Spiegel der Letteren. Jaargang 11
(1968-1969)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |||||||||
In margineHuygensparallellogramMarginalia bij: Bij het opslaan van de met vreugde te verwelkomen Bloemlezing uit Huygens' gedichten, door F.L. Zwaan onder de aan Vastaert ontleende trits Voet-maet, Rijm en Reden in het licht gegeven, wordt men terstond geboeid door een tegenover het titelblad (slecht) gereproduceerd portret van Constanter. Daarbij is, - in tegenstelling met de nauwkeurige gegevens, toegevoegd aan de op het omslag afgedrukte tekening - niet vermeld wie het geschilderd heeft, noch van wanneer het dateertGa naar voetnoot1. H.E. van Gelders Ikonografie van Constantijn Huygens en de zijnen leert de belangstellende, dat hij hier te doen heeft met een borstbeeld door Caspar Netscher (1639-1684, leerling van G. Terborgh; vooral in zijn laatste levensperiode gevierd portretschilder); een schets, in olieverf op papier op hout, uit 1669, thans eigendom van het Gemeente Museum te 's-GravenhageGa naar voetnoot2. De beeltenis is dus ontstaan in de tijd toen Constanter een nieuwe, aanzienlijk vermeerderde uitgave zijner Koren-bloemen overwoog, ja zich waarschijnlijk daarmede al bezig hield. Van Gelder heeft er namelijk terecht op gewezen, hoe Huygens tijdens de aan het rampjaar voorafgaande periode zeer bezet was ten gevolge van velerlei staatkundige verwikkelingen. Waarbij hier bepaaldelijk eraan herinnerd wordt, dat hij van november 1670 tot oktober 1671 te Londen verbleef voor onderhandelingen over het voldoen van de schuld der Stuarts aan de Oranjes. Als men zich op dit alles bezint ligt het vermoeden voor de hand, dat hij niet pas nà oktober 1671 met de voorbereiding der twaalf maanden later bij Johannes van Ravesteyn te Amsterdam verschenen tweedelige editio secunda een aanvang kan hebben gemaakt. - Wat hier overigens ook van zij: Netschers schets heeft tot voorbeeld gediend voor de gravure door Abraham Blooteling (1640-1690; graveur, etser en uitgever te Amsterdam), afgedrukt in de zojuist vermelde uitgave en daardoor wel het bekendste Huygensportret geworden. | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
Netschers borstbeeld suggereert duidelijk - om Van Gelder aan te halen (blz. 33) -: ‘vooral in de ogen, een naar het leven geschilderd-zijn’; reden te meer om zich over Zwaans keuze te verheugen. Want juist daardoor spreekt deze afbeelding zijn beschouwer zo sterk aan. Ook zij toont de drieënzeventigjarige als een man, die het nimmer ontbroken heeft aan op diepbeleefde godsdienstzin steunende overtuiging en sterkte. Maar bovenal geeft zij de zekerheid weer, die hem - van jongs af eigen - steeds het leven sub specie aeternitatis heeft doen aanvaarden, ja prijzen.
* * *
Zo iemand, dan roept Huygens om een biografie welke eindelijk het ook door Zwaan gewenste éne grote beeld, de grote visie bieden moge. Men kan de anthologist zonder meer toestemmen dat Constanters veelzijdigheid daarvoor de grootste belemmering is, en gelijkelijk verzuchten hoe bij deze Hagenaar alles mogelijk lijkt. De schrijver dezer regels oordeelt dat evenzeer dit laatste voortvloeit uit boven aangestipte zekerheid, waar dan tegenover staat hoe zijn dichtwerk getuigt van een door Vastaert zelf terdege onderkende ‘stadige ongestadicheit’. Vooral in dit opzicht valt te prijzen, dat het Zwaans hoofdbedoeling geweest is: Huygens in deze bloemlezing allereerst zélf te doen spreken, hetgeen trouwens duidelijk uit zijn opzet blijkt. Hij koos namelijk - bepaaldelijk uit de kleinere, daarenboven liefst minder bekende gedichten - wat hem om een of andere reden als typerend voor de schrijver trof. Aan de door J.A. Worp in zijn uitgave (De gedichten van Constantijn Huygens; Groningen, 1892-1899; 9 dln) gevolgde chronologische rangschikking is daarbij niet getornd. Maar wel paste de bezorger een vierdeling toe, die het bijeengebrachte op overzichtelijke wijze samenvat. Achtereenvolgens worden geboden:
