Spiegel der Letteren. Jaargang 11
(1968-1969)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdBij een Amsterdamse bruiloftAls nummer 93 komt in Den Bloem-hof van de Nederlantsche IeughtGa naar voetnoot1 een gedicht voor dat door uitgever Dirck Pieterss Pers alleen werd opgenomen in editie A van de Bloem-hof, die van 1608Ga naar voetnoot2. Het draagt geen titel en was bedoeld als lied; dit kunnen we opmaken uit hetgeen erboven staat: ‘Op de voys: Edel Kerssouw’. Deze melodie is in de zeventiende eeuw vrij bekend geweest: in de Bloem-hof wordt ze - drie maalGa naar voetnoot3 - als voois aangegeven en ook elders vinden we haar als wijsaanduiding, zoals in Den Nederduytschen HeliconGa naar voetnoot4 en het Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Lied-boeck van BrederoGa naar voetnoot5. Merkwaardig genoeg vonden we de melodie nergens genoteerd. Zeker is dat er enkele variaties van hebben bestaan, getuige de slotregel(s) van enkele gedichten die op ‘Edel Kerssouw’ gezongen dienden te worden: Tis jonst die u mijn hartje draacht uyt sonderlinge minneGa naar voetnoot6. waarbij de jamben van de eerste twee regels wel duidelijk afsteken tegen de metrische warboel van de beide volgende. In hoeverre de drukker hier de | |
[pagina 129]
| |
schuldige is, valt niet na te gaan, maar het vermoeden rijst dat er op deze bekende wijs door het gebruik een aantal variaties is aangebracht. Het gedicht is bedoeld als bruiloftslied, zoals uit de inhoud duidelijk blijkt; de auteur is onbekendGa naar voetnoot10. Wat door Van Dis en Smit niet werd opgemerkt, is dat dit gedicht van zeer recente datum was toen het in 1608 door Pers werd opgenomen: we kunnen namelijk vrij nauwkeurig bepalen wanneer het werd geschreven, terwijl de datum van uitvoering precies kan worden vermeld. Want zoals Smit Gillis Tatspil Heer Brvvgom Sara Iacobs Beyvrovw van nummer 81 kon thuisbrengenGa naar voetnoot11, zo blijkt het ook mogelijk bruid en bruidegom aan te wijzen voor wie nummer 93 is bedoeld. De eerste strofe bevat het akrostichon Pieter Bosz; de tweede strofe biedt voorlopig nog niet zo veel houvast - eerst verderop zullen we er de voornaam Lobret in lezen -, maar de derde lijkt weer een naam te verbergen: Spiers. We weten dat een belangrijk aandeel voor de Bloem-hof werd geleverd door Leidse en Amsterdamse dichters en rijmersGa naar voetnoot12 en het ligt dan ook voor de hand dat we in Leiden of Amsterdam zullen moeten zoeken om iets te weten te komen over zekere Bosz en Spiers. Onderzoek op het gemeentelijk archief van AmsterdamGa naar voetnoot13 leverde al vrij spoedig de gewenste informatie, want het bleek dat op 30 november 1607 Pieter Pietersz Bos en Lobbrechtgen Spiers Abrahamsdr in ondertrouw gingen; de huwelijksvoltrekking vond plaats 18 december 1607 in de Nieuwe Kerk. Men kan dus gevoeglijk aannemen dat het gedicht uit de Bloem-hof geschreven zal zijn in het najaar van 1607, toen de huwelijksplannen van Pieter en Lobbrechtgen aan familie en vrienden bekend werden gemaakt; het lijkt zelfs niet gewaagd te veronderstellen dat het gedicht ontstond in december 1607 en dat het geschreven werd door een Amsterdammer. Over beide huwelijkspartners konden we nog een aantal gegevens verzamelen. In december 1607 was Pieter Bosz 29 jaar en woonde hij op het Water. Dit laatste zou een verklaring kunnen zijn van het feit dat Pers het bruiloftsgedicht kende: Pers was immers ‘Boeck-vercooper, opt Water in de vvitte Persse, by de Oude Brugghe’Ga naar voetnoot14, woonde dus in dezelfde straat als de bruidegom. Pieters ouders waren reeds overleden en hij werd bij zijn ondertrouw geassisteerd door Jaques 't Kint, in de akte aangeduid als zijn zwager. 'T Kint was, evenals Pieter, volgens de akten van Antwerpen afkomstig en had zich in Amsterdam gevestigd op het Singel in de Nieuwe Stad bij de Jan Roodenpoort; hij was weduwnaar van Margrietje Casiers en ging op 23 september 1599 in ondertrouw met de 25-jarige Anneken Peeters Bos, ook uit Antwerpen, die op de Nieuwendijk | |
