Spiegel der Letteren. Jaargang 11
(1968-1969)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||
[Nummer 3]Gecommentarieerd woordspelIn de 16e en 17e eeuw werd in West-Europa het epigram beoefend in de traditie van het klassieke epigram, veelal in navolging van Marcus Valerius Martialis. Sommigen schreven in de landstaal, zoals bijvoorbeeld Clément Marot (1495-1544) in het Frans, F. von Logau (1604-1655) in het Duits en Roemer Visscher in het Nederlands. Anderen dichtten in het Neolatijn, waarvan J. Owen (1584-1623) de invloedrijkste genoemd mag worden. Naast het epigram als kort gelegenheidsgedicht met lovende strekking, was ook het hekelende epigram vrij algemeen. Tot de meest geliefde traditionele thema's behoorden de grote en kleine menselijke zwakheden, dwaze gewoonten en hartstochten, waarmee de spot gedreven werdGa naar voetnoot1. In deze trant schreef Constantijn Huygens vele epigrammen, door hem sneldichten genoemd, voornamelijk in de landstaal en in het NeolatijnGa naar voetnoot2. Over hoeveel zaken moeten wij twintigste-eeuwers niet geïnformeerd worden, voordat wij menig sneldicht van Huygens werkelijk kunnen lezen en begrijpen? Wij dienen ons op de hoogte te stellen van datgene, waarmee de 17e-eeuwse lezer vertrouwd was: het taalgebruik uit die tijd, mogelijk ook de beginselen van de vormgeving der gedichten. Daarbij dienen wij bekend te zijn met de eigenaardigheden van het genre, willen wij de sneldichten juist en billijk beoordelen. Zo moeten wij bijvoorbeeld rekening houden met de toenmalige gangbaarheid van onwelvoeglijke thema's. Bovendien kan het nodig zijn om te weten in welke levensomstandigheden of naar welke aanleiding het sneldicht geschreven is en welke opvattingen de auteur is toegedaan en welke gewoonten er heersten. En omdat wij over het algemeen slechts partiële kennis bezitten van bovenstaande, zal commentaar steeds nodig zijn. En | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
als de auteur ons dan zelf een informatie geeft door middel van een eigenhandige aantekeningGa naar voetnoot3, dan zal deze ons bijzonder van pas komen. Dat geldt ook voor de volgende sneldichten, waarvan het eerste door Huygens is gedateerd op 2 april 1642. De transcriptie van het handschrift is als volgtGa naar voetnoot4:
De titel informeert ons reeds over de aard van de inhoud van het sneldicht. Het adjectief woest namelijk als aanduiding van ‘gepreeck’, kan niet anders dan in afkeurende zin zijn gebezigd en het sneldicht blijkt dan ook als een uiting van hekeling en spot te zijn bedoeld. In het algemeen wordt in de epigrammen, ook in Huygens' sneldichten, meermalen de spot gedreven met verschillende beroepstypen, zoals de advocaat en de geneesheerGa naar voetnoot5. Tot deze groep zou men eveneens het thema uit bovenstaand sneldicht kunnen rekenen. Wie is nu die Heer Jan? Dr. J. van Vloten geeft in een noot te kennen, dat hiermee een pastoor is aangeduidGa naar voetnoot6. Deze wordt namelijk als Heer aangesproken. Een dergelijke verklaring komt ons niet geheel onwaarschijnlijk voor, omdat in de 17e eeuw door veel protestanten en ook door Huygens gaarne de spot gedreven werd met de Roomse papen. Maar met Heer Jan, dat stellig in spottende zin is gebruikt, kan ook een protestants geestelijke zijn aangegevenGa naar voetnoot7. Dit wordt door de | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
marginale aantekening van Huygens: ‘Acumen ChristianuliGa naar voetnoot7a est’, de geestigheid is van de kleine Christiaan, mogelijk gemaakt. Door dit bijschrift namelijk, kan men over de biografische achtergrond, de omstandigheid, die tot het ontstaan van dit sneldicht geleid heeft, een plausibele veronderstelling maken. Blijkens het handschrift is dit sneldicht op 2 april 1642 geschreven. Christiaan was toen 12 jaar oudGa naar voetnoot8. Hij kan alleen, met zijn vader of met anderen een protestantse kerkdienst hebben bijgewoond en naar aanleiding van de onnatuurlijke voordracht, het woeste gepreek, een opmerking hebben gelanceerd, overeenkomstig die van vers 4 van het sneldicht. En deze dienst en de opmerking van