| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
f. de schutter f.s.c., Het vers van Jonker Jan van der Noot. Een ritmologische studie. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1967. (VIe Reeks, Bekroonde Werken, Nr 98). 8o, X-201 p.
Onder de regelmatig toenemende Van der Nootliteratuur is deze studie de eerste die zich uitsluitend wijdt aan de ritmologische problemen in de poëzie van onze grote renaissancist. Als vertrekpunt heeft schrijvers Leuvense licentiaatsverhandeling gefungeerd, getiteld: Het vers van Jonker Jan van der Noot. Een ritmische studie (1956); een aankondiging hiervan, door Prof. Dr. W.A.P. Smit, vindt men reeds in De Nieuwe Taalgids, 1957, p. 121. Het gegeven is nadien uitgewerkt tot deze studie, die door de Koninklijke Vlaamse Academie bekroond is in 1960.
Het werk omvat in hoofdzaak vijf grote hoofdstukken, waarvan het eerste gewijd is aan het isosyllabisme. Jan van der Noot heeft er principieel steeds naar gestreefd een volkomen isosyllabisch vers te schrijven. In sommige verzen lijkt deze doelstelling ogenschijnlijk niet bereikt, maar aan de hand van 16de-eeuwse uitspraakmogelijkheden toont schr. aan, dat de dichter er toch steeds in geslaagd is, zijn poëtische stelregels niet te overtreden.
Het tweede hoofdstuk behandelt het rijm. Voor het gebruik hiervan heeft Jan van der Noot zich strikt gehouden aan de voorschriften van Ronsard: men moet zich meer om de mooiheid van het vers dan om het rijm bekommeren. Toch heeft dit de Nederlandse dichter nooit verleid tot het schrijven van rijmloze verzen; assonanties zijn zeldzaam, en schr. kent slechts één plaats waar het rijm in gebreke blijft (p. 36). Bij de behandeling van het rijm als ritmische versgrens maakt de auteur voor de hoofdtonige rijmklank een geslaagd onderscheid tussen ‘spondeïsche’ rijmen en dubbelrijmen.
Het centrale kapittel - m.i. het beste - laat ons kennis maken met de cesuur. Na een zeer zorgvuldige uiteenzetting van het begrip ‘cesuur’ volgens renaissance-poëtica's, komen de kernstellingen: ‘Steeds valt bij Van der Noot de cesuur met de woordgrens samen, doorheen gans zijn werk.’ (p. 56) en ‘in de alexandrijn van Van der Noot valt de cesuur steeds op de zesde, in zijn decasyllabisch vers daarentegen op de vierde lettergreep’ (p. 57). Een vergelijking met Lucas d'Heere toont - verhelderend - de vooruitgang in het navolgen van de Franse denkbeelden. Parallel met de derde paragraaf van het tweede hoofdstuk, waar het rijm, als ‘ritmische versgrens’, beschouwd is als ‘hoofdtonige’ en ‘neventonige’ rijmklank, wordt de cesuur, de ‘ritmische heffing’, gewaardeerd als ‘betoonde’ en als ‘onbetoonde en onderbetoonde’ cesuursyllable.
De versmaat is het onderwerp van hoofdstuk vier. Na een omschrijving van dit begrip krijgen wij een afbakening van de metrische grondslag, vooral van octosyllabe, alexandrijn en decasyllabe. Hierbij sluit een nader onderzoek aan
| |
| |
over het ‘jambisch karakter’ van Jan van der Noots poëzie. De regelmatige alternatie is voor schr. weliswaar het ‘overheersend [vers]type’, maar in geen geval de uiteindelijke norm van Jonker Jans vers.
Het enjambement (Hoofdstuk vijf) wordt door schr. tamelijk strikt genomen, zodat het aantal enjamberende verzen even boven 10% van het totaal ligt.
In zijn besluit recapituleert schr. de bevindingen van zijn onderzoek, waarna, als controlemiddel voor het scanderen, in bijlage de metrische ontleding van een paar fragmenten volgt, evenals een tabellarisch overzicht der enjambementen. De bibliografie loopt tot 1958.
Bij het ondernemen van zulke studie is het goed, dat schr. in het begin met nadruk verklaart: ‘Ik beschrijf, zo adekwaat mogelijk, mijn persoonlijke beleving van het vers van Jan van der Noot’ (p. 6). In sommige punten, zoals het vastleggen van de metrische schema's en de behandeling van het enjambement, kan men dan ook van mening verschillen met de auteur, maar ieder lezer zal toegeven dat de bladzijden, gewijd aan cesuur en regelmatige alternatie, moeilijk voor verbetering vatbaar zijn. Ook moet men schr. stellig ten goede houden dat hij de moeilijkheden nooit uit de weg gegaan is. Wel heeft hij steeds getracht ogenschijnlijke discrepanties in het grote geheel te incorporeren. Al wie zich met de poëtische ontwikkelingsgang van de Antwerpse Jonker bezighoudt, zal graag vernemen dat onze auteur, bij het herzien van vroegere verzen, ook op ritmologisch gebied steeds strengere maatstaven heeft aangelegd.
