Spiegel der Letteren. Jaargang 11
(1968-1969)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |||||||
De ‘Eenzame’ van Richard Minne
| |||||||
Vragen:
De tweede vraag bewijst mijn instemming met Dina van Berlaers opmerking: ‘Daar de enige expliciete vermelding van het thema van het gedicht - existentiële eenzaamheid - op een behendige manier naar de titel (“Ode aan den | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
eenzame”) verdrongen wordt, bestaat het eigenlijk gedicht uitsluitend uit een reeks funktionele beelden waarin de sensatie van totale eenzaamheid die door de dichter niet rechtstreeks in taal kon uitgedrukt worden, indirekt haar perfekte plastische equivalent vindt’ (blz. 27). Uit mijn eerste vraag blijkt bovendien dat ik het met Dina van Berlaers eens ben als ze in deze tekst een bewijs ziet dat: ‘het gedicht een struktuur is waarin syntaxis, beeldspraak, woordkeuze, versvorm enz. nooit los van elkaar staan en waarvan de totaalindruk alleen maar kan verklaard worden door de manier waarop de afzonderlijke stilistische elementen mekaar beïnvloeden en een geheel vormen’ (blz. 29). Onze meningen gaan echter verschillen, zodra - in mijn tweede vraag - de door ‘woordkeuze en versvorm’ verruimde ‘draagwijdte en betekenis van het gedicht’ ter sprake komen (blz. 29). Dina van Berlaer neemt alleen voor het woord klaarheid de mogelijkheid van meerduidigheid aan, maar komt er kennelijk niet helemaal uit. Ze schrijft: ‘Typisch is ook het woord “klaarheid” in de tweede strofe dat door de verwarring tussen figuurlijke en letterlijke betekenis, die inherent is aan het conceit, zowel naar de eenzame als naar het water van de bron verwijst. Het attribuut “klaarheid” dat wel thuishoort in de elementaire sfeer waartoe “zon” (strofe 1), “water” (strofe 2) en “ster” (strofe 3) behoren, is echter zo weinig toepasselijk op de menselijke natuur met al zijn komplikaties en troebele tegenstrijdigheden, dat de “klaarheid”, de zuiverheid van de eenzame ons alleen maar kan voorkomen als een bewijs van zijn ontmenselijking en van zijn verwantschap met de natuurelementen. In dit kader beschouwd, is de beeldspraak niet meer uitsluitend het plastisch equivalent van een bepaalde sensatie - en het enige belangrijke element in “Ode aan den eenzame” - maar een aktief bestanddeel van de taalstruktuur die wij “gedicht” noemen en waarvoor de syntaxis het onderliggende schema geleverd heeft’ (blz. 28, 29). Afgezien van het feit dat het woord water niet in strofe 2 voorkomt, zou ik allereerst willen opmerken dat Dina van Berlaer (evenals tijdens zijn leven wellicht Richard Minne) best van mening mag zijn dat de menselijke natuur vol ‘troebele tegenstrijdigheden’ is, maar dat daarover met geen woord wordt gerept in de tekst. De ‘klaarheid’, die zij op blz. 29 zelfs een voorbeeld noemt van vermijding van adjectieven (‘het abstrakte “klaarheid” in plaats van (sic) het “klare” water’), heeft wel degelijk een dubbele betekenis zonder nochtans tevens een ‘bewijs’ te zijn van ‘ontmenselijking’ en ‘verwantschap met de natuurelementen’. En daarmee komen we tot de hoofdzaak. Voor Dina van Berlaer is ‘onmiskenbaar’ in het gedicht aanwezig: de zich opdringende filosofische gedachte ‘dat de eenzaamheid voor de mens een toestand van volledige alliënatie en ontmenselijking’ betekent (blz. 27), die de eenzame op zodanige wijze terugstoot op de niet aan het menselijk milieu eigen, kosmische natuur: ‘dat hij tenslotte zelf natuur, element gaat worden’ (blz. 28; vgl. blz. 30). Deze laatste uitspraak vloeit voort uit Dina van Berlaers interpretatie van de laatste strofe: | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