Christiaan zou voor Huygens de stof voor zijn gedicht geweest kunnen zijn. Hoe is nu die veronderstelde materia bewerkt, m.a.w. hoe is de gegeven stof tot dit sneldicht geworden? Wil deze vraag beantwoord worden, dan dient de dispositio, de indeling en opbouw, en de elocutio, de bewoording, zoals de 17e-eeuws Nederlandse vertaling luidt, behandeld te worden. Het sneldicht realiseert zich in twee delen van elk twee verzen. In de eerste twee verzen wordt een summiere uiteenzetting gegeven van de realiteit in casu de onnatuurlijke voordracht van de prediker, we zouden het de expositio kunnen noemen. In het tweede gedeelte weerlegt de spreker-auteur quasi de eventueel verzwegen, weggelaten tegenwerping van de toehoorder-lezer. Wij zouden de retorische vraag van vers 3, die de quasi weerlegging inleidt en vers 4 met de term occupatio kunnen aanduiden, met dien verstande, dat deze occupatio ironisch bedoeld isGa naar voetnoot9. Om duidelijk te maken hoe deze ironie zich realiseert, volg ik in dit sneldicht de fasen van het ironisch proces, zoals die zijn aangegeven in het voor de bestudering van dit verschijnsel zo belangrijke proefschrift van dr. A.F. DekkerGa naar voetnoot10. De spreker-auteur heeft in vers 1 en 2 de realiteit, in casu het woeste gepreek van Heer Jan in het oog gevat. Hij expliciteert die realiteit met behulp van verschillende bijzondere taalmiddelen. Zo maakt hij door middel van de gradatio ‘praet, preeckt en pleit’ en door middel van de | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
alliteratio van de explosief p, en die van de consonanten g en h in ‘groot geweld’ en ‘hals en handen’, de veelvuldige en toenemende beweging van hoofd en handen van de prediker, expressief. In vers 3 en 4 doet de spreker-auteur echter de uiting, die berust op de vooronderstelling, dat de onderhavige realiteit, in casu de onnatuurlijke voordracht van Heer Jan niet bestaat. Hij kent Heer Jan zelfs een bijzonder grote lof toe, omdat de prediker bewijst wat hij zegt. Hij gaat daarin verder dan enig ander prediker bij machte is. (eerste fase van het ironisch proces) Tweede fase. De toehoorder-lezer hoort of leest de verzen 3 en 4 en begrijpt de oppervlakte-betekenis. Derde fase. Op grond van de kennis van de onderhavige realiteit constateert hij de discrepantie tussen de uiting van vers 3 en 4 en de realiteit, in casu het woeste gepreek van Heer Jan. Hij constateert dat de bedoeling van de spreker-auteur anders is dan hij aanvankelijk meende. Vierde fase. De toehoorder-lezer interpreteert op de door de auteur beoogde wijze, d.w.z. hij ziet het woordspel in de vorm van de onderliggende, etymologische betekenis, namelijk in die van aanwijzen: de prediker wijst met zijn handen wel op bepaalde waarheden, maar hij toont ze niet aan, hij overtuigt niet. De ironie onthult zich derhalve in het semantisch spel van de aanschouwelijk-etymologische- en de abstracte gebruiksbetekenis van ‘bewijst’, die beide in het onderhavige taalgebruik worden geaktiveerd door de plaatsing van het woord ‘bewijst’ t.o.v. een tweeledige ‘frame of reference’Ga naar voetnoot11, namelijk die van realiteit en uiting. Wij mogen wel concluderen, dat dit sneldicht een goede demonstratie levert van Huygens' eigen definitie: ‘Vraeght ghy wat Sneldicht voor een Dicht is? / Het is een Dicht dat snell en dicht is.’Ga naar voetnoot12 Het treft namelijk door zijn kortheid, concentratie van zegging en bondigheid van karakterisering.
De verhouding tussen man en vrouw leverde veel stof op voor hekeling en spotGa naar voetnoot13. Zo waren de thema's van de kijvende en van de bedrogen echtgenoten in de epigrammen-literatuur zeer traditioneelGa naar voetnoot14. Bij Huygens | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
komen we deze ook herhaaldelijk tegen. Een goed voorbeeld van het thema der kijvende gehuwden vindt men in het volgende sneldicht, waarin ook het woordspel een belangrijke functie heeft: Dirck en syn wijf aen 'tverkeerberdGa naar voetnoot15
Dirck speelde met syn wijf met schijven;
En dat Verkeer liep soo verkeert,
Dat sy den man schier hadd verheert.
