Spiegel der Letteren. Jaargang 11
(1968-1969)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |||||||||||||||
Het unieke tijdbeeld tekst1Het onderzoeken van literatuur is een wetenschap. De beoefenaar ervan bestudeert als object een sector van de werkelijkheid waarin wij leven, te weten de litteratuur. Als zodanig is litteratuurwetenschap empirisch; ook voor de litteratuurkundige bestaat de eerste werkzaamheid uit het doen van protocoluitspraken over verschijnselen, namelijk teksten. Het grote verschil met ‘de’ empirische wetenschappen is, dat men in de litteratuurwetenschap níet door middel van de uit onderzoeksresultaten verkregen voorspelbaarheid invloed op de betreffende sector tracht uit te oefenen, door hem bijvoorbeeld zodanig te wijzigen dat hij voor de mens doelmatiger functioneert, maar dat men het inzicht zélf in die sector als einddoel nastreeft; alleen dat inzicht is immers al voldoende, zij het noodzakelijk, om hem doelmatig te laten functioneren - en wel als verrijking, hoe dan ook, van ons bestaan. Deze constateringen zijn niet nieuw, maar ze mogen zo nu en dan wel eens herhaald worden, want de consequenties ervan worden te vaak veronachtzaamd; consequenties vooral voor de wegen waarlangs in de litteratuurwetenschap het bedoelde inzicht bereikt kan worden. Die wegen worden, met name in Nederland, nog weinig onderzocht. Er bestaat geen ‘methodologie van de litteratuurwetenschap’. Die kan men ook in het onderstaande niet verwachten (het lijkt me een levenswerk), wel zal ik op een belangrijk aspect, namelijk teksteigenschappen, wat dieper ingaan. Daartoe is een methodologisch aanloopje nodig, dat ik weliswaar als bekend veronderstel, maar waarvan ik toch de voor mijn doel belangrijkste stappen zal moeten doen. Op de voornaamste vertakking in de litteratuurwetenschap, in een descriptieve en een analytische richting (resp. litteratuurgeschiedenis en tekstanalyse), hoef ik hier niet in te gaan. Even bekend, maar in verband met de rest van dit artikel belangrijker, is de splitsing in de tekstanalyse: analyse van oude teksten (filologie) en analyse van eigentijdse teksten. Het opvallendste onder- | |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
scheid is, dat de filoloog velerlei werkzaamheden dient te verrichten alvorens hij kan beginnen aan datgene, waar de analyticus van eigentijdse teksten direct aan begint: het analyseren c.q. interpreteren van de tekst. De filoloog moet immers eerst een lange weg afleggen voor hij weet wat er (formeel zelfs) staat. Een reeks hulpwetenschappen is hem daarbij van dienst. Ook het interpretatieve stadium is voor de filoloog veel gecompliceerder: hij moet trachten zich door middel van uitvoerig historisch onderzoek zoveel mogelijk te identificeren met de toenmalige lezer. De eigentijdse-tekstanalyticus hoeft dat niet - hij is de lezer (een lezer) voor wie de tekst geschreven is. Anders gezegd: de filoloog moet allerlei buitenlitteraire kennis vergaren, die de toenmalige lezer normaliter bezat, en wel omdát de toenmalige lezer die kennis normaliter bezat, maar dat is dus ook het soort kennis die de eigentijdse lezer (en analyticus) bezit. De laatste moet dus alleen dan extra buitenlitteraire informatie vergaren, wanneer de tekst die hij onderzoekt betrekking heeft op een gebied, waarop hem de nodige kennis ontbreekt. Een analyticus die bijvoorbeeld niets weet van alchemie, zal een roman waarin het Filosofisch Ei een belangrijke functie vervult, niet adequaat kunnen onderzoeken. Dit laatste brengt mij op het nogal onnozele verwijt, dat men de ‘close-readers’ wel maakte, namelijk dat zij ‘slechts’ structureel te werk zouden gaan; en iedere buitenlitteraire kennis in principe zouden afwijzen. Afgezien van het feit dat structureel onderzoek niet uitsluitend formeel is, geeft het verwijt een onjuiste voorstelling van wat de close-reader doet: die wijst buitenlitteraire kennis, d.i. dus kennis omtrent de ‘dagelijkse’ werkelijkheid, geenszins af (want buitenlitteraire kennis, die men moet meenemen in de wereld van de tekst, ís daarmee litteraire kennis, d.i. kennis omtrent de litteraire werkelijkheid) - hij wijst alleen een bepaald soort buitenlitteraire kennis af, namelijk kennis die buitenlitterair