Uit deze wijze van aanbieding spreekt meer dan vertrouwdheid met Huygens' Koren-bloemen. Zij toont bovenal hoe Zwaan een meester is in de kunst van het inleiden tot een nauwelijks gekend poëet. Want indien men al bij de ontwikkelde Nederlander enige bekendheid met Constantijn Huygens' leven en werken veronderstellen mag, dan betekent dit volstrekt niet dat de dichter geen deel uitmaakt van de groep die wel geprezen doch ongelezen blijft; noch dat hij niet behoort tot hen wier onsterfelijkheid meer op horen zeggen dan op werkelijk kennen berust. De vóór ruim veertig jaar afgedrukte uitspraak van J. Wille blijft tot op heden haar geldigheid behouden. Zij luidt: ‘Thans bewondert de gemiddelde Nederlander Rembrandt plichtmatig, en negeert hij, ondanks alle middelbaar onderwijs, Huygens vrijmoedig’Ga naar voetnoot3. | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
Intussen mag men op een beslissende kentering vertrouwen, nu in onze tijd van hernieuwde Huygensstudie gesproken kan worden. Maar vooralsnog blijft deze te zeer binnen de kleine kring van vakgenoten om naar buiten te kúnnen doordringen. Zwaans grootste verdienste is nu (en zij wordt daarom hier ook als eerste genoemd) met zijn Voet-maet, Rijm en Reden buiten deze cercle getreden te zijn, door voor íedere belangstellende een nieuwe inleiding tot Constantijn Huygens' Koren-bloemen te hebben samengesteld. Niet alleen de schrijver dezer regels weet hoe moeilijk het is oningewijden tot deze poëzie te brengen. Vandaar dat grote waardering moet worden uitgesproken voor de wijze waarop dit hier geschied is. Bladzijde voor bladzijde proeft men hoe het de bezorger vóór alles gaat om beter ‘begrip’, beter ‘verstaan’ van Huygens, waaraan - ook naar zijn, overigens in deze bloemlezing ‘onuitgesproken’, overtuiging - nog alles te doen valt. Hij verkiest daarbij, waar nodig, het odium van onwetendheid boven de schijn van ‘alverstaander’; een - ook in het filologisch bedrijf - te zelden aanwijsbare geesteshouding dan dat zij hier niet dubbel geprezen moet worden.
* * *
Ik vertrouw in het voorafgaande naar behoren de hoofdbedoelingen van Zwaans bloemlezing te hebben geschetst en daarbij tevens aan zijn opvattingen zo goed mogelijk te hebben rechtgedaan. Thans is het zaak nader op het gebodene in te gaan. Voet-maet, Rijm en Reden heeft - terecht - veel aandacht getrokken en wettigt in meer dan een opzicht, dat ook in dit tijdschrift uitvoeriger belangstelling voor deze publikatie gevraagd wordt. Daarbij ga één algemene opmerking vooraf over de technische uitvoering van het in octavoformaat verschenen boek. Het zou namelijk - gezien de aard der editie - veel verkieslijker geweest zijn tekst en toelichting te hebben gescheiden in twee deeltjes. Aldus ware de bloemlezing wel (iets) duurder geworden, maar dit had geenszins beslissend mogen zijn, omdat dan de gebruiker (van ‘lezer’ kan nauwelijks gesproken worden) het geheel aanzienlijk beter had kunnen hanteren. Want hier moet gesproken worden van een geslaagde poging góed commentaar te leveren, d.w.z. een toelichting te bieden waarin men geconfronteerd wordt met de beschaving en cultuur waaruit Constanters Koren-bloemen voortgekomen zijn. Hetgeen betekent dat naast de taalkundige verklaring ook het feitenaanbod in de tekst passende opheldering en verduidelijking heeft gekregen. Een en ander gevolg van het feit dat Zwaan alle geboden teksten in hun situaties geplaatst heeftGa naar voetnoot4. Deze situatiebepalingen, samengaand met taalkundige toelichting en verheldering van het feitenaanbod, vormen tezamen een loffelijk geheel, dat ontzaglijk veel meer biedt dan de kanttekeningen waaraan wij sedert jaar en dag bij de uitleg van Huygens' werken gewend zijn. Welk een afstand | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