‘Nog eerder maakt een ster zich los uit het onbeweeglijke firmament en valt doorheen de duizelingwekkende ruimte naar de aarde toe (strofe 3) dan dat de ene mens in staat zou zijn de andere te bereiken (strofe 2): het is de paradoxale situatie waarin de mens door de aliënatie gedompeld wordt dat de geestelijke kloof tussen hem en zijn medemensen, die zo nabij en bereikbaar lijken, minder makkelijk te overbruggen is dan de reële en bijna onmetelijke afstand die hem als aards wezen van de kosmische elementen scheidt’ (blz. 28). Ik geloof dat het anders is. Onder het aspect van de landschapsbeschrijving zegt strofe 2 dat ‘geen herder zelfs’ zich over de door de zon beschenen bron wenst te buigen om haar ‘klaarheid’ te proeven, en staat er in strofe 3 dat van al het omringende (dichtbij en veraf) alleen een ster contact met de bron zoekt en er zich aan ‘gewonnen’ geeft: er zich in wenst te weerspiegelen, zou ik zeggen. Volgens de dubbele bodem die dit gedicht inderdaad tot een Ode aan den eenzame maakt, is de eenzame mens vergelijkbaar met een bron die zich in een landschap bevindt waar geen enkel gewoon menselijk wezen van zijn gaven profiteert; ook niet de weinige mensen die zelf reeds gewend zijn betrekkelijk eenzaam te leven. De klare levenswijsheid van de ware eenzame wordt slechts begrepen door de zeldzame verheven geesten die zelf de absolute eenzaamheid hebben verkozen en daarom in zijn ‘klaarheid’ huns gelijke zien, die hen aantrekt en waaraan ze zich gaarne ‘gewonnen’ geven. Om J.H. Leopold te variëren, waar hij zijn bewondering uit voor Omar Khayyám: ‘Een die een leven inging van omzichtigheid en afzondering, onbekend bij het overwegend grootste deel, maar anderzijds gezocht en gewaardeerd bij de weinigen zijns gelijken de hoogststaanden van zijn tijd.’Ga naar voetnoot3 Het zal - ik verwijs nu naar de derde vraag uit mijn werkboek - meteen duidelijk zijn dat ik in de ‘hoogvlakte van Pamir’ niet zozeer met Dina van Berlaer, ‘een Verfremdungseffekt’ zie ‘dat de isolatie van de eenzame en de eindeloze afstand die hem van zijn medemensen scheidt nog tastbaarder wil maken’ (blz. 29). Voor mij duidt dit geografische symbool van ontoegankelijkheid en onvruchtbaarheid vooral aan dat de ‘klaarheid’ van de bron (der hoogste levenswijsheid in eenzaamheid) (bijna) tevergeefs vloeit: ze wordt niet begrepen en benut door de vele mensen die ze nodig hebben, maar slechts door de weinige groten die er zichzelf in herkennen.
Dina van Berlaer schrijft op blz. 29 dat ‘de bewondering van de dichter voor de eenzame’ voortvloeit uit de aanduiding ‘ode’ (= loflied) in de titel van het gedicht en dat de indruk van verband tussen de dichter en de eenzame binnen het kader van het gedicht zelf géén bevestiging vindt: die bevestiging zoekt ze daarom in de context van Minnes overige poëzie. Het zal duidelijk zijn dat ze volgens de hier voorgedragen interpretatie voor het ‘afdoend bewijs’ (sic! blz. 30) in de tekst zelf terecht kan. Wat intussen | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
niet wegneemt, dat ik volledig instem met haar mening dat de stilistische analyse de andere methoden geenszins uitsluit, en met name de criticus niet belet ‘een studie van de thematiek en de literaire persoonlijkheid te maken’. Maar dat bleek, dacht ik, onder meer al uit mijn vroegere Cheops-interpretatie en de bundel Van Bilderdijk tot LucebertGa naar voetnoot4.
Jambes (lez-Namur) 31-X-1968. martien j.g. de jong |
|