blíjft: de irrelevante. Het is geen controverse tussen litteraire en buitenlitteraire gegevens, maar tussen relevante en irrelevante. Het probleem, welke gegevens relevant zijn en welke niet, kan worden opgelost aan de hand van de antwoorden op twee primaire vragen die iedere wetenschap zich stelt. De eerste vraag luidt: waaruit bestaat het object (niet: wat is het object, want ‘is’ impliceert al eigenschappen die men nog moet onderzoeken), dus in de litteratuurwetenschap: waaruit bestaat het object, de litteratuur. Het antwoord luidt dan: uit alle litteraire teksten. De tweede vraag is dan direct: wat zijn litteraire teksten. Daarmee bedoel ik: wat zijn de criteriale eigenschappen van litteraire teksten, en niet: wat ‘zijn’ (ontologisch) litteraire teksten - | |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
want zo'n vraag is even zinloos als bijvoorbeeld in de psychologie de vraag: wat is intelligentie. De psycholoog zal dan, geschoold methodoloog als hij meestal is, direct antwoorden: intelligentie is wat de intelligentietest meet. Geen onzin, maar een zinnige operationele definitie, die in de litteratuurwetenschap zal luiden: litteraire teksten zijn teksten die de litteratuurwetenschap onderzoekt (‘meet’ is, als methodologische term, zelfs ook goed; men gebruikt dan een nominale schaal). Twee vragen dus:
Het antwoord op de eerste vraag (alle litteraire teksten, d.z. teksten die de litteratuurwetenschap onderzoekt - en niets anders) heeft vooral consequenties voor de litteratuurgeschiedenis, maar toch ook voor de tekstanalyse. Er volgt bijvoorbeeld uit dat het schrijversleven géén autonoom onderzoeksobject van de litteratuurgeschiedenis is, en voor de tekstanalyse geldt in het bijzonder dat biografische gegevens voor de interpretatie van een tekst niet direct relevant zijn. Natuurlijk is niet álle kennis van een schrijversleven irrelevant; vooral voor de filologen zijn er massa's feiten die iets nuttigs over een tekst vertellen. Wanneer men bijvoorbeeld uit een biografisch gegeven de verschijningsdatum van een oude tekst kan afleiden, kan dat interpretatief van belang zijn, want nu weet men welke mensen die tekst lazen en in welke historische contekst. Maar wanneer men met de sterke moederbinding van schrijver X het gedrag van personage Y uit X roman ‘Het leven van Y’ gaat verklaren, dan is dat onaanvaardbaarGa naar voetnoot1. Men verklaart dan namelijk helemaal niets over Y, maar alleen iets over ‘de mens achter het werk’, alsof die voor de litteratuurkundige belangrijker zou zijn dan het werkGa naar voetnoot2; alsof de lezer voor zijn tientje de schrijver thuis kreeg in plaats van het boek. | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
Het antwoord op de tweede vraag (‘wat zijn de eigenschappen van litteraire teksten’) is van primair belang voor de tekstanalyse, vooral voor de analyse van eigentijdse teksten. Men kan de unieke eigenschappen van één tekst niet bestuderen zonder aandacht besteed te hebben aan de criteriale eigenschappen van alle teksten, waar de unieke noodzakelijk uit voortkomen. Merkwaardigerwijs heeft men aan deze methodologische eis, na een hoopvol begin, in de Nederlandse close-reading-beweging (met name Merlyn), die toch zo ‘wetenschappelijk’ opereerde, weinig aandacht meer geschonken. Het lijkt of men a.h.w. in het experimentele stadium is blijven steken, en rustig verder analyseert, zonder zich op de grondslagen van het bedrijf te bezinnen. Met deze methodologische eis (een van de vele, maar voor de tekstanalyse wel de belangrijkste) zal ik mij hieronder bezig houden. | |||||||||||||||
2Het grootste universum waartoe men het (sub)universum litteratuur kan rekenen is dat van de menselijke producten. Dit universum kan men nu voortdurend verkleinen door eigenschappen van litteratuur te constateren die zij gemeen heeft met steeds minder subuniversa - tot er tenslotte enkele eigenschappen overblijven, die hier en daar afzonderlijk nog wel kunnen voorkomen, maar die gezamenlijk een voor litteratuur criteriale factoren-combinatie vormen. De tweede onderscheiding, door middel van een eigenschap die litteratuur gemeen heeft met zeer veel minder subuniversa, doet het overgrote deel van het universum ‘menselijke producten’ afvallen. Die eigenschap is natuurlijk dat die subuniversa niet letterlijk worden geconsumeerd, maar alleen waargenomen en geestelijk verwerkt; ze vormen de groep ‘producten van de menselijke creativiteit’. Deze twee eigenschappen spreken voor zich, maar de volgende reductie betreft meteen al een eigenschap die nogal eens veronachtzaamd wordt: de meeste van die creatieve uitingen behoren voor zover het hun materie betreft tot de werkelijkheid waarin wij leven, maar wat ze, waargenomen, aanbieden, behoort daar niet toe. Door middel van hun materie, die men waarneemt, geven ze iets weer dat nauwelijks, of gedeeltelijk, of niet helemaal overeenkomt met ‘onze’ (eventueel een vroegere) realiteit, met de wereld waarin wij leven. Ze bieden ons hun eigen, autonome werkelijkheid aan. Dé reden ook waarom, zoals ik in het begin opmerkte, de litteratuurwetenschap er geen invloed op tracht uit te oefenen, of liever: hóórt uit te oefenen, want juist de veronacht- | |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
zaming van die eigenschap brengt met zich mee dat telkens irrelevante, want buitenlitteraire (morele, godsdienstige, enz.) waardeoordelen de litteratuurwetenschap binnensluipen. Door deze nieuwe gebiedsinkrimping zijn allerlei zaken afgevallen, zoals de decoratieve kunsten, maar ook bijvoorbeeld de fotografie, die immers juist iets uit onze realiteit wil weergeven, zij het op een bijzondere, voor mijn part ‘artisticke’ manier. Er valt echter iets nog opvallendere af, namelijk brieven, dagboeken e.d. (mits ze niet gefingeerd zijn natuurlijk), omdat die dezelfde eigenschap hebben als de foto: het weergeven van een stuk van de dagelijkse werkelijkheidGa naar voetnoot3. Teksten, en allerlei vormen van beeldende kunst, geven dus een eigen realiteit weerGa naar voetnoot4, die in meer of mindere mate verwijst naar de buitenlitteraire werkelijkheid. In welke mate is niet zo belangrijk. In principe zou men een schaalverdeling kunnen ontwerpen waarop men voor iedere afzonderlijke tekst een soort referentiecoëfficient t.o.v. de buitenlitteraire werkelijkheid zou kunnen aangeven. Die referentiecoëfficient kan nooit O zijn: een tekst verwijst al naar onze werkelijkheid op grond van het feit dat hij uit taal bestaat, een schilderij omdat er kleuren op voorkomen, enz. Een referentiecoëfficient 1 is eveneens uitgesloten; die geldt nu juist voor brieven en foto's. Een ‘experimenteel’ gedicht zou zeer links op de schaal komen, een impressionistisch gedicht ergens in het midden, en een naturalistische roman uiterst rechts (eigenlijk wordt in al die gevallen aan de rechterzijde een referentiecoëfficient 1 gesuggereerd); een Appel links, een Vermeer rechts, enz. Maar of het verband met de buitenlitteraire werkelijkheid nu hecht is of niet, ik wees er al op dat het feit, dat er verband is, al voldoende reden voor de tekstanalyticus moet zijn om zijn kennis omtrent de buitenlitteraire werkelijkheid niet thuis te laten, mits hij maar relevante, d.i. óok in de werkelijkheid van de tekst functionerende, gegevens gebruikt. Het tekstaanbod van een unieke, autonome realiteit, die in meer of mindere mate verwijst naar de buitenlitteraire realiteit, is de basis waar | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
de tekstanalyticus van uit moet gaan. Het is ook de kern, die alle andere litterair-wetenschappelijke bezigheden (zoals van de litteratuurhistoricus) vastlegt, die nauwkeurig alle buitenlitteraire gegevens met betrekking tot teksten, en alle beschouwingen erover, toetst op relevantie. Omdat het hier nog steeds een eigenschap betreft die teksten gemeen hebben met enkele andere uitingen van creativiteit, zal de tekstanalyticus zich eerst moeten bezinnen op díe eigenschappen, die de realiteit van teksten onderscheiden van de soorten realiteit die in de andere uitingen worden aangeboden: de criteriale teksteigenschappen. | |||||||||||||||