In 'tlest begonnen sij te kijven,
Oock eenigh handspel te bedrijven,
Gelijck men de qua' honden leert;Ga naar voetnoot16
En doe verloor sij 't met twee Vijven.
Bodb(erg) 3. Sept. 42
In de titel is reeds de tweeledigheid van de ene situatie gegeven in de man-vrouw-relatie en het spel. Deze twee-eenheid zal het verloop van de handeling, de fabel en het woordspel bepalen. De fabel is als volgt. De echtgenoten vermaken zich met het ‘verkeerberd’, een in de 17e eeuw beoefend kans- en gezelligheidsspel, met dobbelstenen en schijven (vers 1)Ga naar voetnoot17. Dat spel liep echter verkeerd, omdat de vrouw het ging winnen van haar man (vers 2 en 3). Hierbij zou ik deze opmerking willen maken: Als de man geen verliezende partij zou zijn, zou het spel goed moeten verlopen. In de onderhavige situatie gaat het spel dus verkeerd en wel in tweeërlei opzicht: niet goed en omgekeerd, twee betekenisonderscheidingen van het in de 17e eeuw gebruikte woord ‘verkeert’. | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
Wij vervolgen nu de fabel van het sneldicht. Ten gevolge van de verkeerde spelsituatie, loopt ook het verkeer, de omgang tussen man en vrouw verkeerd: zij beginnen te kijven en handspel te bedrijven (vers 4, 5 en 6). Tenslotte verliest de vrouw in een vuistgevecht (vers 7). Ik zou nu enige opmerkingen willen maken: 1 Evenals het spel, loopt ook de omgang tussen man en vrouw in tweeërlei zin ‘verkeert’: omgekeerd en niet goed. De omgang is omgekeerd, omdat de voornaamste spelregel in het verkeer tussen man en vrouw hierin bestaat, dat de man het hoofd is, de leiding moet nemen. En zou dan déze omgekeerde (verkeerde) situatie mogelijk zijn, dat de vrouw bij het ‘verkeerberd’ de leiding neemt? (Dit dient men in spottende zin op te vatten). Het gevolg zal dan ook moeten zijn, dat de goede verhouding verkeert, omkeert in een slechte. En terwijl de auteur in het woord ‘handspel’ nog even speelt met de tweeledige situatie van spel en man-vrouw-relatie, die nu tot handtastelijkheid is geworden, verschijnt die tweeledigheid tenslotte als pointe in volle kracht met het woord ‘Vijven’, namelijk in de spelsituatie: een worp van twee dobbelstenen met elk vijf ogen en in de man-vrouw-relatie: twee vuisten. Immers, de vrouw had waarschijnlijk gewonnen met hoge punten, laten we zeggen twee vijven, nù verliest zij het met twee vijven, nl. tegen de vuisten van haar man, die hiermee de goede orde weer heeft hersteld, en wel deze, dat de man het dient te winnen van de vrouw. 2 De woorden ‘Verkeer’ en ‘Vijven’ zijn stellig de vernuftigste vondsten van de auteur. ‘Verkeer’ als verdichting van ‘verkeerspel’ duidt het spel aan en ‘Verkeer’ in de betekenis van omgang, wijst op de man-vrouw-relatie. ‘Vijven’ als een pars pro toto van een worp met twee dobbelstenen resulterend in tweemaal vijf punten, houdt verband met het spel en ‘Vijven’ als pars pro toto van twee vuisten duidt op de man-vrouw-relatie. De twee betekenissen manifesteren zich bij beide in één woordvorm en weerspiegelen als het ware de twee-eenheid van de situatie. Samenvattend zouden wij kunnen zeggen: Huygens heeft hier een boeiende demonstratie gegeven van semantisch spel, dat voornamelijk hierin bestaat, dat door plaatsing van bepaalde woorden als ‘Verkeer’, ‘verkeert’, ‘handspel’, ‘Vijven’ ten opzichte van de twee-eenheid van de ‘frame of reference’, de man-vrouw-relatie en het spel, verschillende betekenismogelijkheden in dezelfde woordvorm worden geaktiveerd. | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
Een ander veel voorkomend thema is de hebzucht, die door Huygens in het volgende en in zoveel andere sneldichten is gehekeld: Spade giericheit
‘Kverstae de giericheit van oude lieden niet.