Er werden enkele drukfouten genoteerd: Woord vooraf, r. 15; p. 4, r. 4; p. 7, r. 31; p. 27, r. 21 en 25; p. 48, r. 36; p. 49, r. 3; p. 81, r. 22; p. 82, r. 6; p. 139, r. 2; p. 140, r. 26; p. 141, r. 27. Tenslotte nog enkele aanmerkingen. Reeds uit het artikel van Leonard Willems, De Bibliographie der Poëticsche Werken van J. van der Noot (Med VA 1921, p. 41-47), dat ik jammer genoeg mis in de bibliografie, kon schr. weten dat hij van de ode aan Angoni in geen geval mocht zeggen: ‘In ieder geval komt het gedicht ongewijzigd voor in de uitgave van 1593.’ (p. 32). Ook op p. 27 laat schr. zich misleiden door een titelpagina van 1593 om heel de bundel tot dat jaar te rekenen. In zijn besluit laat schr. op p. 161 naast Laura en Cassandre - aan elk Van der Noot-lezer welbekend - ook een zekere ‘Silvia’ optreden, die ik bij de Antwerpse Jonker nog niet ontmoet heb.
Slechts volledigheidshalve zij vermeld dat de ‘Apologie’ van Ackermans niet in 1580, maar in 1584 verscheen; het was evenwel niet de taak van schr. dit te achterhalen.
Zoals men ziet, richten zich deze enkele aanmerkingen in genen dele tot het eigenlijke onderwerp van deze studie; zij betreffen enkel de steeds gevaarvolle randgebieden van zulk complex terrein.
Gaarne beklemtoon ik dan ook dat dit vlot geschreven werk een belangrijke aanwinst is, zowel voor de ritmologie als voor de studie van de zestiende eeuw in het algemeen en van Jonker Jan van der Noot in het bijzonder.
w. waterschoot
| |
| |
j.j.m. westenbroek, Van het leven naar het boek. Onderzoek naar het ontstaan en de aard van Guido Gezelles Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862-1879-1893) (Publikaties van het Guido-Gezellegenootschap. Monografieën en tekstuitgaven), Guido-Gezellegenootschap, Kapellen 1967. 384 + 36+ (+ 3) blzz.
Dit lijvig boek is de handelsuitgave van het proefschrift waarop J. Westenbroek (geb. 1926 te Den Haag), lid van het Guido-Gezellegenootschap, in 1967 te Leiden promoveerde onder de leiding van Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs (Anton Van Duinkerken). Het is, zo lezen we op de flap, ‘een alzijdige studie over Guido Gezelles Gedichten, Gezangen en Gebeden van 1862, de bundel die men altijd het meest met de biografie van Gezelle in verband gebracht heeft.’
De Schrijver heeft de zeven hoofdstukken van zijn studie in twee delen ondergebracht. In Het leven behandelt hij achtereenvolgens
1. | Gezelles poëzie voor leerlingen, |
2. | Gezelles christocentrische poëzie en |
3. | De hoofdlijnen in Gezelles handelen en beleven te Roeselare.
In het tweede deel: Het boek, dragen de hoofdstukken de volgende titels |
4. | Op weg naar de bundeling, |
5. | De samenstelling van G.G.G., |
6. | Poëtische aspecten en |
7. | De uitgaven van 1862 en 1879 en hun plaats in Gezelles oeuvre. |
Daarop volgen dan noten, een bijlage, een bibliografie en een register van persoonsnamen.
Uit deze opsomming blijkt dat de Schr. zich tot doel had gesteld al wat er i.v.m. G.G.G. kon achterhaald worden, te boek te stellen en dat hij hierbij bewust uitging van de biografie van de dichter. Hij achtte het nodig dit laatste te verantwoorden, had immers zelf reeds vastgesteld hoeveel energie er steeds besteed geweest is ‘aan het verzamelen van biografisch en tekstkritisch materiaal en hoe weinig in vergelijking daarmee in feite in Gezelles werk gelezen is’ (p. 5). Indien hij dit laatste euvel op de meest nadrukkelijke wijze tracht te bezweren, dan is het theoretische bezwaar dat hij, na zovele anderen, tegen de biografie doet gelden, in zijn studie uitsluitend theoretisch gebleven: de feiten uit Gezelles leven krijgen inderdaad alle mogelijke aandacht. Men zou zijn werk zelfs hoofdzakelijk historisch mogen noemen, zeker de beste gedeelten ervan. Geschiedschrijving nu beoogt, meen ik, de reconstructie van wat geweest is, met de bedoeling de betekenis ervan te laten uitkomen. Middelen zijn o.m. de documenten die bewaard bleven. Het zal echter wel niet zo heel verkeerd zijn te vermoeden dat de betekenis die de geschiedkundige in het bestudeerde tijdvak meent te mogen terugvinden, in hoge mate bepaald wordt door de misschien toevallig bewaarde documenten. Nu is het aantal archiefstukken dat verband houdt met Gezelles leven aanzienlijk. A. Verwey voelde neiging - als dichter wellicht - om te zeggen dat het er te veel waren. Anderzijds weten we uit recente publikaties in Biekorf, de Gezellekroniek en elders, dat er op dat
| |
| |