3Het meest in het oog springende verschil tussen voortbrengselen van de beeldende kunst en teksten bestaat in het materiaal waarvan ze vervaardigd worden. Bij beeldende kunsten is dat een materiaal dat uitsluitend een direct en in zijn geheel visueel waarneembare realiteit aanbiedt; terwijl bij teksten het materiaal de realiteit op andere wijze aanbiedt: de waarnemer kan pas na het waargenomene (de taaltekens) in begrippen omgezet te hebben (wat bovendien niet in één oogopslag kan gebeuren) beweren dat hij zich een voorstelling van de aangeboden realiteit gevormd heeft. Behalve dat men ze, vanwege hun materiaalverschil, op andere wijze waarneemt, bezitten de waargenomen realiteiten een ander, even belangrijk essentieel verschil. Beeldende kunst-producten geven een versteld beeld, een momentopname, teksten geven een gebeuren weer, hebben de dimensie tijd. Dat wil dus zeggen dat de realiteit van een tekst ‘zich afspeelt’, gevat is in het kader van een tijdseenheid (of meer tijdseenheden, maar daar kom ik op terug). De vraag rijst hierbij of er dan überhaupt geen teksten kunnen bestaan die een realiteit met een tijdsverloop O weergeven. Op één uitzondering na (en die lijkt me nog discutabel) dacht ik van niet. Die ene uitzondering vormen de teksten, die in wezen hetzelfde doen als een schilderij, namelijk het weergeven van een verstolde werkelijkheid uitsluitend in z'n zichtbare aspecten. Van de dichtregel Bonte bossen blauwe bloemen bruine beuken kan men moeilijk beweren dat er een tijdsverloop in wordt aangegeven. Zodra een tekst echter ook maar één aspect van een werkelijkheid weergeeft, dat op enigerlei andere manier waarneembaar is (en vrijwel alle teksten doen dat, want er zullen er maar weinig zijn die louter uit regels bestaan als bovenstaande), is er sprake van tijd. Zelfs in een regel als Een ondeelbaar ogenblik van een seconde was het doodstil (waarin dus een | |||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||
referentiecoëfficient 1 met de buitenlitteraire werkelijkheid wordt gesuggereerd) wordt een zeker tijdsverloop aangeduid, want bij een tijdsverloop O kan het niet doodstil zijn. En ook in teksten die ‘links op de schaal staan’, zoals Oote boe, wordt door het feit dat de realiteit van zo'n tekst uit ‘betekenisloze’ klanken bestaat (wat al geluiden impliceert) een tijdsverloop aangegeven. De tweede criteriale eigenschap van teksten is die van het zogeheten point of view, het oog, of de ogen, van waaruit de litteraire realiteit wordt waargenomen en meegedeeld. In verband met bijvoorbeeld beeldhouwwerken lijkt de term ‘point of view’ (dat ik hierna zal afkorten tot p.o.v.) wat verwarrend, omdat men zou zeggen dat men een beeld nu juist vanuit een oneindig aantal posities kan waarnemen (en creëren; de man drentelt er maar omheen). Het gaat er echter om dat men een beeld niet kan beschouwen als ‘waargenomen en meegedeeld’ vanuit andere ogen dan die van de maker, en niet anders kan waarnemen dan met z'n eigen ogen. De beeldhouwer kan zijn beeld, de realiteit die hij aanbiedt, niet aanbieden als gezien door de bril van een ander, een anonymus, zijn vrouw, of... zijn beeld zelf! - alleen door die van hemzelf. En de kijker neemt waar met eigen ogen. Maar een lezer neemt waar, d.w.z. niet de taaltekens, maar de litteraire realiteit, met de ogen van de vertellerGa naar voetnoot5, van een ander, van een of meer figuren uit de aangeboden realiteit zelf, of via telkens verschillende ogen. Waarbij ogen telkens staat voor waarnemingsorganen, en het waarneming-verwerkende orgaan, de hersenen. In een tekst wordt immers ook gehoord, gedacht, enz. Deze twee criteriale kenmerkenGa naar voetnoot6 van (vrijwel) alle litteraire realiteiten moeten de grondslag vormen, of tenminste aan het begin staan, van | |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
iedere tekstanalyse, en bij iedere uit die analyse opgebouwde interpretatie zal er rekening mee gehouden moeten worden. Men kan in principe géén tekstueel probleem oplossen wanneer men het niet eerst in het kader van tijd en p.o.v. heeft geplaatst. Zo kan men bijvoorbeeld duistere symboliek in een roman niet bevredigend verklaren (d.w.z. op zichzelf én in z'n functie begrijpen) wanneer men niet weet, of wanneer men veronachtzaamt, wie die symboliek bezigt (en wanneer), en men kan geen gebeurtenis verklaren wanneer men niet weet wanneer hij plaatsvindt (en door wie hij wordt geregistreerd). Nu zijn er natuurlijk heel wat gevallen waarin tijd en p.o.v. op zichzelf geen probleem vormen, en ook niet van bijzondere invloed zijn op de interpretatie. Ook hier kom ik nog op terug. Maar voordat ik, in het kort, in zal gaan op hun functie, en dus op hun interpretatie, moet eerst iets gezegd worden over de plaats die ze innemen in het communicatiemiddel tekst. Communicatiemiddel, niet tussen schrijver en lezer (dat zou met de post moeten), maar tussen verteller en lezer. | |||||||||||||||