bestaat er tussen de ontelbare voetnoten van onvergeten vroegere Huygensverklaarders - aan wie men zijn dankbare hulde overigens niet onthoude - en de thans leesbare uitlegging zoals zij voor ons ligt. Men bedenke echter welk een genoegen het ook voor het oog geweest zou zijn: de teksten zónder voetnoten afgedrukt te zien in een daardoor fraaier en rustiger bladspiegel, en dan daarnaast - in nog leesbaarder vórm - Zwaans verklaringen die - het zij herhaald - zo wel tot de gekozen verzen inleiden. Nu wij het toch over technische onvolkomenheden hebben: te betreuren valt, dat het boek ontsierd wordt door een groot aantal drukfouten, die overigens meer in Zwaans proza dan in Huygens' poëzie te voorschijn treden. Vele daarvan zal de (deskundige) lezer zelf kunnen herstellen. Maar meer moeite zal (en dan voornamelijk de aankomende) lezer hebben met onnauwkeurigheden en slordigheden in de literatuuropgaven, waarbij de tekstbezorger niet dié akribie betracht heeft welke men van een zo ervaren en kundige filoloog verwachten kan, ja moet. Zelfs ontbreekt een volledige lijst van afkortingen, die toch strikt noodzakelijk is en niet alléén voor aankomelingen. Het loont meer dan de moeite hier een uitspraak aan te halen van de befaamde boekenkenner B. Kruitwagen, die terecht betoogd heeft: ‘Wie er dus prijs op stelt jongeren aan te sporen tot voortzetting van zijn studies, dient het hun ook gemakkelijk te maken. Al is het niet altijd aangenaam telkens opnieuw dezelfde boektitels te moeten uitschrijven, steeds nauwkeurig naar de bladzijden te verwijzen, en allerlei tijdroovende kleinigheden quasi ad nauseam usque zoo te verzorgen, dat de lezer in iederen regel druks iets leert, en het veilige gevoel heeft dat hij aanloopt achter een gids, die niet getracht heeft het zichzelven gemakkelijk te maken, maar het wel tot zijn plicht heeft gerekend, de Wetenschap te dienen’Ga naar voetnoot5.
* * * | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
Zo er iets uit Voet-maet, Rijm en Reden overduidelijk naar voren treedt, dan is het wel dat Constanter - om met Zwaan te spreken - niveau heeft. Niet steeds gelijk, en in poëtische hoogte variërend, maar altijd de moeite waard, omdat hij een groot man van groot karakter blijkt. Huygens bezat een scherp oog, oordeelde op juiste wijze, en handelde steeds naar bevind van zaken, omdat hij van zijn jeugd af heel goed wist wat hij wilde. Zijn voornaamste eigenschap lag in de prudentie van zichzelf nooit meer prijs te geven dan strikt noodzakelijk was. Daarbij een man vol verstand en doorzicht; hoogst begaafd, innemend en bescheiden, hoewel dit niet zonder bestudeerdheid. Intussen blijft Huygens toch een dichter wiens werk men als het ware moet veroveren door er jaren mede om te gaan. Is dit misschien niet direct de bedoeling van de poëet geweest toen hij het schreef, een en ander is nochtans een logisch gevolg uit de beginselen die hij bij zijn eigenaardig scheppen huldigde. Vastaert was stellig een oorspronkelijke geest, maar zijn beperkte heldere genialiteit verloor zich niet zelden in een klare, echter vaak te ver gaande gezochtheid, waarin de twintigste-eeuwer nog langzamer dan de, reeds toen daarop misprijzend wijzende, tijdgenoot doordringt. Als men er echter in slaagt zijn cercle binnen te treden, dan opent zich betrekkelijk snel een kleurrijke en fijne wereld, die van buiten koud en koel aandoend, van binnen dikwijls verrast door eigen warmte en stralende bijzonderheid; een bijzonderheid niet alleen, noch voor alles, de vorm betreffend. Groots als zijn persoonlijkheid en gelijk deze tegelijk aristocratisch en ‘volks’, is dit werk buitengewoon; niet in het minst omdat het een der meest degelijke, meest vooraanstaande en vooral een der meest veelzijdige Nederlandse zeventiende-eeuwers gelegenheid gaf zich te uiten in een werk, door hem wel als ontspanning voorgesteld, doch in werkelijkheid veel hoger dan als voorbijgaand spel aangeslagen. Huygens' geringe achting voor zijn eigen poëzie is een pose, die de dichter in hem niet goed afging. Hij heeft in haar beoefening veel meer dan verpozen