Spiegel der Letteren. Jaargang 11
(1968-1969)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Andermaal de Beweging van TachtigDe reeks Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap is, sinds korte tijd, een elfde deeltje rijker, nl. Het poëtisch Programma van Tachtig, Een vergelijkende Studie, door J.C. Brandt CorstiusGa naar voetnoot1. Rekening houdend met het feit dat de originaliteit en beïnvloeding van de theoretische grondslagen van de poëzie van Tachtig, - behalve in tal van, op zichzelf, niet-comparatistisch opgevatte literatuurgeschiedenissen, monografieën en studies, - reeds aan bod kwamen in comparatistische studies als Die Invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die negentiende Eeu, door G. DekkerGa naar voetnoot2, De Nederlandse Letteren in de negentiende EeuwGa naar voetnoot3 en De Oorsprongen van de Renaissance der Litteratuur in Nederland in het laatste Kwart der Negentiende Eeuw, herdrukt onder de titel Beweging van Tachtig, Een cultuurhistorische Verkenning in de negentiende EeuwGa naar voetnoot4, door G. Colmjon, is men wellicht geneigd zich af te vragen, in hoever Brandt Corstius' onderzoek nog nieuwe gegevens aan de reeds bekende kan toevoegen. Hierop moet worden geantwoord dat, ook door Dekker en Colmjon, slechts terloops aandacht wordt geschonken aan het theoretische en kritische werk van de Tachtigers, dit bovendien in vrij summiere verklaringen, die dan nog (vooral bij de diachronisch werkende Colmjon) verspreid liggen over tal van hoofdstukken en, bij het trekken van algemene conclusies, sterk worden verwaarloosd. Zelfs een overzichtelijke compilatie zou hier dus goede diensten hebben bewezen, - maar daarover gaat het thans niet. Voor Brandt Corstius betekent het poëtisch programma van Tachtig: ‘deel I van de Inleiding tot de gedichten van Jacques Perk, door Kloos geschreven in 1882 en datzelfde jaar verschenen in de eerste druk van die gedichten’ (blz. V). Deze beperking van het werkterrein tot één enkele tekst biedt, wat de werkmethode betreft, uiteraard tal van mogelijkheden. Terwijl Dekker en Colmjon zich genoopt zagen, hun comparatistisch onderzoek door te voeren binnen het dwangbuis van een louter diachronische stofbehandeling (Colmjon, De Nederlandse Letteren, enz.), van een naast elkaar behandelen van de figuren (Dekker), of nog van een kruising van beide schema's (Colmjon, De Beweging van Tachtig, enz.), heeft Brandt Corstius, wat de structuur van zijn studie betreft, de handen vrij. Door de geringe omvang van de bestudeerde tekst, - die overigens, als bijlage, achteraan werd opgenomen, - wekt Het poëtisch Programma van Tachtig wellicht de verdenking, een comparatistische vorm van close reading | |
[pagina 133]
| |
of exegese te zijn. De glosachtige onoverzichtelijkheid van dit soort lectuurrelaas is hier echter totaal afwezig: de auteur heeft nl. de kans te baat genomen om zijn werk, los van Kloos' gedachtengang binnen het bestudeerde stuk proza, te ordenen volgens de verschillende aspecten die een poëtisch programma doorgaans bezit, gaande van het algemene naar het bijzondere, dus van de nieuwe optiek op de literatuurgeschiedenis, langs de nieuwe optiek op de literaire kritiek, tot de nieuwe optiek op de poëzie en het nieuwe onderscheid tussen nieuwe en oude poëzie. Tal van lezers zouden het wellicht prettig hebben gevonden, indien Brandt Corstius liever de omgekeerde volgorde had gebruikt, maar feit blijft, dat hij, binnen het aldus gebouwde schema, overzichtelijk te werk gaat; het schema is dus, voor hem, wel degelijk functioneel uitgevallen. Brandt Corstius' beschouwingen onderscheiden zich, zoals gezegd, van de close reading door hun functionele structurering; door hun grondigheid wat het detail betreft, evenals door het onderzoeken en inschakelen van ieder bruikbaar element, ook het geringste, vormen ze echter een (meesterlijke) close-readinganalyse. Enkele concrete