4Ieder taalbouwsel bestaat uit een formele en een semantische laag, een onverbrekelijke samenhang door middel waarvan op z'n minst één, maar meestal meer, mededelingen worden gedaan. ‘Mededeling’ hier natuurlijk opgevat in zijn ruimste betekenis, wat bijvoorbeeld ook een vraag kan inhouden. Iedere litteraire teksteenheid, hoe gecompliceerd hij ook mag zijn, van syntagma tot roman, is een taalbouwsel, en geeft dus door middel van zijn formele en zijn semantische laag (een samenhang die ik structuur zal noemen) een of meer mededelingen. Dit via de structuur aangeboden mededelingencomplex kan men ook de ‘handeling’ noemen, of de ‘stof’, of gewoon de ‘inhoud’. Maar dat is nog niet de realiteit van de tekst! Pas de door de lezer waargenomen, onderzochte, d.w.z. in zijn structuur geanalyseerde, en geïnterpreteerde, d.w.z. als zinvol geheel verstane, inhoud is de realiteit. Zoals ook een eenvoudige mededeling pas zin krijgt, ‘overkomt’, wanneer hij door de toegesprokene wordt verstaan en geïnterpreteerd, zo wordt ook de inhoud van een tekst pas tot een functionele, d.i. communicabele realiteit ná interpretatie. Bij de eenvoudige mededeling evenwel zal de interpretatie meestal niet hoeven worden opgebouwd vanuit een analyse van z'n structuur - hij is vrijwel direct functioneelGa naar voetnoot7. Maar bij een omvangrijk | |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
mededelingencomplex als de meeste teksten is dat anders. Dat complex, de inhoud dus, is niet direct te overzien, en de verschillende aspecten ervan, die men moet kennen om het te kunnen interpreteren, kunnen uitsluitend uit de analyse van de structuur worden opgemaakt en in de interpretatie gecombineerd. Want de structuur bepaalt de inhoud. De door structurele analyse gekende, en geïnterpreteerde inhoud verschaft tenslotte inzicht in de door de tekst met veel terughoudendheid aangeboden realiteit - en dan nog niet eens voor de volle 100%, want niemand bezit het ‘ideaal lezend oog’. De tijd en het p.o.v. vormen de twee belangrijkste aspecten van de inhoud (en dus van de realiteit). Ze worden bepaald door de structuur, en bepalen (be-palen letterlijk) de inhoud. Waarbij ik dan de tijd een intrinsiek aspect zou willen noemen, en het p.o.v. een extrinsiek; de tijd maakt immers déel uit van de realiteit, het p.o.v. is de camera, die eventueel deel kán uitmaken van de raliteit. Zonder deze twee aspecten was een tekst geen tekst, maar een plaatje, een stopgezette film, een verstolde bewegingGa naar voetnoot8. De structuur bepaalt de inhoud. Die moet men kennen (na tijd en p.o.v. ook in z'n andere problematische aspecten) om hem tot realiteit te kunnen interpreteren. Het is dus in de eerste plaats belangrijk te weten, op welke manier de structuur de gegevens betreffende tijd en p.o.v. bepaalt. Er was echter nog één maar. Ik wees er al op dat er massa's teksten zijn waarbij het onderkennen van tijd en p.o.v. voor de interpretatie van de inhoud weinig oplevert. Die inhouden zullen dan meestal één tijdseenheid omvatten en geregistreerd zijn vanuit één ‘neutraal’ p.o.v.: de camera wordt gehanteerd door een alwetende verteller, die selectief te werk gaat. Vrijwel alle gedichten die bijvoorbeeld een landschap beschrijven behoren hiertoe, maar ook bijvoorbeeld ‘traditionele’ romansGa naar voetnoot9, waarin de gebeurtenissen in regelmatige chronologie beschreven worden. Maar zelfs dan is het oppassen geblazen (zie hierna, hfdst. 5). En hoe eenvoudig of gecompliceerd de tijd en het p.o.v. van een tekstinhoud ook zijn, men dient er zich in ieder geval, en wel in eerste instantie, rekenschap van te geven. In eerste instantie, ook al zijn de andere en | |||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||