Van alle sotticheit diem’ op de wereld siet,
Waer 't eene sonderling: meer Reisgeldt te begeeren
Hoe meer de reise kort en min staet te verteeren.Ga naar voetnoot18
16. Mart. 67
In de marge treffen wij de volgende door Huygens geschreven aantekening uit Cicero's Cato sive De senectute aan: ‘Avaritia senilis quid sibi velit non intelligo. potest enim quidquam esse absurdius quam, quo minus viae restat, eo plus viatici quaerere?’Ga naar voetnoot19 Deze aantekening bevat bijna letterlijk de stof, waaruit het sneldicht is ontstaan. Zelfs het woordspel ‘Reisgeldt’ is overgenomen, dat als kernwoord derhalve met een majuskel begint. Merkwaardig dat in de editie 1672 de hoofdletter niet is overgenomen. Het is niet moeilijk voor te stellen, hoe Huygens aan deze stof gekomen is. Hij en zoveel zeventiende-eeuwers met hem, achtten de Neostoïcijnse levenswijsheid van Cicero's De Officiis, Cato sive De senectute en Laelius sive De amicitia hoog, genoten ervan en sterkten zich en anderen ermee. De citaten in brieven van bijvoorbeeld Hugo de GrootGa naar voetnoot20, in florilegia en ook hier en daar bij de gedichten van Huygens, tonen dit aan. En uit het feit, dat voornamelijk in de 16e eeuw deze werken veel afzonderlijk waren uitgegeven en vertaaldGa naar voetnoot21, blijkt eveneens de grote belangstelling voor deze geschriften. | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
Tenslotte nog één voorbeeld van een sneldicht met de hebzucht als thema: Hier leit een man in d'ass
Soo gierigh all syn leven.
Hij wouw den geest nauw geven,
Om dat het geven was.Ga naar voetnoot22
16. Feb. 1650
De argutia, de spitsvondigheid en geestigheid van dit sneldicht cirkelt om het verbum ‘geven’. Door deze geestigheid wordt volgens de ars rhetorica, de overredingskunst, getracht de levenswijsheid, de les, waar het eigenlijk om gaat, bij de lezer op speelse wijze ingang te doen vinden. En het bovenstaande sneldicht bevat déze wijsheid, dat alleen bij degene die vrij is van hebzucht, een bereidheid tot overgave zou kunnen ontstaan. Nu spreekt de auteur in de eerste redactie over een niet kunnen geven en in de tweede over een niet willen. In vers 4 heeft hij namelijk ‘kon’ doorgehaald en in plaats daarvan ‘wouw’ erboven geschreven. Daarmee heeft hij naar het mij voorkomt twee verbeteringen in het sneldicht aangebracht: 1 Het woord ‘nauw’ geeft een suggestie van benepenheid, benauwdheid en deze wordt versterkt door de assonantie met ‘wouw’. 2 Omdat de gierigaard de geest eigenlijk niet wilde (wouw) geven, heeft de auteur de hebzucht werkelijk tot een ondeugd gemaakt, en niet, zoals in de eerste redactie, deze gereduceerd tot onvermogen. ‘Epitaphium avari’ als eerste titel van dit sneldicht in handschrift, is doorgehaald en in de edities 1658 en '72 luidt deze: Grafschrift. Die titel noopt mij eerst enige opmerkingen te maken over het grafschrift in het algemeen en daarna over dit in het bijzonder. Van oorsprong was het Griekse epigram een inscriptie op graven, monumenten, gebouwen, kunstwerken en feestgeschenken. De etymologische betekenis van het Griekse woord ‘epigramma’, opschrift, duidt hierop. Deze inscripties werden overgeschreven en verzameld en als letterkundige teksten beschouwd. Ook - en voornamelijk - werden epigrammen gedicht en verzameld, welke niet bestemd waren om op steen gebeiteld te worden. En de grafschriften vormden hiervan een belangrijke categorieGa naar voetnoot23. Zij droegen in het algemeen het karakter van lofdicht. J.v.d. Vondel, P.C. Hooft en andere dichters uit de 17e eeuw | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
schreven deze in de landstaal. In het Neolatijn werden eveneens van dergelijke grafdichten geschreven. Ook Huygens heeft verschillende grafschriften als lofdichten vervaardigd, zowel in de landstaal als in het Neolatijn. Maar daarnaast werd het fictieve grafschrift door hem en anderen aangewend als uitdrukkingsmiddel van spot en hekeling, zoals hierboven, of voornamelijk ter wille van het woordspel, zoals in het volgende: Op het graf van een oud soldaat
Hier leit een Hopman doodt,
