar al een Droogstoppel c.s. bestond. Integendeel, er is een passage waar de verteller van de Havelaarhistorie heel bewust uitgerekend de koffiemakelaar Droogstoppel uit z'n tent lokt, die dan ook inderdaad heftig interrumpeert. In een ander artikelGa naar voetnoot6 is Dr. Janssens zelf rakelings langs deze kwestie heengezeild (maar zijn onderwerp was daar ook van andere aard), toen hij schreef (l.c. 190): ‘De onderbreking door Droogstoppel van de voorbereiding | |
[pagina 216]
| |
op het Saïdjah-en-Adinda-verhaal werkt eveneens zeer retarderend. De verteller van het Havelaarverhaal heeft reeds de romance over de dessa-geliefden aangekondigd, (...) windt zich meer en meer op in zijn diatribe tegen de Gouverneur-Generaalsziekte en geraakt zo in de vereiste stemming (...), maar... de bazige supervisorGa naar voetnoot7 van Sterns ‘geschrijf’ valt weer in het boek binnen met een aartsdomme en schijnheilige terechtwijzing in de trant van: wat voor onzin schrijf je daar weer, Stern; ‘Wat hoeven ze buffels te hebben, die zwarten? Ik heb nog nooit een buffel gehad, en toch ben ik tevreden.’ - Bezien we ter plaatse de tekst onmiddellijk voor en na de onderbreking - welke regels juist niet in Janssens citaten voorkomen - dan blijkt exact hoe en waarom Droogstoppel net hiér tot onderbreking van ‘Sterns’ verhaal werd verleid; daar wordt eerst door de verteller gezegd dat de op handen zijnde geschiedenis van Saïdjah en Adinda alleen gericht zal zijn tot degenen die menen dat er ook onder een dónkere opperhuid harten kloppen, en dat hij bij voorbaat afziet van evenveel medegevoel met een Javaan als diens laatste buffel wordt geroofd, als met een boer wie een koe wordt ontnomen, en evenmin verwacht dat men zich b.v. tot de koning zal wenden met wat er geschiedt in diens ‘schoon rijk van Insulinde’, en vervolgt dan: Neen, neen dat alles verwacht ik niet. Te veel leeds nabij u maakt zich meester van uw gevoel om zóó veel gevoels overtehouden voor wat zóóver is! Was er niet gisteren slapte op de beurs, en dreigt niet ietwat overvoer de koffijmarkt met daling?... Deze passage spreekt dunkt me voor zichzelf. Terloops merk ik nog op dat hier meteen weer eens heel treffend wordt geïllustreerd hoe Droogstoppel slachtoffer wordt van ‘Sterns’ temporeel perspectief: wat daar ‘gisteren’ heet heeft uiteraard niets te maken met Dróógstoppels ‘gisteren’; toch wordt het door hem ogenblikkelijk zo opgevat, het wás immers ‘gisteren’ niet slap op de beurs! Volledigheidshalve wil ik naar aanleiding van deze passage ook nog even verwijzen naar een essay van OversteegenGa naar voetnoot8 waarin (l.c. 35/6) terecht van de onderbreking van Droogstoppel wordt gesteld, dat het een goed voorbeeld is van een soort degradatie die de makelaar ondergaat in de loop van het boek, | |
[pagina 217]
| |
hetgeen overeenkomt met mijn indruk dat Droogstoppel doelbewust wordt ‘meegesleept’ naar een volkomen afrekening aan het slot: behalve dat zijn rol van minder belang is geworden sinds Havelaar de held van de historie is, staat hij ook meer en meer geestelijk in zijn hemd, in casu door hier op ‘Sterns’ provocatie in te gaan. In een ander opzicht kan ik het met Oversteegens boeiende betoog echter niet eens zijn. Schr. acht nl. weliswaar een volledige gelijkstelling van de ik-verteller in de Havelaarhistorie met Stern onjuist, maar laat zich ook beslist niet door Brandt Corstius voor de ontmaskering van deze ik-figuur meetronen in de richting van Sjaalman, en komt dicht in de buurt van Sötemanns auctorieel medium (l.c. 23): ‘Stern is de schrijver, die zelf weer een onpersoonlijk ‘ik’ creëert, die weet wat Sjaalman weet.’ Verderop wordt evenwel regelmatig zondermeer van Stern als auteur gesproken. Volstrekte identiteit van Sjaalman en Havelaar kan, aldus Oversteegen, niet Multatuli's bedoeling geweest zijn, want dan zou Droogstoppel wel eens iets over Havelaar gezegd hebben. ‘Hij spreekt zich echter alleen over Sjaalman uit, tot in zijn laatste woorden (...) “Die Sjaalman en zijn vrouw...”, om vervolgens door Multatuli het boek uitgetrapt te worden. Bijna, voelt de lezer, zijn Sjaalman en Havelaar hier samengekomen (...).’ Wegens deze niét-volstrekte identiteit, en omdat hij niet van Sjaalman als auteur weten wil, zegt Oversteegen dan ook samenvattend over dit probleem (l.c. 27): ‘Stern heeft een biografie van Sjaalman willen schrijven, die zo precies mogelijk de werkelijkheid weergeeft. Vandaar dat de levensomstandigheden van Sjaalman, zijn armoede, de samenstelling van zijn gezin, zo nauwkeurig kloppen met wat die van Havelaar geworden moeten zijn na het laatste wat over hem verteld wordt: “Havelaar doolde arm en verlaten rond”.’ - En even verder: ‘Droogstoppel heeft met geen woord gerept van Havelaar, hij heeft zich alleen over Sjaalman uitgelaten.’ Helaas is dit laatste niet waar. Omdat hier en daar in Oversteegens voorstelling de kern van mijn betoog in gedrang komt, moet ik hier nog wel even op ingaan. Vrijwel in het begin van zijn tweede onderbreking zegt Droogstoppel wrevelig: Wat gaat het mij aan of die Havelaar zijn tuin schoon houdt, en of de menschen vóór of achter bij hem binnenkomen? (...) En wat aangaat dat schimpen op gedwongen arbeid, men ziet wel dat hij (d.i. Stern) de preek van dominé Wawelaar niet gehoord heeft, anders... (blz. 180) De lezer zal zich mét Droogstoppel herinneren de uiteenzetting over de reden waarom Havelaars erf niet ‘zindelijk’ was, in tegenstelling tot de meeste gezaghebberswoningen die met hun erven onderhouden werden door middel van omvangrijker: ‘heerendienst’ dan rechtens was toegestaan; voor de vervulling hiervan werden door de regenten maar al te graag krachten geleverd: de Europeanen hadden dan immers zélf boter op het hoofd. Zo stonden derhalve dikwijls reizigers verbaasd ‘over het schoone park dat eene residentswoning omringt’. Bovendien wilde Havelaar geen gebruik maken van (toegestane) | |
[pagina 218]
| |
arbeid van veroordeelden. Feilloos wordt dit gegeven in Droogstoppels laatste onderbreking weer opgenomen als hij over zijn visite bij de resident-in-ruste te Driebergen meldt: Die resident en zijne vrouw waren lieve gulle menschen. Zij verhaalden ons veel van hunne levenswijze in den oost (...) Zij zeiden dat hunne buitenplaats bij Driebergen niet half zoo groot was als hun ‘erf’, zooals ze dat noemden, in de binnenlanden van Java, en dat daartoe wel honderd menschen noodig waren tot onderhoud. Maar, en dit is een bewijs hoe bemind zij waren, dat deden die menschen geheel om niet, en alleen uit genegenheid. Ook verhaalden zij dat bij hun vertrek de verkoop hunner meubelen wel tienmaal de waarde had opgebragt, want dat de inlandsche hoofden allen zoo gaarne een aandenken koopen van een resident. Ik zeide dit later aan Stern die beweerde dat dit (= het onderhoud van het erf m.n.) door dwang geschiedde, en dat hij dit, uit Sjaalman's pak, bewijzen kon etc. (blz. 215) Het gaat natuurlijk niet om het spel (het vinden van waarempel toch één plaats waar Droogstoppel over Havelaar spreekt), maar om de knikkers: zodra zelfs maar uit dit éne geval blijkt dat Multatuli de makelaar wél op Havelaar laat regeren, en dat nog wel in deze veelzeggende, identificerende context (de goed onderhouden residentserven, Havelaars niet ‘zindelijke’ erf, de gedwongen arbeid, en de ontkenning daarvan) wordt het door Oversteegen veronderstelde principe van Multatuli's bedoelingen met de trits Stern-Sjaalman-Havelaar aangetast.
Mijn opvattingen over de hele aangelegenheid die ik in het voorgaande aan de orde stelde, zou ik als volgt willen samenvatten: De Havelaarhistorie, op zichzelf bekeken, is geschreven met een duidelijk herkenbare ‘vertelfunctie’ naar conventioneel 19de eeuws model, waarbij de ik-figuur als auctorieel medium optreedt. Tegelijkertijd - en daarvoor hebben we te maken met een dubbelroman! - wordt deze presentatievorm gerelativeerd en in de totaalconceptie van het boek gebruikt om Droogstoppel en eventueel de argeloze lezer om de tuin te leiden, wat t.a.v. Droogstoppel volledig slaagt. Vanuit deze totaalconceptie gezien is Sjaalman de auteur van de Havelaarhistorie; hij gebruikt Stern als dekmantel voor de misleiding der ‘Batavi’, hetgeen door Dekker acceptabel is gemaakt via een gedeeltelijke identificatie van Sjaalman-Havelaar met de jonge Duitser. Deze dekmantel verschaft Ernest geen volledig alibi; dat kan de critische lezer overal constateren waar Droogstoppel kennelijk op een dwaalspoor is, maar evenzeer overal waar tegen de Sternfictie in de Havelaarhistorie wordt ‘gezondigd’. Deze laatste categorie dan behelst heus geen fóuten van de schrijver Douwes Dekker, maar maakt deel uit van het ironiseringsprocédé in zijn geheel. k. iwema Groningen. |
|