gezien, vooral ook omdat zij hem gelegenheid bood het nuttige met het aangename te verenigen en kwinkslag met zedeles te doen afwisselen. Men zou bijna kunnen zeggen dat Huygens als dichter een begenadigde was die zichzelf in de weg stond. De kosmopolitische zeventiende-eeuwse humanist bleef in de grond een eerlijk, oprecht, trouw Hollander en vaderlander; daarbij een man voor wie altijd het vaderland hierboven het voornaamste bleef. Als diepgelovige zag hij al het ondermaanse als een voorspel, wist hij wat hier na volgde het belangrijkste, en achtte hij al het bereikte minder dan niets, gezien in dat bovenaards licht. Voortdurend stond hem voor de geest dat hij hierboven | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
rekenschap had af te leggen, en de dood niet vrezend, was hij gewillig naar bed te gaan wanneer de Heer het venster zou sluiten; beeld dat hij vaak herhaalde. - Zo was hij meer een overtuigd, vroom calvinist dan een vurig beminnaar van schoonheid en leven, een diepgelovig protestant worstelend met het wereldse om het hemelse te bereiken. Aldus treedt Constanter ons uit Voet-moet, Rijm en Reden tegemoet. Waarbij het benauwend is tegelijkertijd te ervaren, dat de anthologist ons eigenlijk onafgebroken voor ogen voert, hoeveel wij van Vastaert menen te kennen en hoe weinig wij inderdaad van hem weten. Daarom verheugt de lezer zich over toekomstplannen als daar zijn: een studie over de reeks Achillessonnetten (vermeld op blz. 14), en een onderzoek naar de merkwaardige, door Huygens weerlegde, schriftelijke aanmerkingen van Vondel en Mostaert op DaghwerckGa naar voetnoot6.
* * *
De belangrijkste afdeling uit onderhavige bloemlezing blijkt die der religieuze gedichten, waarnaar kennelijk - en terecht - Zwaans voorkeur is uitgegaan. Daarin toch treden calvinistische grondtoon en christelijk substraat - hoofdelementen van Vastaerts werk - even duidelijk als krachtig naar voren. Met welke vaststelling wij tevens de kern raken van het vormingsprincipe in Constanters dichtkunst, voortkomend uit een door het intellectuele moment gekenmerkt spanningsprincipe, dat gebaseerd is op Huygens' liefde voor de tegenstelling. Hier nu dient de zeventiende-eeuwse poëtieke situatie in het geding gebracht te worden, onmisbare basis voor álle welverstaan der Nederlandse goudeneeuwse literatuur, maar door Zwaan nauwelijks aangeduid. Nader geformuleerd: de cultuurhistorische achtergrond is goed uit de verf gekomen; aan situatiebepaling in biografisch, litterair- en taalhistorisch verband alle recht gedaan; maar met betrekking tot de zeventiende-eeuwse poëtieke situatie ontbreekt in Voet-maet, Rijm en Reden elke principiële omschrijving of toelichting. Ongeacht alle situatiebepaling blijft voor Zwaan de analytische tekstexegese (voornamelijk gericht op uiterlijke, taalkundige verklaring en toelichting) beslissend. Maar het is nu eenmaal zo dat deze analytische tekstexegese ten grondslag moet liggen aan het daarop voortbouwende onderzoek, met name: de stilistische tekstexegese, strevend naar synthese en gericht op wat de taal doet; het onderzoek van taalwaarden in één bepaalde situatie en in hun betrokken zijn op die situatie. Deze methode zoekt vooral naar het scheppende moment; zij wil bovenal vaststellen hoe de te onderzoeken situatie innerlijk gestructureerd is en zich voegt in wat wij sedert Hellinga het vormgevingsprincipe en de poëtieke situatie hebben leren noemen. | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