Gestorven naeckt en bloot
Van middelen en krachten,
En van hem niet teGa naar margenoot4. wachten.Ga naar voetnoot24
2. Aug. 42
In een aantekening heeft Huygens de repetitio, het viermaal gebruikte wachten toegelicht. En deze aantekening is ook opgenomen in de edities 1658 en '72. Huygens heeft blijkbaar ingezien, dat zelfs de eigentijdse lezer er zonder die toelichting niet uit zou komen. We zouden kunnen zeggen: het sneldicht heeft hier het karakter gekregen van een raadsel in de vorm van een mededeling. Maar het raadsel is in de epigrammen-literatuur een geaccepteerde figuur, verwant met woordspel en met de pointe, de spitsvondigheid in het slotvers. De tegenwoordige lezer heeft echter niet voldoende aan het commentaar van Huygens. Voor hem is er nog eens extra toelichting nodig, namelijk: 1 Op een erfenis en op bevordering. 2 De wacht houden. 3 Met een dronk beantwoorden. 4 Door zich in acht te nemen voor een kogelGa naar voetnoot25. Het blijkt nu, dat de vierde vorm van wachten in feite een eind aan het leven van de hopman maakte, terwijl deze al bijna dood was, doordat hij vanwege het tevergeefs wachten op een erfenis en op bevordering (1) en vanwege de vele malen dat hij met een dronk moest beantwoorden (3), beroofd was van (geld)middelen en door het vele wacht houden (2) en drinken (3) verzwakt was van krachten. Na ontraadseling is het duidelijk geworden, dat het grafdicht voor de hopman niet alleen de repetitio en het aan het raadsel grenzend woordspel, maar ook een rake karikatuur bevat. | |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
Conclusie: Deze raadselachtige repetitio is geïntegreerd in het geheel, woordspel en karakterisering vormen een eenheid en derhalve acht ik dit sneldicht als kunstwerkje geslaagd. Huygens schreef ook, zoals boven reeds werd meegedeeld, epigrammatische grafdichten als echte gelegenheidsgedichten. Hierbij is een merkwaardig voorbeeld, dat als facsimile is afgedruktGa naar voetnoot26: Transcriptie: Grafdicht
In dese kromme kist rust Jan Couchet; met reden:
Sij beeldt syn ambacht uijt en past nett op syn' leden;
De korst na de Pasteij. Dan, leser, weet daer bij,
Hy light niet op syn' rugg, maer op syn' slincke zij.
8. Apr. 1655
Boven het sneldicht komt een door Huygens zelf gemaakte tekening voor. J.A. Worp wist hier blijkbaar geen raad mee: ‘Boven het versje is eene kist geteekend van zeer eigenaardigen vorm’, schrijft hij in een nootGa naar voetnoot27. De biografische achtergrond biedt echter een voldoende basis voor een verantwoorde verklaring. Jan Couchet is namelijk een bekend ‘claversimbelmaeker’ uit Antwerpen, die op 2 april 1655 aldaar overleed, zoals Huygens in zijn Dagboek noteerdeGa naar voetnoot28. Hij werd als instru- | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
mentenmaker zo gewaardeerd, dat zelfs Chambonnières, klavecinist van Lodewijk XIV een Couchet bezatGa naar voetnoot29. In een brief van 5 maart 1648 gericht aan G.V. Duarte, koopman te Antwerpen, schreef Huygens over Jan CouchetGa naar voetnoot30 en in één van 6 april 1655 aan H. du Mont, organist in Parijs, noemt hij hem ‘le celebre Couchet’Ga naar voetnoot31 En Huygens die, zoals bekend is, zeer muzikaal was, veel gecomponeerd heeft, verschillende tokkel- en snaarinstrumenten bespeelde, bezat blijkens de inhoud van de eerstgenoemde brief ook veel belangstelling voor de technische zijde van het instrument, voor de vervaardiging en de vervaardigers van het clavecimbel. Op 4 april 1655 werd deze Couchet in de O.L.Vr.