stuk nog heel wat te verwachten is. De grote verdienste van W. lijkt mij dan ook hierin te bestaan dat hij enorm veel gegevens (opnieuw) heeft verzameld en zowel de bekende als de onbekende met een onbevooroordeeld oog heeft gelezen. Zeer vaak mocht hij daarbij nieuwe inzichten naar voren brengen. Het is dan ook voor zijn werk telkens meer dan een loutere vaststelling wanneer hij zegt dat hij een bepaald document - dat vroeger reeds aandacht kreeg - niet terugvond of de juistheid van de weergave in de Jubileumuitgave of elders, niet kon verifiëren (o.m. blz. 108, 125, 140, 257, vgl. 151). Alleen door dit (hernieuwde) pionierswerk reeds is zijn studie de zoveelste onvervangbare bron voor latere vorsers geworden. Een onuitputtelijke mijn blijft vanzelfsprekend de reeds genoemde Jubileumuitgave, ook voor G.G.G. Westenbroek maakte er trouwens zelf ruimschoots gebruik van. Maar als hij zegt dat ze ‘in belangrijke mate onvolledig’ (p. 6) blijkt te zijn geworden, is dit weer meer dan een terloopse vaststelling, want daarbij herinnert men zich dan al de keren dat hij bij de interpretatie van bekende stukken, schakeringen of zelfs belangrijke (vaak overtuigende) correctieven aanbracht (o.m. op Viaene p. 126, op Baur p. 128 en 259, op Bruning p. 197 v., en passim op Caesar Gezelle en Hugo Verriest), of nieuw licht liet vallen op bekende feiten en getuigenissen; we denken hier aan zijn visie op de vraag in hoever Gezelle zelf of H. Verriest en H. Van Doorne voor de bundeling van G.G.G. verantwoordelijk waren, aan het feit dat H. Van Doorne een geboren verzamelaar was (p. 238 v.) en aan de betrouwbaarheid van ‘late’ getuigenissen (o.m. dat van R. Willaert, p. 155).
Dat men tijdens zijn argumentatie (het woord is niet te groot) en zijn onbarmhartige doorlichting van soms toevallige documentjes wel eens de indruk krijgt dat hij nogal rechtdoor denkt (p. 27 v. in verband met een postcriptum; p. 47 i.v.m. een Gezellebrief; p. 59 i.v.m. ‘Dien avond en die rooze’) en dat de leek in het vak daarbij dan graag de bedenking zou maken: ‘Die zoekt die vindt...’, zal wel bij alle accurate tekstontleding voorkomen. Eén keer echter lijkt mij daarbij - althans van op een afstand - een soort tegenspraak te zijn opgevallen: op p. 45 zegt hij i.v.m. een brief van Gezelle aan Van Oye uit het jaar 1858 (juni) dat Gezelle Van Oye niet als een gelijke kon behandelen en p. 49 v. citeert hij dan een brief van dezelfde Gezelle uit juli 1858 waarin deze laatste aan Van Oye verwijt hem niet als vriend te beschouwen aan wie hij alles kan toevertrouwen. Niet zo erg wellicht, maar intussen was de weerlegging van Asselbergs' interpretatie op die visie gebaseerd.
In plaats van deze bedenkingen als bezwaren te laten gelden, zou ik ze liever zien als een waarborg voor de ernst waarmee W. zich met de teksten heeft bezig gehouden. Juist omdat hij alles zo nauwgezet onderzocht, werden ze mogelijk. Het historische gedeelte van zijn boek lijkt me dan ook eersterangswerk. Vooral het uitvoerige en rijk gestoffeerde eerste hoofdstuk.
Tevens getuigt dit historische gedeelte van ruimdenkendheid. Men ademt er vrij en onbevangen. Ik vermoed zelfs dat de auteur in al zijn ernst vaak glimlachend aan het werk is geweest wanneer hij die figuren uit de 19de eeuw voor
| |
| |
zijn ogen zag gestalte krijgen. En dit leid ik niet alleen af uit wat hij zegt over H. Verriest of uit toevallige flitsen als die waar hij bv. een gedicht dat in 1862 in samenwerking tussen H. Van Doorne en Gezelle ontstond, ‘het laatste monument van de vriendschap tussen G.G. en H.V.D.’ noemt ‘vóór de dood van de eerste’ (p. 150). Tussen 1862 tot 1899 verliepen 37 jaar! Daarna schreef Van Doorne zijn ‘Gedenkboek’ (1903). Ik wil deze open geest met nadruk onderstrepen omdat de aard ervan van het grootste belang is voor een probleem dat al jaren een heel bijzondere en erg verdachte aandacht kreeg en dat hier niet onbesproken mag blijven als we Westenbroeks studie geen onrecht willen aandoen. Ik bedoel natuurlijke Gezelles verhouding tot zijn leerlingen en de beruchte woordverbinding ‘Gezelles eros’. Dat de auteur bij de behandeling ervan tot in de 13de eeuw opklimt en dat een catalogus (p. 18 v.) en namen als die van Franciscus van Sales erbij te pas worden gebracht, lijkt mij een niet zo heel belangrijke terreinverkenning. (Schrijft hij het zelf niet op p. 20?; vgl. p. 199, waar men over ‘Kruis en Eucharistie’ iets soortgelijks zou kunnen zeggen.) Maar dat hij daarbij een brief van Faber afdrukt (p. 159 v;) is veelzeggend. Die behoort tot de feiten. Nu kan men van mening verschillen over de vraag of het wenselijk is deze toch inderdaad intieme briefwisseling aan de openbaarheid prijs te geven. Dat hangt zonder twijfel ook af van de innerlijke houding tegenover dingen van die aard en tegenover de waarheid i.v.m. een onderwerp dat toch al zo lang voorwerp van nogal bewogen polemieken was. In het verleden heeft men inderdaad in onwezenlijke tornooien de degens gekruist aan de grenzen van een gebied waarover dikke kunstmatige mistgordijnen waren opgehangen. Hoe wereldvreemd die aprioristische gevechten wel waren, blijkt (nu in deze zomerse tijd de zon opgaat) uit de