De schrijver dezer regels vergeet daarbij niet hoe G.A. van Es - al meer dan twintig jaar geleden - stelde, dat bij de studie der Nederlandse barokliteratuur alles gelegen is in de handhaving van het juiste evenwicht tussen inhoud en vorm. Waarbij de Groningse hoogleraar oordeelde dat de criteria der litteraire barok voornamelijk in de vorm gelegen zijn. Daaraan hier te herinneren heeft alle zin, omdat Van Es bij dezelfde gelegenheid er tevens op wees hoe ook bij Huygens niet zelden de litteraire vorm een barokke allure aanneemtGa naar voetnoot7. Huygens een barokdichter? De vraag stellen is evenzeer hier haar bij lange na niet beantwoorden. Ofschoon wij in de laatste twee decennia nader tot de mogelijkheid van beantwoording gekomen zijn door een reeks van studiën, welke scherper tussen kern en periferie van het zo verwikkeld geheel hebben leren onderscheiden. Het kan, uiteraard, niet de bedoeling zijn deze onderzoekingen hier de revue te laten passeren, al dient aan enkele herinnerd te worden. Allereerst zijn dit twee Amerikaanse publikaties, te weten: Rosemond Tuve, Elizabethan and metaphysical imagery (Chicago, 1947); en: Halleth Smith, Elizabethan poetry (Cambridge Mass., 1952). Beide werken hebben gevoerd tot verdieping van het onderzoek, een zo al niet bereiken dan toch aanduiden van nieuwe perspectieven, kortom tot een verandering van standpunt, dat vooral tot uiting is gekomen in de nadien verschenen literatuur over de ‘metaphysical poets’ in het algemeen en Donne in het bijzonder. Met gemak kan aan deze boeken van ‘overthere’ een dozijn Europese toegevoegd worden, maar de lezer zal begrijpen, dat dit in meer dan één opzicht ‘te ver zou voeren’. Beperken wij ons dus tot de Nederlanden om met W.J.M.A. Asselbergs vast te stellen, hoe ook ten onzent geen eenstemmigheid heerst over het gebruik van de term ‘barok’ als stijlaanduiding in de literatuurgeschiedenis. Enkele literatuurhistorici, W.A.P. Smit voorop, wensen hem liever niet in deze zin gebruikt te zien, terwijl - naar reeds gebleken is - anderen als Van Es zijn inhoud enigszins anders gekleurd aanbieden dan de meeste kunsthistoriciGa naar voetnoot8. Naar Asselbergs' voorstelling is daarbij beslissend, hoe - alle drang naar beweging ten spijt - de barok beantwoordt aan een tamelijk eenvoudig wereldbeeld, waarin de grootste veranderingen werden teweeggebracht door uitvindingen en ontdekkingen op natuurkundig en aardrijkskundig gebiedGa naar voetnoot9. Waaraan | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
de schrijver toevoegt, dat de stijl der barok de geslotenheid van het stille, in zichzelf voltooide kunstwerk, gelijk de Renaissance dit gaarne voortbracht, doorbreekt. Hij gebruikt in deze samenhang de term ‘insinuatie’, om aan te geven hoe het onbekende zich achter de aanwezigheid van het bekende vermoeden laat, en het zichtbare op het onzichtbare koers houdt. Letterlijk betekent het woord ‘insinuatie’: ‘dat het binnenste van de vormen gevuld wordt met een verlangen of een zekerheid, die op het vormloze willen ingaan. Hierdoor krijgt de stijl van de barok bij al zijn helderheid en tekenachtige vormenscherpte iets raadselachtigs, dat door de geest wil worden ontsluierd. Het geziene beeld maakt aanspraak op het begrijpende verstand, zodat de uitdrukking gelijktijdig insinuatief en intellectief is. Binnen de stilstand van gebouw of beeld wordt de beweging van de voortgaande tijd opgevangen, alsof het nooit geheel rustig kon zijn in de aldus begrensde ruimte, die naar ontgrenzing streeft, of de aldus uitgebeelde gedaante, bij wie het gebaar beantwoordt aan de spanning van een psychische drijfveer’Ga naar voetnoot10. Uit dit alles wordt duidelijk hoe Huygens' duisterheid van stijl voor de één een bevallig kleed, voor de ander een onontwarbaar netwerk schijnt. De laatste zal ervaren dat dit onontwarbare bij diepere, en vooral bij steeds herhaalde kennismaking meer en meer verdwijnt. Reeds door Jorissen terecht meer een reflecterende dan een creërende geest gehetenGa naar voetnoot11, streefde ook Constanter - naar de eis des tijds - onophoudelijk naar projectie van het bijzondere in het algemene, respectievelijk universele. Waarmede niet ontkend wordt dat Huygens' mens-zijn altijd sterker bleek, noch dat hij schepper van eigen werk zowel als van eigen taal was. Het merkwaardigste blijft daarbij, dat jarenlange omgang met zijn werk steeds sterker tot de overtuiging