-Kathedraal te Antwerpen begraven. Mogelijk is Huygens daar toen aanwezig geweest. Indien dat niet het geval geweest is, zal hij stellig over de begrafenis hebben vernomen, en waarschijnlijk ook dit, dat het kennelijk een uitdrukkelijk verlangen van Jan Couchet is geweest hem te begraven in een kist met de vorm van een clavecimbel, of zoals Huygens het uitdrukt: ‘De korst na de Pastey’, dat is het omhulsel in overeenstemming met de inhoud. Dit gegeven nu heeft de stof geleverd voor bovenstaand sneldicht. Hiermee wilde Huygens blijkbaar de zo beroemde ambachtsman eren. Het korte gedicht doet mij echter enigszins komisch en zelfs onkies aan. Zou de tijdgenoot van Huygens dit zo gevoeld hebben? En Huygens zelf misschien ook bij nader inzien? Zou hij daarom het sneldicht niet in de edities van 1658 en 1672 hebben doen opnemen? Ik weet het niet. Tenslotte nog iets over een opmerkelijke categorie epigrammen met als thema's het obscene in de omgang der geslachten, lichamelijke gebreken, de ouderdom. Deze en dergelijke thema's waren gangbaarGa naar voetnoot32. In Huygens' sneldichten kan men ze eveneens vrij veel aantreffen. Ook al omdat dergelijke onderwerpen deel uitmaakten van de epigrammen-literatuur als genre, moeten wij ons er voor hoeden in het obscene en scabreuze te veel Huygens' persoonlijke voorkeur te zien, of die keuze af te leiden uit het karakter van de auteur. Bovendien gaat het veelal | |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
niet om het onderwerp op zichzelf, maar nu eens schijnt de door het thema geboden gelegenheid tot hekeling en spot, dan weer die tot een woordspel of fraaie pointe, de keuze te hebben bepaald: de auteur had het thema nodig om dat woordspel enz. te kunnen toepassen. Ik zal nu ter toelichting enige voorbeelden geven. In het volgende sneldicht is een breedsprakige, mismaakte man het onderwerp: Op een bultenaers langwyligh gepraet
Al voeld' ick Pieter Bult in 'tseggen wat verwarmen
Syn seggen, hoôpten ick, sal kortjens zijn, als hij:
Maer hoe misrekent en hoe av'rechts was ick blij;
Sijn seggen viel in 'tgaen soo lang schier als syn' Armen.
ult. Jan. 42Ga naar voetnoot33
In het handschrift is een oudere titel doorgehaald. Deze luidt: ‘Van Saenredam’. Wij zouden ons nu kunnen afvragen, of een bepaald persoon aanleiding geweest is voor dit sneldicht, namelijk een zekere Saenredam met een bochel, die in zijn spreken wijdlopig geweest moet zijn. En deze Saenredam wordt in vers 1 Pieter genoemd. Zou de auteur Pieter Janszoon Saenredam (1597-1665) op het oog gehad hebben? Huygens heeft hem gekend, want hij kocht een schilderij van hem, voorstellende het interieur van de Mariakerk in Utrecht, dat dienst deed als schoorsteenstuk in Huygens' woning aan het Plein te 's-Gravenhage. Het werd blijkens het merk voltooid in 1641: ‘Pieter Saenredam gemaeckt en voleyndicht den 29 Januari int jaer 1641’. Het schilderij kan derhalve vóór de totstandkoming van het sneldicht in het bezit zijn gekomen van Huygens, waarbij hij stellig de waarschijnlijk nogal wijdlopige Saenredam heeft ontmoet. Naar aanleiding van deze ontmoeting zou Huygens zijn sneldicht geschreven kunnen hebben. Het portret van Pieter Saenredam vervaardigd voor Jacob van Campen toont vrij duidelijk de enigszins gedrongen figuur en de vrij lange linker arm; de rechter is niet voldoende zichtbaarGa naar voetnoot34. Om iedere pijnlijke herkenning te vermijden, zal de auteur deze titel veranderd hebben in: ‘Op een Bultenaers langwyligh gepraet’. Stellig | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
zal het niet de bedoeling van de auteur geweest zijn een bepaald persoon te beledigen, hetgeen ook blijkt uit de veralgemening van de nieuwe titel, maar om de antithese lang-kort vernuftig in een sneldicht te realiseren door middel van de karikatuur van een bultenaar, die in zijn lichamelijke gestalte de tegenstelling: langdradigheid en kortheid weerspiegelt en die deze antithese zelfs accentueert. Immers, de armen van een bultenaar lijken, door zijn kleine, gedrongen figuur, bijzonder lang. Hierop heeft Huygens zelf willen wijzen door middel van een aantekening in de marge bij vers 4. Hij schrijft daar namelijk: ‘Die de soodanighe meest lang hebben’. En zou de initiale majuskel van ‘Armen’ hier ook niet zinvol zijn? Deze hoofdletter ontbreekt echter in de edities. Mijn conclusie is, dat de auteur, naar het mij voorkomt, in zijn bedoeling is geslaagd, omdat hij een synthese tussen stijlfiguur en karikatuur tot stand heeft weten te brengen. In een ander voorbeeld is een blinde tot onderwerp gemaakt: Ick seid' een' blinden man, die mij sprack van betalen,
Sondaghs of manendaghs moght hij 'tgeld komen halen.