gegevens met betrekking tot Brandt Corstius' grondigheid zullen dit duidelijk maken. In tegenstelling tot wat doorgaans wordt gedaan, heeft Brandt Corstius niet slechts aandacht voor alle uitdrukkelijk in de tekst aanwezige citaten en verwijzingen, maar weet hij ook conclusies te trekken uit ‘formele kenmerken van de tekst, b.v. terminologie, beeldspraak, woordgebruik, compositie. Zo kan men op het spoor komen van auteurs en geschriften die in de gedachten van Kloos zijn geweest toen hij de Inleiding schreef, of van cultuurhistorische achtergronden van zijn tekst’ (blz. VI). Aan de hand van dergelijke formele tekstkenmerken, - schr. heeft het over ‘impliciete verwijzingen’ (blz. VI), - kan b.v. worden aangetoond, in hoever Kloos, wat zijn aanvalstechniek in zijn strijd tegen het vorige geslacht betreft, schatplichtig is geweest aan C. Busken Huet (blz. 57-62), al stond Kloos, wat zijn standpunt betrof, eerder onder de invloed van A. Pierson, die hij, volgens Brandt Corstius, wel degelijk had gelezen (blz. 25, 55). Bij wijze van illustratie stippen we aan, dat b.v. Colmjon het, ten overstaan van beide problemen, moet laten bij ironische omzeilingsmanoeuvres (De Beweging van Tachtig, blz. 256, 255-256). Eenzelfde streven naar grondigheid brengt Brandt Corstius tot een comparatistische nauwgezetheid, zoals men die zelden aantreft. Dekker en Colmjon beoefenen het comparatisme, terecht uiteraard, als de ‘Histoire des relations littéraires internationales’, - de definitie is van M.-F. GuyardGa naar voetnoot5, - maar beperken zich tot het aantonen van het bestaan van beïnvloeding, dit door nauwkeurige localisering en illustratie ervan aan de hand van citaten; typisch zijn, in dit verband, bladzijden als deze: ‘Sterk verwant aan Shelley is b.v. die volgende verse: (citaat), of: (citaat). In beeld en stemming is hier sterke “Einklang” met: (citaat). So ook: (citaat)’, enz. (Dekker, blz. 126). Brandt Corstius, | |
[pagina 134]
| |
daarentegen, is een van de comparatisten die weten, dat de vergelijkende literatuurstudie, met een formulering van J.-M. Carré, ‘s'attache surtout aux transformations que chaque nation, chaque auteur fait subir à ses emprunts’ (Guyard, blz. 6). Brandt Corstius zegt het als volgt: ‘En voor het geheel van de poëziekritische context die vastgesteld kan worden, geldt: hoe is zijn interpretatie? Waarmee stemt hij in? Wat verwerpt hij? Wat blijft buiten beschouwing? Met wie polemiseert hij, en waarom?’ (blz. VI). Concreet uitgedrukt, komt dit neer op een poging tot nauwkeurige bepaling van de ‘contextuele waarde’ (blz. 43) van Kloos' bronnen, met betrekking tot zijn Inleiding. Dit probleem was vooral acuut voor Kloos' Engelse bronnen: men kent nl., sinds de uitgave van Perks gedichten, Kloos' belangstelling voor en beïnvloeding door Hunt, Wordsworth, Shelley en Keats, maar men moest op Brandt Corstius wachten om enige klaarheid te verkrijgen omtrent hetgeen Kloos, precies en concreet, van ieder van die auteurs afzonderlijk heeft overgenomen, ook omtrent de manier waarop hij dit Engels leengoed heeft verwerkt. Waaruit blijkt, dat Kloos toch wat losser van zijn voorbeelden stond, dan men achteraf vaak heeft willen beweren; Brandt Corstius durft dit als volgt te formuleren: ‘Wat Kloos dicht en waarover hij denkt, is niet zonder meer een hervatting van de Romantische poëzie en poëzie kritiek, al vertonen beide wel sprekende Romantische trekken. Hij gebruikt die Engelse dichters voor zijn eigen doeleinden, Shelley b.v. voor het beginsel van de scheppende verbeelding, Hunt wegens zijn pleidooi voor poëzie als hartstocht’ (blz. 76). Deze bewering wordt vooral gesteund door de vaststelling dat Kloos, zowel van Hunt als van Shelley, een zeer heterodox gebruik maakt, dat echter uitstekend in zijn op zichzelf zeer consequent en coherent opvattingensysteem past (Hst. IV). Om nu maar te zwijgen over Kloos' totaal verkeerde interpretatie van