vaak zeer talrijke interpretatieve problemen veelal moeilijker en belangrijker. Voorts spreekt het vanzelf dat het interpretatieve belang van tijd en p.o.v. toeneemt naarmate daar een groter, ik zou haast zeggen creatiever, gebruik van gemaakt is, wat in het algemeen bij verhalend proza eerder het geval zal zijn dan bij de meeste poëzie. In romans waarin bijvoorbeeld heden en verleden afwisselend voorkomen, en zeker in die gevallen waarin de tijd zelfs een thematische functie heeft (zoals in De hondsdagen van Hugo Claus)Ga naar voetnoot10 is het belang van een tijdsonderzoek evident. Bovendien leert de ervaring dat steeds meer prozaïsten de mogelijkheid van het gebruik van verschillende tijdseenheden en p's.o.v. gaan benutten (nouveau roman) - wat niet zo vreemd is als men beseft dat dit nu juist de specifiek litteraire inhoudsaspecten zijn, die dus bij uitstek functioneel benut kunnen worden. Ook tijd en p.o.v. als thema (p.o.v., als extrinsiek aspect, als techniek bijna, overigens in mindere mate) dringt steeds meer door in onze moderne prozalitteratuur (als ik het goed zie vooral bij de Vlamingen: Boon, Claus, Michiels, Raes, De Wispelaere, Geeraerts e.a., en in Nederland o.a. Mulisch en Vestdijk). Reden temeer om zich op de interpretatieve consequenties te bezinnen. Daarbij was het dus van belang te weten op welke onderdelen van de structuur men in het bijzonder moet letten om tijd en p.o.v. te kunnen vaststellen. Nu is het ondoenlijk, zeker in kort bestek, om een enigszins volledig overzicht te geven,
Een vergelijkend onderzoek van tenminste enige honderden teksten zou daartoe nog nauwelijks toereikend zijn. Want in iedere tekst gebeurt het weer anders, omdat de combinatie- en variatiemogelijkheden vrijwel oneindig zijn. Wel is het zinvol uit een stevige leeservaring de meest voor de hand liggende en frequente mogelijkheden te excerperen. Andere mogelijkheden, en vooral varianten, moeten per tekst nagegaan worden. | |||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||
5Om met het p.o.v. te beginnen. De voornaamste gebruiksmogelijkheden' zijn:
Allerlei combinaties zijn bovendien mogelijk, te weten 11, wanneer men alleen van de volgorde 1-2-3-4 uitgaat en doet men dat niet, dan zijn het er 60. Op deze manier geformuleerd hebben de vier genoemde mogelijkheden echter alleen betrekking op teksten in hun geheel, of, wanneer ze in combinatie voorkomen, op betrekkelijk grote tekstgedeelten - namelijk hoofdstukken, of in het algemeen tekstgedeelten die op een of andere typografische manier van de rest van de tekst ge- (of onder-) scheiden zijn. Ik zou dit het macro-p.o.v. willen noemen. Het zal duidelijk zijn dat bínnen zo'n tekst (of tekstgedeelte), die dus gekenmerkt wordt door één p.o.v., dezelfde mogelijkheden, die dan alleen anders geformuleerd moeten worden, op verkleinde schaal weer kunnen voorkomen. Het p.o.v. kan telkens, maar op een minder opvallende manier (namelijk zelden typografisch) dan dit bij het macro-p.o.v. het geval zou zijn, als het ware verspringen. Het micro-p.o.v. dus, dat net | |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
als het macro-p.o.v. een combinatie van p's.o.v. kan zijn.Ga naar voetnoot11 Zij het met binnen de gevallen 1 tot en met 4 steeds minder combinatiemogelijkheden, omdat van 1 naar 4 het gezichtsveld steeds kleiner wordt. Ter adstructie: men heeft van een tekst (gedeelte) kunnen vaststellen dat het macro-p.o.v. onder 1 gerekend moet worden. De ‘traditionele verteltrant’ dus. Binnen die tekst kunnen nu de mogelijkheden 2, 3 en 4 in verschillende variaties, en tot in de kleinste tekstonderdelen voorkomen. Wat niet zo vreemd is, want het alziend oog heeft natuurlijk de mogelijkheid om het gezichtsveld te verkleinen, en zelfs om met een personage ‘mee te kijken’ of ‘mee te denken’. De Ziener kruipt, al is het vaak voor even, in de huid van zijn personage. Dit laatste gebeurt regelmatig wanneer gedachten in de directe rede worden weergegeven. Een voorbeeld (waaruit blijkt, zoals ik al opmerkte, dat men zelfs met die traditionele verteltrant op moet passen): In A. regende het nog, (l) toen hij in B. alweer zonder jas op straat kon. (2) Hij dacht: (3) Wat een geluk! (4). Traditionele verteltrant ja, maar vier p's.o.v. Valt het macro-p.o.v. onder geval 2, dan kan het gezichtsveld binnen die tekst eveneens, zij het met één mogelijkheid minder (1 