Hij antwoorde bedroeft, dat quam niet wel te pass
Voor dien het nemmermeer noch Sonn noch Maen-dagh was.
18 Feb. 1650Ga naar voetnoot35
Hier schijnt het woord-, ik zou bijna zeggen het hoofdletterspel, de keuze van een blinde als onderwerp geheel te hebben bepaald. Want een blinde was nodig, om het hoofdlettergebruik en het verbindingsstreepje van ‘Sonn noch Maen-dagh’ te doen functioneren. Maar de auteur heeft niet zoals in het vorige gedicht een overtuigende situatie weten te creëren. Het antwoord van de blinde bijvoorbeeld is zo onnozel, te dwaas om mogelijk te kunnen zijn. En die ‘ik’ is ook een weinigzeggende figuur. Huygens heeft wel een verbetering trachten aan te brengen in vers 3 van het handschrift, waar eerst geschreven stond: ‘Hij sey met goed bescheed’, dat is: Hij zei op goede grond, met reden. Maar het geheel is er toch niet mee gered, of er zelfs nauwelijks op vooruit gegaan. Ook de afwerking laat te wensen over. Na vers 3 | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
immers zou men stellig een afsluitend leesteken mogen verwachten, wij zouden een punt gebruiken. Binnen het min of meer mislukte gedicht, komt ook het woordspel op zichzelf, doordat het te weinig geïntegreerd is in het geheel, niet tot zijn recht: ook daar waar een sneldicht alleen ter wille van het woordspel geschreven wordt, blijft de noodzaak van integratie bestaan. Aan het volgende en laatst door mij geciteerde sneldicht zou ik deze opmerking vooraf willen laten gaan. Het thema van een huwelijk tussen een oude vrouw en een jonge man, of een oude man en een jonge vrouw is in de epigrammen-literatuur bekend. Het heeft in het algemeen een hekelende strekking. En stellig zal Huygens bij het onderhavige sneldicht van de trouwlustige, grijze vrouw een hoer gemaakt hebben, om de spot een wat krachtiger uitwerking te geven: Andries, een achtienjaerigh wicht
Trouwt Neel dat oude grijse hoertje,
'Kweet hem geen beter Bruijloftdicht,
Als, Gaet te bedd en soent je moertje.Ga naar voetnoot36
13. Nov. 1654
Terecht is m.i. in de edities ‘Moertje’ met een initiale kapitaal gedrukt, want het blijkt een kernwoord te zijn met een dubbelzinnig karakter. De auteur bedoelt naar het mij voorkomt namelijk: ze is zo oud, ze kan zijn moeder wel zijn en zij is een hoer, hij kan haar kind wel wezen. Naar aanleiding van dit sneldicht nog het volgende. De tamelijk veel voorkomende onderwerpen als ruzies tussen en bedrog van geliefden, ontucht en dwaze verhoudingen zijn m.i. mede te verklaren uit het antipetrarquismeGa naar voetnoot37. Als reactie tegen de idealistische verering van de vrouw en de liefde, die tot vaak onechte mode en gekunsteldheid van stijl werd, ontstonden satirische gedichten, met een accent op het minder ideale in de verhouding tussen man en vrouw, uit eerlijk en vaak cynisch realisme en waarbij humoristisch en burlesk taalgebruik, met weerklanken van de gewone spreektaal en een hang naar het ruwe, niet ongebruikelijk was. c.w. de kruyter |
|