Wordsworth. Ten slotte moet er, steeds met betrekking tot Brandt Corstius' grondigheid, worden aangestipt dat hij zich, met alle daaraan verbonden risico's, bewust buiten de grenzen van de vergelijkende literatuurstudie waagt, - opgevat als ‘l'étude (...) des rapports de fait qui ont existé entre (...) les oeuvres, les inspirations, voire les vies d'écrivains appartenant à plusieurs littératures’ (Carré, in Guyard, blz. 5), - om Kloos' tekst, ook los van iedere overweging inzake contact of beïnvloeding, te confronteren met gelijkaardige manifesten uit de Europese literatuurgeschiedenis. Dit met de bedoeling na te gaan, ‘welke plaats Kloos in dit internationale milieu moet worden toegekend’, om inzicht te krijgen in ‘de wijze waarop een literaire beweging internationaal is’ (blz. V, VI). Brandt Corstius doet dit niet, zoals b.v. Colmjon, aan de hand van een overvloed aan documentatie, maar wel van een beperkt aantal zorgvuldig gekozen ‘detectoren’ (blz. VI), zodat ook die extra-comparatistische krachttoer de overzichtelijkheid niet in het gedrang brengt. Ook hier volgen verrassende conclusies, b.v. omtrent de positivistische inslag in de literairhistorische opvattingen van Kloos en tal van andere anti-positivisten. Een enkel storend detail: Brandt Corstius heeft het over ‘de “voyant”brieven van Rimbaud’ (blz. 2). Wij | |
[pagina 135]
| |
kennen, - evenals de tekstbezorgers van de Oeuvres ComplètesGa naar voetnoot6, - slechts één ‘fameuse lettre, dite du Voyant’ (blz. XXIII), nl. de brief van 15 mei 1871 aan Paul Demeny. Briljant geslaagd is Brandt Corstius vooral in zijn opzet (hoofdopzet?), door dit comparatistisch onderzoek ‘de eigen aard van Kloos' literaire denken, voor zover hij het in dit stuk heeft geformuleerd, scherper in het vizier te krijgen’ (blz. V). De boeiendste passages lijken ons, in dit verband, in hoofdstuk IV te staan, waarin, aan de hand van een onderzoek naar de contextuele waarde van Kloos' Engelse bronnen, tevens wordt uitgewezen in hoever Kloos, - althans in de Inleiding, - nog een romanticus, cq. reeds een symbolist is. Dit is, eindelijk, een stap in de richting van een antwoord op de vraag, in hoever de Beweging van Tachtig als een variante van het internationale symbolisme mag worden beschouwd. Maar het is dan ook maar een eerste stap; Brandt Corstius zelf stipt, in zijn Voorwoord, diverse, aan zijn onderwerp verwante problemen aan, die hij nog voor verdere bestudering vatbaar acht. Van de andere kant echter betitelt hij Kloos' Inleiding als Het poëtisch Programma van Tachtig. Waarom die titel? We citeren: ‘Wat is een programmatische literairhistorische tekst? Dat is één uit de vele kritische beschouwingen die op treffende wijze formuleert de gevoelens en gedachten, welke in jonge dichters van eenzelfde tijd leven, waardoor zij zich als literaire generatie bewust gaan worden’ (blz. 2). De subjectieve inslag van deze definitie is zonder meer duidelijk; erger is echter, dat de definitie volstrekt niet op Kloos' geschrift toepasselijk is. Het zou tot gemeenplaatsen leiden, indien we wilden aantonen dat lang niet alle Tachtigers achter Kloos' geschrift staan. Om het bij een enkel voorbeeld te laten: Verwey, die door Brandt Corstius, bij herhaling, in het spoor van Kloos' theoretisch werk wordt gesitueerd (blz. V, 74), zou vast protest hebben aangetekend tegen Kloos' opvatting van De regeneratieve functie van de buitenlandse literatuur, zoals die in Brandt Corstius' gelijknamige hoofdstukje tot uiting komt, nl. als alleenzaligmakend redmiddel. Deze opschroeving van Kloos' Inleiding tot het programma van de Beweging van Tachtig is des te meer te betreuren, omdat ze precies een zo degelijk en, - binnen het bestek van de comparatistische studie van de Beweging van Tachtig, - noodzakelijk werk ontsiert. Waarmee tegelijk ook gezegd wil zijn, dat we met een uiterst waardevolle, definitieve aanwinst te doen hebben.
j. barthels |
|