voert, dat het Vastaert vaak meer te doen was om het spannen van de boog dan of het treffen van de roos. Wie het laatste ook als barokverschijnsel duiden wil dient terdege te beseffen hoe in het bijzonder voor Huygens gelden moet, dat noch zijn geestelijke noch zijn wereldlijke poëzie in de zin van subjectieve uitingen verstaan kunnen worden. Reeds een halve eeuw geleden heeft Fritz Strich duidelijk gemaakt, dat de zeventiende-eeuwse lyriek zich niet naar de maatstaven der zogenaamde ‘Erlebnislyrik’ beoordelen laat, maar dat zij haar eigen stijl bezitGa naar voetnoot12. | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
Andermaal treedt hier de veelzijdige problematiek van vormgevingsprincipe en poëtieke situatie naar voren. Die er bovendien niet eenvoudiger op wordt als men zich herinnert hoe veelvuldig (maar tevens verscheiden) de wederkerige betrekkingen tussen humanistische en christelijke overlevering in de zeventiende eeuw eigenlijk zijnGa naar voetnoot13. Voorts dient in deze samenhang gewezen te worden op de nauwelijks te overschatten betekenis van de normatieve poëtica van het Europese classicisme, waarvan de wel ter hand genomen maar nog bij lange na niet afgesloten studie dieper inzicht in de structurele samenhang der Europese literatuur begint te biedenGa naar voetnoot14. Men kan in dezen niet Europees genoeg denken, zonder overigens te vergeten dat twee Nederlandse klassieke filologen, met name Daniel Heinsius en Gerardus Joannes Vossius, er bijzonder veel toe hebben bijgedragen dat Julius Caesar Scaligers Poetices Libri Septem eeuwenlang dé Poëtica bij uitstek gebleven is. De uit deze combinatie van invloeden voortspruitende verwikkeldheid mag de filoloog niet doen aarzelen, gedachtig de uitspraak van Alphonse Dain, dat: ‘la complexité est une marque de progrès’Ga naar voetnoot15. Hetgeen bovendien in overeenstemming is met de verbijsterende gecompliceerdheid van álle leven.
* * *
Het is een verdienste op zichzelf, dat Zwaans Voet-maet, Rijm en Reden tot boven samengevatte overwegingen aanleiding geeft. Daaraan moet nog één toegevoegd; te weten: de kwestie van beginselen, methoden en technieken der teksteditie, waaromtrent de anthologist zelf in zijn Inleiding een en ander te berde brengt. Naar Zwaans opvatting heeft in een bloemlezing als onderhavige Huygens er recht op dat zijn laatste versie wordt geboden; derhalve is aan Voet-maet, Rijm en Reden de tekst der editio secunda van Koren-bloemen (1672) ten grondslag gelegd. Aanvaardbaar besluit, te meer wijl redelijkerwijs verondersteld mag worden, dat haar drukker-uitgever beschikt zal hebben over een door Constanter | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
zelf (al dan niet eigenhandig) verbeterde en persklaar gemaakte redactie der veertien jaar vroeger (1658) verschenen editio princepsGa naar voetnoot16. Nochtans dienen hier daaromtrent twee opmerkingen te volgen: De eerste is rechtstreeks betrokken op de uitgave van 1672 zelf: er kan namelijk - bij gebrek aan gegevens - niet (respectievelijk: nog niet) vastgesteld worden, of de dichter deze ‘tot XXVII boecken [vermeerderde] tweede druck’ zelf heeft gecorrigeerd. Het zeer weinige tot nog toe omtrent de drukgeschiedenis van Koren-bloemen bekende doet eer het tegendeel veronderstellen, te weten: dat Huygens zich ook om de correctie van de editio secunda niet of nauwelijks heeft bekommerdGa naar voetnoot17. De tweede opmerking is van principiële aard: Zwaans preferentie voor de ‘Ausgabe letzter Hand’ is één mogelijkheid, waaraan bepaaldelijk in het laatste kwart der negentiende en het eerste kwart der twintigste eeuw voorkeur is gegeven. Daartegenover staat dat men tegenwoordig weer in vele gevallen ‘Erstdrucke’ verkiest, indien althans geen handschriften overgeleverd zijn. Hoe oudere Nederlandse tekstbezorgers in opeenvolging van beide mogelijkheden gebruik gemaakt hebben, kan gedemonstreerd worden aan de uitgaven van P.C. Hoofts Gedichten door