confrontatie van J. Eeckhouts weerlegging ‘per absurdum’ van Gezelles schuldbewustzijn (‘Een acuut neurosegeval’, cf. Gezelle's Eros. In: Literatuur en leven 1934, p. 138) met Baurs beschouwingen over Gezelles gewetensangsten (bij Westenbroek p. 191) en deze Faber-brief. Zowel de aanvallers (en hier bedoel ik niet de serene beschouwingen van U. Van de Voorde) als de verdedigers legden in feite eerder getuigenis af van de ziekelijke misgroei van onze maatschappij op dat punt, dan van Gezelles geaardheid. Zelfs wanneer W. in 1967 meent het grote woord te mogen gebruiken - hij doet het zeer voorzichtig en zonder erbij stil te staan - en te kunnen spreken van een ‘tijdelijke, ... situatieve homosexuele of pseudohomosexuele neiging’, voelen we dat aan als een onrechtvaardigheid zolang die termen niet ontsmet zijn. Liever dan een ‘geladen’ woord te gebruiken (de term ‘caritas’ is, zoals we zullen zien, in de andere richting m.i. nog minder gelukkig), zouden we misschien kunnen volstaan met een paar vragen te stellen. Wat is er inderdaad toch zo ongewoon aan het feit dat een gezond, normaal, begaafd man, die in de 19de eeuw priester was en het in die tijd normale celibaat eerlijk beleefde, van menselijke wezens uit zijn omgeving (met vaderlijke genegenheid) ging houden? Vooral als die wezens lieftallige kinderen waren. Een rechtgeaard mens moet, in zijn nood aan menselijk contact, met zijn jonge
| |
| |
genegenheid toch ergens naartoe. Dat daarbij dan conflicten konden rijzen (en de brief van Faber bewijst dat ... eindelijk!) was wel niet te wijten aan de geaardheid van de dichter, maar aan de atmosfeer van de maatschappij waarin hij leefde, en misschien ook - maar dat is met betrekking tot Gezelle nog niet zo duidelijk geworden - aan de roddelzucht van de verzuurden. We waarderen Gezelle omdat hij groot genoeg was om met die tijdsgeest in conflict te komen, jammer is dat hij eronder leed, ja dat hij meende die geest in woord en geschrift in stand te moeten houden.
En hier komen we dan tot weer een andere Gezelle die af en toe minder genietbaar is. W. heeft over hem wel gegevens verzameld, maar er geen waardeoordeel over uitgesproken. Bij R. Van Sint-Jan (Guido Gezelle's avonturen in de journalistiek, p. 7) lezen we dat de eerste biografen van Gezelle ‘wetenswaardige dingen aan de vergetelheid (hebben) prijsgegeven en een sluier geworpen over feiten (,) die van beslissende draagkracht voor de dichter zijn geweest, maar die, naar hun mening, misschien zijn eer en zijn roem hadden kunnen schaden’. Er werd vroeger inderdaad nogal graag aan heiligverklaring gedaan. Het boek van W. biedt stof om schoon schip te maken met heel wat legenden over die Gezelle en hem als mens onder de mensen te leren zien. Ook al ruiken we zelfs bij W. nog resten van de wierook, toch staan de vensters ver genoeg open. Gelukkig, want eerst in die frisse lucht kan Gezelles kunstenaarstemperament de verdiende waardering krijgen en kunnen de zo lang weggeïnterpreteerde menselijke conflicten met zijn collega's, vooral met de surveillanten en met Bruno Van Hove, begrepen worden.
Uit Westenbroeks studie treedt inderdaad naar voren wat voor een roepingenkweker Gezelle moet geweest zijn en wat al soorten drukking hij heeft gemeend te mogen uitoefenen op de tere gewetens van de hem toevertrouwde kinderen en jongelingen (zie o.m. p. 45 vv., 59, 78, 212). In het licht van Westenbroeks beschouwingen over Gezelles vriendschappen wordt, meen ik, eveneens duidelijk dat er ook wel andere dan uitsluitend ‘bovennatuurlijke’ beweegredenen in het spel zouden kunnen geweest zijn. Was hij inderdaad ook niet in hoge mate bevreesd de mooie zuivere genegenheid van de hem toevertrouwde kinderen op de een of andere manier te zullen verliezen? Wellicht wist hij zelf niet hoe menselijk deze bekommernis was. Die ronselzucht op rekening van de tijdsgeest schrijven, gaat blijkbaar niet helemaal op. Te meer daar zijn collega's hem er een verwijt van maakten en hem van ‘werverij’ beschuldigden (p. 63, vgl. p. 146). Dat het een zegen was dat hij niet over heel de lijn slaagde, mag nu wel gezegd worden. Dat het niet altijd heil heeft gebracht in de gevallen waar hij (of anderen) wel succes boekten, is voor A. Bonte duidelijker dan voor bv. H. Van Doorne. (Lees over deze laatste bv. Streuvels' Kroniek van de familie Gezelle, p. 80).