[pagina 130]
| |
woonde en, met consent van haar vader, geassisteerd werd door haar moeder Anneke de Gelder. Het huwelijk werd 19 oktober 1599 in de Nieuwe Kerk voltrokken. Omtrent Pieter, Jaques en Anneken beschikken we niet over andere gegevens, zoals sterfdata etc. De kinderen van Pieter zullen hieronder nog worden vermeld. Het archief van Amsterdam levert meer gegevens over de bruid en haar familie. Op 5 april 1586 gaan Abraham Piers, toen 23 jaar oud en wonend in de Oudezijds Armsteeg in ‘Hamboerch’, en Anne Spenckhuysen, 26 jaar en wonend in de Oudezijds Armsteeg in ‘Den Rinck’, in ondertrouw. Het huwelijk wordt voltrokken op 20 april 1586; in de akte wordt de naam van de bruidegom geschreven: SpiertszGa naar voetnoot15. Abram Spiers, volgens de akte ‘van Antwerpen’, wordt 16 februari 1646 begraven in de Amsterdamse Zuiderkerk waar zijn vrouw 16 november 1624 te ruste was gelegd. Op 24 mei 1588 hadden zij in de Nieuwe Kerk Lobbetgen laten dopen die echter korte tijd later moet zijn overleden, want op 3 december 1589 laten lakenkoper Abraham Pieters en zijn vrouw Anne Sprenchuysens opnieuw een kind dopen dat de naam Lobbetgen krijgtGa naar voetnoot16. Deze laatste is ongetwijfeld de bruid geweest die in het gedicht uit de Bloem-hof werd toegesproken. Op 12 maart 1632 wordt zij in de Zuiderkerk begraven. Pieter en Lobbetgen hadden een vrij groot aantal kinderen: Anna, gedoopt 5 oktober 1608; Abraham, gedoopt 27 juni 1610; Willem, gedoopt 19 februari 1612; Johannes, gedoopt 2 februari 1614; Emmerens, gedoopt 22 mei 1616; Francijntje, gedoopt 26 juni 1618; Pieter, gedoopt 27 december 1620; Pieter, gedoopt 18 juni 1624; Emmerensje, gedoopt 25 april 1627; Willem, gedoopt 16 december 1629. Francijntje, de tweede Pieter, Emmerensje en Willem werden gedoopt in de Nieuwe Kerk, de overigen in de Oude Kerk. Bij de doopakte van 1612 vinden we het beroep van de vader vermeld: kruidenier. Tot slot laat ik hier de tekst van het gedicht volgen, overgenomen uit de druk van 1608Ga naar voetnoot17: | |
[pagina 131]
| |
Op de Voys: Edel Kerssouw1
Peynst eens wat jonst
Ick u Bruydegom draghe/
En tot u weerde Bruyt/
Tot groote gonst
Eerst soeckt Godt te behaghen
Recht volcht zijn wetten vut
Behoudt t'besluyt
Onder al zijn schriftueren
Soo sal de Heer overluyt
Zeghenen t'aller uren.
2
Leeft t'saem in vree
O ghy jongh paerken reyne
Blijft aen des Heeren woort
Reyckt u liefd' ree
Eerst aen u Vrouw alleyne
Te recht soo dat behoort/
U kinderen spoort
Te voeden in Gods vreesen
Godt sal u oock voort ende voort
Altijt ghenadich wesen.
3
Soeckt oock zijn wet
Poocht u op zijne weghen
In als (soo ghy best meucht)
Ende ist dan met
Reden ghy cryght den seghen
Soo dient hem met ghenuecht
In hem verheught
Alsoo hyt' sent ter steden
Weest te vreden, soo hyt' veucht
Door zijn ghenadicheden.
4
En oock u huys
Sult ghy avont ende morghen
Vooren staen Bruydegom:
Sent Godt u cruys
Dat sult ghy t'saem verborghen
Draeghen: Vrouw Bruyt daerom
Ghy sult niet stom
Noch stuer noch spijtich wesen
Teghens u man: dus hierom
Bidt den Heere ghepresen.
5
Oorlof wy t'saem
Bevelen u den Heere
En hopen dat hy sal/
In zijnen naem
U zaedt op d'aerd vermeeren
Als hy doet over al;
Oock van misval
Sal hy u mee bevryen
Dient hem vry in swerelts dal
Soo sult ghy oock verblyen.
g.r.w. dibbets
|
|