respectievelijk P. Leendertz Wzn.Ga naar voetnoot18 en F.A. StoettGa naar voetnoot19. Terwijl de eerste editeur meende de gedichten te moeten uitgeven zoals zij oorspronkelijk uit 's dichters hand gekomen waren, gaf de jongere bezorger voorkeur aan de versies zoals Hooft ze bij laatste redactie had vastgelegd. Het behoeft daarbij geen betoog, dat onder álle omstandigheden het handschriftelijke materiaal van primaire betekenis is. Voor een wetenschappelijke editie (wel ‘het ideaal’, waarop Zwaan in zijn Inleiding zinspeelt) dient nu eenmaal daarvan te worden uitgegaan; hetgeen betekent, dat de nadruk bij de huidige Huygensfilologie en die der naaste toekomst vóór alles op het manuscriptologisch onderzoek van alle litteraire handschriften van Vastaert gelegd moet worden. Gelijk het geval is bij de werkzaamheden van de nieuwe uitgave van het Verzamelde Werk van P.C. HooftGa naar voetnoot20. | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Over de teksteditie is in de laatste decennia - ook ten onzent - nogal wat te doen geweest. Het is dus wellicht niet ondienstig er hier aan te herinneren, dat vooral de zogenaamde diplomatische editie haar herleving - of zo men wil, haar nieuwe bloei - voor een groot deel dankt aan het thans weer verworven inzicht, dat men de teksten niet kan kennen zonder de boeken waarin zij voorkomen te bestuderen, terwijl daarbij de eis gesteld moet worden, dat deze boeken in het tijdsbeeld waarin zij behoren geplaatst worden. - ‘Voor een groot deel’ schrijf ik, want niet minder is de hedendaagse diplomatische editie evenzeer op het nauwst verbonden met de theorieën der moderne algemene taalwetenschap. Deze stelt namelijk aan de voor elke teksteditie noodzakelijke translitteratie van handschriftbeeld tot taalbeeld de eis, dat zij het aan de tekst inherente systeem van taaltekens niet wijzigt, en daarbij deze tekst biedt zoals het lezende oog hem zag, respectievelijk zietGa naar voetnoot21. Men lette er wel op: ‘zien’, geen ‘kijken’; een onderscheiding, welke duidelijk maakt dat er van misverstand sprake moet zijn, als men stelt dat aan de eisen van de tegenwoordige taalwetenschap wellicht het best door facsimiles kan worden tegemoetgekomen. Het in vorige alinea samengevatte leidt mij er vervolgens toe 's lezers aandacht te vestigen op een nieuw boek ter zake, te weten: Hans Werner Seiffert, Untersuchungen zur Methode der Herausgabe deutscher TexteGa naar voetnoot22. De uitgave biedt de tekst van een in 1961 aan de Universiteit van Berlijn voorgelegde Habilitationsschrift, waarin het de schrijver er vooral om te doen is nieuw begrip voor de historische methode van Lachmann te kweken, en op grond daarvan in de toekomst scherper te onderscheiden tussen wat hij noemt: ‘autorisierten und fremden Texten’. Het kan niet de bedoeling zijn hier in den brede over Seifferts publikatie te handelen. Hetgeen mij overigens niet verhindert er toch op te wijzen, dat het hier in de eerste plaats gaat om een op de praktijk gericht ‘werkboek’, waarin de theorie niet het hoofdaccent gekregen heeft. Seiffert heeft, én methodologisch én technisch, laten zien hoe in velerlei gevallen gehandeld kan, respectievelijk moet worden, zonder daarbij naar het opstellen van regels te streven. Een dergelijke verzameling voorschriften zou trouwens niet passen in zijn opzet, want met de titel van zijn boek heeft hij vooral willen aangeven, dat het hem in zijn onderzoekingen niet om het ‘Absolute’ maar vooral om het | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
‘Fliessende’ gaat. Enerzijds zit daarbij de algemene bedoeling voor, uit allerlei wel te onderscheiden soorten van tekstoverlevering (en) gevolgtrekkingen te maken die als bases voor verder onderzoek kunnen dienen; anderzijds is de auteur er vooral op gericht geweest de letterkundige interpretatie (dit begrip in de ruimste zin genomen) een hulpmiddel te verschaffen, waaraan zij dringend behoefte heeftGa naar voetnoot23.