Westenbroek was niet verplicht die besluiten te trekken. Hij geeft de feiten. Toch had ik graag zijn persoonlijke mening vernomen over de figuur van Bruno Van Hove als mens en opvoeder; ik bedoel vergeleken met Gezelle. Want het
| |
| |
feit dat Van Hove eenzaam werd begraven en Gezelles teraardebestelling een triomftocht werd - wat bij Caesar Gezelle (Guido Gezelle, p. 252) bijna als een teken van ‘immanente rechtvaardigheid’ vermeld wordt -, vind ik in dat opzicht als vergelijkingspunt toch wel bijzonder goedkoop. Ook heb ik voor mezelf enkele vraagtekens aangebracht waar Schr. Gezelles verlangen om naar Engeland te vertrekken, letterlijk blijft opnemen en vooral waar hij aan diens ontgoocheling wanneer het niet doorgaat, gewicht blijft toekennen en het volle pond (p. 167 v.). Zouden we de waarheid tekort doen als we de anglomanie van de jonge dichter - die, zoals geweten, geen ‘vondst’ was van hem - hoofdzakelijk zouden zien in het teken van Gezelles altijd even onvoorwaardelijke inzet voor alles wat waardevol was of leek, en daarbij niet onvermeld lieten dat dromen van een ander werk tevens een heerlijke vervulling van 's mensen zucht naar evasie kan inhouden op ogenblikken dat het niet goed gaat in een bepaald milieu?
Ook rijst de vraag hoe Westenbroek - na zijn objectieve studie - ertoe komt de Gezelle van G.G.G. met zoveel klem ‘op de eerste en de laatste plaats een religieus dichter’ te noemen (p. 371). Was die jonge Gezelle niet in de eerste en de laatste plaats een groot dichter die door zijn vorming en door zijn functie zeer vaak religieuze onderwerpen koos of aan neutrale onderwerpen een religieuze oriëntering gaf? Het verschil is aanzienlijk en voor de appreciatie van de dichter m.i. van kapitaal belang. Over de Dichtoefeningen schreef Baur ‘de lyriek is er kerkelijk, veel vaker dan innig persoonlijk godvruchtig’ (Jub., D., p. 238). G.G.G., dat onmiddellijk daarna ontstond, is anders, heel zeker, maar m.i. blijven de ‘gebeden’ toch alleen maar waardevol als ‘gedichten’ of als ‘gezangen’. Daarbij is belangrijk te bedenken dat haast alles wat Gezelle aanraakt, begint te trillen en daardoor overtuigend wordt. Een voorbeeld uit Dichtoefeningen. Wij lezen
uwen zin niet meer behagen;
keert uw lang bedwellemde oog
eindlijk toch eens naar omhoog;
wilt hetgeen gij placht te duchten,
wilt het sterven niet meer vluchten,
vliegt den jager in 't gemoet,
dat hij u de gunste doet,
met zijn (tooverroer), te zenden
eenig zaad in uwe lenden,
zaad des levens, dat de dood
zal doen vluchten uit uw schoot.
waar gij eeuwig leven zult,
heel onsterflijk, - ... - (Jub., D., 38 vv.)
Zodra we de ‘vogel’ hebben vermoed en vooral het laatste woord (‘opgevuld’) hebben bijgevoegd, weten we dat het humor is, maar zouden we er niet ingelopen zijn en het gedicht religieus hebben genoemd indien het was wat het schijnt
| |
| |
te zijn? Dit is misschien een naïeve redenering, maar de hele discussies over het al dan niet ‘mystieke’ karakter van Gezelles latere (?) poëzie, is zo veelzeggend als we daarbij dan weten dat Pol de Mont Gezelle een ‘naturalistisch’ dichter noemde, ‘naturalistisch ... in zijn oorspronkelijken zin’ (De Gids XV (1897), 3de dl., p. 207). Zou de Monts zienswijze of manier van formuleren (meer is het misschien niet), niet meer mogelijkheden bieden voor een benadering van het fenomeen dat zelfs de jonge Gezelle reeds was? We mogen toch niet vergeten wat Gezelle in die jaren en onmiddellijk daarna allemaal uitspookte in ‘Hekel en Luim’, ‘Reinaert de Vos’, ‘'t Jaer 30’ enz. En dat alles met evenveel overtuiging. In dezelfde lijn ligt Westenbroeks mening over de Gezelle van 1858, die hij typeert als ‘een weinig strijdbaar, snel bezeerd, dichterlijk en diep religieus priester’. Allemaal waar; dat was hij op tijd en stond, maar was hij toen al niet véél méér? Hoe vecht hij niet voor het behoud van Van Oye! Hoe geeft hij - vroeger en daarna - zijn politieke tegenstanders er niet van langs! ‘Kattepoot, uw vader leerde mij vroeger krabben en bijten!’, schreef hij eens aan E. Neut (F. Baur, G.G. en Oostvlaanderen, p. 149 v.). Baur formuleert het zo: ‘... niet weerloos, uitermate weerbaar integendeel betuigt zich (Gezelle) in Dichtoefeningen’ (Jub. D., p. 238). Van Sint-Jan heeft in dat opzicht ook wel een en ander duidelijk gemaakt. Verder mogen we getuigenissen als die van Van Doorne uit het jaar 1866, door Westenbroek geciteerd (p. 148), niet zo maar naast ons neerleggen. We lezen o.m. ‘G.G. is een man van bekwaemheid, misschien heilige man voor zyne eigene conscience: maer zonder eenige