namelijk niet), verkleind worden: De man liep op straat, (2) zag de grauwe wolken, (3) en dacht: (3) Wat een pech! (4). Een tekst (gedeelte) met macro-p.o.v. 3 kan in z'n kleinere onderdelen overgaan op p.o.v. 4, en éen met macro-p.o.v. 4 tenslotte (waarin dus een personage zelf verslag uitbrengt) heeft naar binnen geen combinatiemogelijkheden met de voorgaande drie. Door welke onderdelen van de structuur wordt het p.o.v. nu voornamelijk bepaald? Er is één formeel aspect dat al direct een eerste onderscheid aangeeft tussen de vier mogelijkheden, zowel voor micro- als macro-p.o.v., namelijk de grammaticale persoon waarin de tekst gesteld is. In geval 1 zal dit de 3e pers. enkel- of meervoud zijn, in geval 2 zal vaker de 3e pers. enkel- dan meervoud gebruikt worden (ook de 2e pers. enkel- of meervoud is mogelijk, maar komt veel minder voor), in geval 3 kan alleen de 3e pers. enkelvoud gebruikt worden, en in geval 4 de 1e pers. enkel- of meervoud (maar voornamelijk enkelvoud). Maar er zijn andere structuuronderdelen die het p.o.v. nader bepalen (wat vooral bij twijfel tussen 1, 2 of 3, die immers in dezelfde grammaticale persoon gesteld kunnen zijn, belangrijk kan zijn). In de eerste | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
plaats de semantische laag. Uit het aangeboden feitenmateriaal kan men immers opmaken, of de over een hij-personage verstrekte gegevens búiten diens waarneming/ervaring vallen; er in principe, maar niet noodzakelijk, binnen; of evident bínnen zijn waarneming/ervaring (resp. geval 1, 2 en 3 dus). Dan zijn er nog (minstens) drie formele aspecten die het zo geconstateerde p.o.v. kunnen bevestigen (of, bij twijfel, kunnen vaststellen), namelijk a. de typografie (cursief, wit e.d.), b. het gebruik van de directe rede, en c. de werkwoordstijd - waarvan b. en c. echter voornamelijk van belang zullen zijn bij het vaststellen van het micro-p.o.v., en a. zoals al bleek, bij het vaststellen van het macro-p.o.v. Dat bij het gebruik van de directe rede (b), om bijvoorbeeld een gedachte weer te geven, het p.o.v. verspringt, is duidelijk, maar ook de werkwoordstijd (c) kan die werking hebben: Hij liep op straat, en werd op de schouder getikt. Wie is dat? Hij was geschrokken, want... enz. Ook bij het vaststellen van de tijd waarin een inhoud vervat is dient onderscheid gemaakt te worden tussen een ‘macro-tijd’ en een ‘micro-tijd’. Voor wat betreft de macro-tijd zijn er eigenlijk maar twee mogelijkheden: 1. de inhoud is vervat in het kader van één tijdseenheid, en 2. van meer tijdseenheden (verschillende episodes, een afwisseling van ‘heden’ en ‘verleden’ en dergelijke meer). En ook hier geldt weer dat, in het tweede geval, de verschillende tijdseenheden betrekking moeten hebben op grotere tekstgedeelten. Twee gevallen slechts, maar met in het tweede geval een enorm aantal variatiemogelijkheden. Dat ook binnen de macro-tijd sprake is van een micro-tijd is begrijpelijk, want binnen een tekst(gedeelte), waarvan eenmaal is vastgesteld dat hij begrensd wordt door een zeker tijdsbestek, kunnen natuurlijk in de kleinere eenheden verwijzingen voorkomen naar tijdstippen of periodes die buiten de macro-tijd vallen. In een tekst bijvoorbeeld, die één bepaalde periode uit het leven van een personage weergeeft, zullen regelmatig zinnen voorkomen als: Hij dacht aan zijn jeugd, toen hij in A woonde en... - of: Hij nam zich voor om na zijn vijfenzestigste weer terug te gaan naar... - enz. enz. De structuuronderdelen die de tijd bepalen zijn dezelfde als die welke het p.o.v. bepalen (behalve de directe rede), maar in een andere volgorde van belangrijkheid. De werkwoordstijd zal de hoofdrol spelen, zowel bij macro- als micro-tijd, maar meestal in combinatie met de semantische laag. Want de werkwoordstijd alléén zal niet veel meer kunnen doen dan het aangeven van (zeer globaal) heden-verleden, en dan zal de semantische laag, in de vorm van feitelijke gegevens over | |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