opvoeding en vol looze middelen - Amen, punctum.’ Omwille van dit alles en nog veel meer vind ik het besluit van het 1ste boek nogal eng na dat uitzonderlijk gestoffeerd betoog van 200 lange bladzijden. Dat besluit luidt: ‘We kunnen dus stellen dat Gezelles handelen en beleven in Roeselare op de eerste plaats werden bepaald door zijn door de eucharistie gevoede Christocentrische religiositeit’ (p. 214). Is dat niet ongeveer hetzelfde als iemand die de kracht en de strijdvaardigheid van de leeuw, en de zachtheid van het lam in zich verenigt en demonstreert, te karakteriseren als een lammeke, omdat die leeuw door de omstandigheden voortdurend of liever uiteindelijk de voorrang aan het lam moest geven? Het is maar een vraag, maar persoonlijk waardeer ik, na de lectuur van Westenbroek, de echte Gezelle en de onvolprezen dichter toch meer dan de zogezegde uitgezuiverde voorstelling waarmee we in de nu verblekende legende vertrouwd geworden waren. Als men Gezelle dan toch uitgezuiverd zou willen tekenen, zou het dan niet juister zijn hem een geniaal mens te noemen die de wereldwijsheid miste om zich slechts met mate en omzichtigheid in te zetten? De beperkingen en gevaren die doorgaans met een blindelingse inzet samengaan, werden bij Gezelle evenwel in zeer hoge mate vergoed door zijn onovertroffen kunstenaarschap. Dat de eucharistie enz. daarin bij tussenpozen een inderdaad belangrijke rol speelde, zou ik graag toevallig willen noemen en volledig bepaald door de tijdsgeest, het milieu, zijn opvoeding en lectuur, tevens
| |
| |
door een werkelijk onschuldverlangen eigen aan veel priesters die zich met liefde voor kinderen van een bepaalde leeftijd verantwoordelijk voelen.
We hebben heel lang stilgestaan bij de eerste hoofdstukken. Graag zou ik nog een woordje willen bijvoegen over het zesde. Westenbroek heeft over G.G.G. alles willen zeggen wat er te zeggen was. Dat de stijlanalyse die hij er in dat hoofdstuk ook nog maar bijdoet, zeer schematisch uitvalt, mag ons dan ook niet verwonderen. Schr. is in zijn element in historische beschouwingen, in het speurderswerk. In stijlanalyse is hij niet zo overtuigend. (Misschien had hij er minder tijd voor?) Dat is zonder meer duidelijk wanneer men de bladzijden die hij schreef over de retorische elementen (p. 309 vv.), vergelijkt met zijn onderzoek naar het woordgebruik (p. 332 vv., vooral p. 338 i.v.m. blom/bloem). Dit laatste kon immers weer historisch gebeuren. In hst. VI bespreekt hij, hoofdzakelijk aan de hand van een lezing van J. Aerts, de retorische bestanddelen. Maar geeft Aerts aan ‘retorisch’ niet een enigszins andere betekenis dan W.? Waar de eerste m.i. die elementen zo ver mogelijk verwijderd ziet van wat ‘welsprekendheid’ is, meen ik dat W. ze juist in de richting van de ‘ars dicendi’ wil zoeken. Dit zou al kunnen blijken uit wat hij over de apostrofe zegt. ‘In de retorica verstaat men onder de apostrofe het zich afwenden van de toehoorders en het zich richten tot de tegenstander, ... De apostrofe heeft een pathetische werking en bedoelt een verhevigde gemoedsaandoening tot uiting te brengen of te verwekken’ (p. 322). Wat hem dan dingen doet schrijven als: ‘In de gevallen dat de dichter tot God bidt, kunnen we beter niet van een apostrofe spreken omdat deze gedichten niet een zich afwenden van een publiek, maar alleen een zich persoonlijk richten tot God betekenen’ (p. 323). Terwijl Aerts verder met zijn ‘retorische element’ een sluitend betoog opbouwt dat de aard van Gezelle openbaart, blijft W. steken in een opsomming zonder kleur of kracht. Vaak heeft men de indruk dat hij zijn
verzameling van bv. tweeledigheden, opposities, antithesen enz. kwijt wil zijn. Nemen we even een passage over de 3-ledigheden, waar hij Aerts dan nog wel citeert. Deze laatste noemde de 3-ledigheden in Ego Flos een gevolg van de ‘gejaagde onrust en de onverzadigdheid’ van Gezelle terwijl hij de 2-ledigheden ziet ontstaan door de beleving of het verlangen naar harmonie (p. 147 bij Aerts). Dus oppositie tussen de twee soorten, en functioneel! Bij W. is de 3-ledigheid een bewijs van ‘emotionele bewogenheid’ (p. 330), maar een paar regels verder zegt hij, zonder verder onderscheid, dat de ‘besproken herhalingsfiguren dienen om de intensiteit van het gevoel of uit te drukken of over te brengen’.
Hetzelfde i.v.m. klankexpressie (p. 327, 431 vv., 344 vv.): alleen vage beweringen zonder bewijzen of verduidelijkingen (p. 327). Samenstellingen als ‘windgeblaas, triomfgeschaal enz.’ hebben, zegt W., ‘weinig of geen beeldende, muzikale of gevoelswaarde, doch zijn van verstandelijke of retorische aard’ (p. 341). Is dit niet wat té schematisch? Want wat doet hij dan met de expressiekracht van het woordvolume, dat in de literaire taal, o.m. bij Vondel, zeer bekend is? Maar een samenstelling als ‘boomgewelven’ noemt hij dan
| |
| |
weer ‘klankschilderend’ (p. 342) (wellicht in tegenstelling met ‘mensenbreingewelf’?). Misschien is dat zo; maar waarom? Daarop volgen dan voorbeelden als: ‘tak-op, tak-af, enz.’ of ‘krinkelende, winkelende, wentelende, op!’ enz., waarbij hij spreekt van ‘onomatopeeën’. In andere verzen treft hij ‘klankplastiek’ aan, bv. in: ‘... riet, waardoor de winden / hun schuifelende wegels vinden’ (p. 342). Maar wát is dan wát? Termen mogen toch geen sluiers zijn om te verbergen wat men niet graag in detail zou willen laten zien. Dit alles staat onder ‘woordgebruik’ en eerst daarna handelt W. over ‘Klank, ritme en strofe’ (p. 343 vv.). Inderdaad p. 344 lezen we dan i.v.m. regels uit Non praevalebunt: ‘Het weefsel van vocalen toont een schering van klankwisseling (...) en een inslag van klinkerrijmen (...). Binnen deze wisselingen en overeenkomsten speelt ook het ritme van lange en korte vocalen mee: ... Ook het spel der consonanten is belangrijk: ...’. Niemand kan dat tegenspreken. Maar de vraag is nu juist: hoe functioneert dat? Daartussen staan wel zeer goede bladzijden; historische uiteraard. Dat W. de inhoud van de bundel samen met de biografie van de dichter behandelde, was beslist geen vergissing, integendeel. Maar dat hij dan terloops ook nog even een poëtica wilde opbouwen om volledig te zijn, ontsiert m.i. het geheel.
Een boekbespreking heeft zeer vaak het nadeel dat ze vijfmaal zoveel regels besteedt aan een paar werkelijke of vermeende tekorten dan aan al het goede samen. Dit wil ik alvorens te besluiten hier uitdrukkelijk formuleren, want bij het herlezen van wat voorafgaat stel ik vast dat de negatieve indruk die van mijn tekst uitgaat, omgekeerd evenredig is met de positieve die ik van dit rijke boek meedraag.
j. boets
dr. h.g. van den doel, Creatief gedichten lezen. Analyses van moderne poëzie. Meppel, J.A. Boom en zoon, 1968. Boom paperback 17, 122 blz.
‘Dit is een boekje om. het niet mee eens te zijn’ is de eerste zin van de inleiding, waaruit reeds blijkt dat de auteur zich van zijn beperkingen bewust is. Tekorten zijn er inderdaad wel. Wat onmiddellijk opvalt is dat de auteur zijn keuze beperkt heeft tot noordnederlandse dichters: Lucebert, L. Vroman, A. Roland Holst, G. Achterberg, Jan Hanlo, M. Nijhoff, L.Th. Lehmann.
Goede en representatieve keuze, maar waarom niet evengoed een Van Ostaijen, Burssens, Claus, Snoek of Gils, om er maar enkele te noemen. Deze eenzijdigheid is dubbel jammer omdat het boekje kennelijk geschreven is met het oog op gebruik in het middelbaar onderwijs in Nederland. De literaire kloof mag best overbrugd worden, ook vanuit het Noorden.
Bij de lectuur van de afzonderlijke interpretaties worden we telkens weer verrast door de scherpzinnigheid en de oorspronkelijke kijk van de auteur. Hij benadert het vers als het ware naakt en gaat er een lichamelijke confrontatie mee aan. Alle vooringenomenheid is hem vreemd. Deze kwaliteit treft het sterkst bij zijn intelligente analyse van ‘Jossie’ van Jan Hanlo en ‘Gesprek
| |
| |
tussen twee muizen’ van Lehmann. Deze twee schijnbaar banale maar feitelijk zeer intellectualistische gedichten verrijkt hij werkelijk door zijn creatieve ontmoeting, zonder daarbij de tekst geweld aan te doen. Dat hij daarbij slechts oog heeft voor het betekenisaspect, terwijl de klankexpressie en het opdringerige ritme van Hanlo's vers verwaarloosd worden, is vergeeflijk. Dergelijke eenzijdige benaderingswijze, waarbij alle aandacht toegespitst is op het vatten van de mededeling en het situeren daarvan in de leefwereld van de lezer, treffen we voortdurend aan. De auteur verliest zodoende wel eens uit het oog, dat het hier in de eerste plaats gaat om een poëtische tekst, die zijn boodschap draagt in zijn vorm.