jaar, seizoen, uur e.d. voor een nauwkeuriger tijdsafbakening zorgen. Maar ook de typografie en de grammaticale persoon kunnen gegevens verschaffen: cursieve zinnen (voor macro-tijd: tekstgedeelten) kunnen bijvoorbeeld in dezelfde werkwoordstijd als de rest van de tekst verwijzen naar het verleden van een personage, en ook een verandering van grammaticale persoon kan, maar dan alleen in het micro-tijd-systeem, verwijzen naar een tijdstip of periode buiten de macro-tijd. Ook hier zullen het dus, net als bij het p.o.v., vaak combinaties van structuuronderdelen zijn waaruit men gegevens over de tijd kan afleiden. | |||||||||||||||
6De gevolgtrekkingen tenslotte, die men voor de ‘interpretatie van inhoud en realiteit’ uit tijd en p.o.v. kan maken, zullen pas zinvol zijn wanneer ze worden afgeleid uit de combinatie van die twee. Geen enkel gegeven over de tijd is volledig interpreteerbaar wanneer men niet weet door wie de mededeling, die dat gegeven bevat, wordt gedaan - en evenzo is geen enkel gegeven over het p.o.v. interpreteerbaar wanneer men niet weet op welk tijdstip, en op welke tijdseenheid, de mededeling die het gegeven bevat, betrekking heeft. Dit hangt natuurlijk samen met de conclusie dat tijd en p.o.v. door dezelfde structuuronderdelen bepaald worden; micro-tijd en micro-p.o.v. zelfs vaak tegelijkertijd! Anders gezegd: wanneer de tijd ‘verspringt’, kan ook het p.o.v. verspringen. Daar het geven van voorbeelden ter illustratie van interpretatietheorieën altijd een uitvoerige bezigheid is (ieder voorbeeld vergt een apart opstel), hier in verband met de ruimte slechts éen denkbeeldig geval: Stel een roman geeft in hfdst. I in de hij-vorm, en met p.o.v. 3, een episode uit het leven van een volwassen personage. In hfdst. II worden op dezelfde manier gebeurtenissen uit diens kindertijd verteld (waarmee dan meteen het p.o.v. ‘zich verruimt’ tot 2 of 1). In een andere versie van die roman is hfdst. I onveranderd gebleven, en is ook de volgorde heden-verleden dezelfde. Maar hfdst. II heeft nu p.o.v. 4: de gebeurtenissen uit zijn kinderjaren worden door het personage zélf, in de vorm van bijvoorbeeld gedachten, weergegeven. In dit tweede geval hebben tijd en p.o.v. het belangrijke interpretatieve gevolg dat het personage zich een episode uit zijn verleden herinnert; hij denkt eraan, spreekt erover, of wat dan ook, maar in ieder geval is hij zich ervan bewust, staat hij erbij stil. Het verleden speelt een actieve rol in het huidige leven van het personage. Dit is in de eerste versie van de roman niet | |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
per se zo: daar heeft de verteller het, om wat voor reden dan ook, nodig geacht bepaalde zaken uit het verleden van het personage mee te delenGa naar voetnoot12, of beter misschien: de auteur heeft het nodig geacht de verteller te laten meedelen. Nogmaals: de analyticus kan pas iets doen met zijn kennis omtrent de tijd, wanneer hij het p.o.v. kent, en vice versa.
In het bovenstaande heb ik niet meer willen doen dan een aanduiding geven van het geweldige aantal mogelijkheden die een auteur ter beschikking staan om de aspecten tijd en p.o.v. functioneel te gebruikenGa naar voetnoot13, waarbij de meest voorkomende verschijnselen wel gesignaleerd zijn. En omdat iedere tekst toch op zijn eigen, unieke wijze georganiseerd is, is het onderzoeken van afzonderlijke teksten hierna belangrijker. Daarbij gaat het er uiteindelijk om, dat men zich, door uit te gaan van criteriale teksteigenschappen, bewust tracht te worden van de unieke eigenschappen van een tekst in het bijzonder. Het wetenschappelijk proces verloopt dan als volgt: lezen (waarnemen) - voorlopige kennis van het mededelingencomplex (de inhoud) - analyseren - inter- | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
preteren - inzicht in de realiteit (evalueren). Deze cyclus kan en zal natuurlijk vaak herhaald worden, als een spiraal. Het is opvallend, maar ik zou zeggen: vanzelfsprekend, dat hij overeenkomt met de door De GrootGa naar voetnoot14 beschreven empirische cyclus, die geldt voor alle denkprocessen en (dus) wetenschappen. Bij de analyse, die de basis vormt voor iedere interpretatie, en voor ieder strikt litterair oordeel, is dus, kort samengevat, de combinatie van de volgende teksteigenschappen van primair belang:
Deze uitgangspunten zullen aan de hand van tekstanalyses getoetst moeten worden. In een volgend nummer hoop ik daartoe de gelegenheid te hebben. j.j. wesselo |
|