De best geslaagde, want meest op de poëtische taal gecentreerde interpretatie is mijns inziens dan ook die van Vroman's ‘Jeldican en het woord’, terwijl de minst geslaagde die zijn, waarbij hij zich verliest in dieptepsychologische uitweidingen, die de lezer niet dichter bij het vers brengen en die zeker voor de doorsnee scholier meer een hinderpaal dan een toegangspoort zijn (de interpretaties van Nijhoff en Achterberg). Deze en andere schoolse excursies werken hier en daar storend in op de overigens zeer vlotte en indringende explicitatie. Dat de gedichten buiten elk literair historisch verband maar daarentegen in hun relatie tot de alledaagse leef- en cultuurwereld worden gezien heeft inderdaad voor- en nadelen, maar moet op rekening gebracht worden van de Nederlandse (en Belgische) schoolwetgeving. Op rekening van de auteur komt, dat hij deze voorschriften door zijn ‘creatief lezen’ tot hun gunstigste consequenties heeft gebracht. Hij completeert en situeert het gedicht in de wereld van de lezer en ‘schept het af’, ongeacht de eventuele bedoelingen van de toevallige dichter. Ook deze benaderingswijze is uiteraard voor kritiek vatbaar, maar voor de niet-filologisch geschoolde lezer wellicht de vruchtbaarste.
Een zeer dubieuze en voor omkering vatbare interpretatie als die van Vroman's ‘De kikker en de koe’, nemen we er dan op de koop toe bij. Niet elke koe hoort immers in het kwaken van de kikker dezelfde waarheid.
hugo brems
| |
| |
| |
Verder ontvingen wij:
Van de uitgeverij Em. Querido, Amsterdam en J.B. Wolters, Groningen (in de reeks ‘Kort en Goed’):
piet paaltjes, Snikken en Grimlachjes. Ingeleid door r. nieuwenhuys. 1967. VII+56 blz. |
a. van der veen, De man met de zilveren hoed. Ingeleid door dr. g.w. huygens. 1967. VII+24 blz. |
a. kossmann, Proeve van Vaderland. Ingeleid door hella s. haasse. 1967. VII+24 blz. |
|
|
Van de uitgeverij A.W. Sijthoff, Leiden (in de reeks ‘Aurea’):
maria de groot, Het Florentijnse Circus. 1967. 30 blz. |
arnold de vos, Uit een volslagen duisternis. 1967. 45 blz. |
maxim de winter, De transparante zee. 1967. 47 blz. |
|
|
Van de uitgeverij A. Manteau, Brussel-Den Haag:
Werk van nu, 2. 1967. 134 blz. (Marnix-pocket nr. 42). |
j. van ackere, Regenboog. Zeven cultuurhistorische wandelingen door het land van Dante. 1967. 127 blz. (Maerlant pocket, nr. 7). |
k. jonckheere, Een hart onder de dierenriem. 1967. 160 blz. |
Kritisch akkoord. In 1966 verschenen recensies uit Noord- en Zuidnederlandse dag-, week- of maandbladen over de romans Nooit meer slapen van Willem Frederik Hermans en Een Faun met kille horentjes van Hugo Raes, alsmede in 1966 gepubliceerde essays uit literaire tijdschriften, samengesteld door willem brandt, bernard kemp, alfred kossmann en jan schepens. 1967. 151 blz. (Maerlant pocket nr. 8). |
|
|
dr. h.f.a. van der lubbe o.f.m., Woordvolgorde in het Nederlands. Een synchrone structurele beschouwing. Van Gorcum, Assen. Derde druk. 1968. 337 blz. |
|
j. deleu en f. niessen, Frans-Vlaanderen. Van In, Lier. 1968. 112 blz. (Verhandelingen van de Kath. Vl. Hogeschooluitbreiding, nr. 6 van de Campusreeks). |
|
j. deleu, Moderne Zuidafrikaanse lyriek. De Bladen voor de poëzie, Lier, jg. XIII, nr. 9-10. 1966. 87 blz. |
|
dr. a. weijnen, Zeventiende-eeuwse taal. Thieme & Cie, Zutphen. Vijfde druk. Z.j. 427 blz. |
| |
| |
Studia Germanica Gandensia IX. 1967. 234 blz. (Rijksuniversiteit te Gent, Fac. der Letteren en Wijsbegeerte). |
|
w. van der will, Pikaro heute. Metamorphosen des Schelms bei Thomas Mann, Döblin, Brecht, Grass. W. Kohlhammer Verlag, Stuttgart. 1967. 77 blz. |
|
Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften door dr. rob. roemans en dra. hilda van assche, Reeks I, Afl. 11: De tijdschriften opgericht tussen 1956 en 1960. Heideland, Hasselt. 1967. 240 blz. |
|
dr. willem asselbergs (27 juli 1968), De stijl van Elkerlijk. Een uitgave in dankbare herinnering. (Met colofon door Fons Asselbergs). Tjeenk Willink, Zwolle. 1968. (Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies). |
|
|