Na deze inlas terug te komen tot F.L. Zwaans anthologie doe ik met genoegen omdat ik thans mijn eindoordeel uitspreken kan. Dit luide dan als volgt: Voet-maet, Rijm en Reden is een ‘onwaardeerlijcke’ proeve; bovenal omdat zij een nieuwe ‘inleiding’ tot Huygens biedt. Tevens bezit zij vele, en ook weer ‘nieuwe’ kwaliteiten, gelijk uit het voorafgaande heeft kunnen blijken. Ik betreur daarbij zeer, dat verschillende oorzaken, waaronder ook de vele werkzaamheden van een nieuwe functie, mij verhinderd hebben eerder van mijn grote waardering voor deze bloemlezing te getuigen. Evenwel, zeker hier kan gezegd worden: Ē sempre l'ora!
* * *
Op het voor twee decennia te Leiden gehouden twintigste Nederlands filologencongres hebben in de slotzitting der gecombineerde secties Nederlandse taalen letterkunde drie verschillende sprekers over hetzelfde vers van Constantijn Huygens gehandeld. De keuze was gevallen op het einde 1626 te dateren gedicht Van d'ure dat ick waeck, achtereenvolgens besproken door W.J.M.A. Asselbergs, G.A. van Es en W.A.P. SmitGa naar voetnoot24. Het heeft zin hier eraan te herinneren, dat de eerste uitging van die litterairhistorische methode, welke het gedicht niet uitsluitend als tekst maar ook als daad beschouwt. Zijn uitkomsten maakten daarbij overduidelijk, hoezeer ook het speuren naar uitwendige gegevens strekt tot verheldering van door poëzie geboden verbeeldingswerkelijkheid. Hij paste op onderhavig gedicht het klassieke onderzoek naar adjuncta toe, en trachtte aldus antwoord te geven op de bekende vragenlijst: ‘Quis, quid, ubi, quibus auxiliis, cur, quomodo, quando?’. Asselbergs' uiteenzetting blijkt als proeve van literatuurgeschiedenis in traditionele zin opgezet, hetgeen betekent dat bovenal ernaar gestreefd is het thema | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
allereerst historisch in zijn ontwikkeling uit onverwisselbare en aan de tijd van ontstaan gebonden voorwaarden te verstaan. Methodologisch dus tegenovergesteld aan de - in onze dagen bij voorkeur beoefende - vrije toepassing van aan geen enkele historische problematiek gebonden literatuurkundige categorieën. Waarbij vergelijking van beide werkwijzen doet vaststellen, dat de laatst omschreven ‘toepassing’ wel tot hoogst belangrijke inzichten in de structuur van enkele grote kunstwerken kan leiden, maar dat zij volkomen te kort schiet in de niet minder belangrijke doelstelling: het ontstaan van litteraire vormen uit ‘buitenlitteraire’ feiten te begrijpen en te verklaren. Wat hier ook van zij: bovenaangehaalde Latijnse vragenreeks heeft Jacob Smit stellig niet voor ogen gestaan toen hij zich zette aan: Driemaal Huygens - Vergelijkende karakteristieken van Constantijn Huygens' Batava Tempe, 'T Costelick Mal, en De uytlandighe HerderGa naar voetnoot25. Maar wel heeft hij er zich terdege op bezonnen, dat voor goed begrip van de door hem gekozen gedichtentrits, kennis van het biografische element noodzakelijk moest heten. Smits verhandelingen cirkelen rond drie vragen, te weten: wie is de dichter Huygens, wat maakt zijn litteraire identiteit uit, waarin ligt Vastaerts ‘eigenheid’? De aanhalingstekens bij het laatste woord stammen van de schrijver zelf. Naar mijn oordeel accentueren zij in dit ‘eigenheid’ de kern zijner onderzoekingen, die - waarheen hij zijn lezers in de periferie ook voeren mag - nimmer uit het oog verloren wordt. Men zal uit voorafgaande alinea begrepen hebben, hoe Smit de lezer volop inschakelt bij een filologisch cirkelonderzoek, dat niemand zo voortreffelijk geduid heeft als Leo SpitzerGa naar voetnoot26. Hij wisselt voortdurend van gedachten met hem, er daarbij vooral op uit het jongere geslacht aan te moedigen. Deze vaststellingen dienen geplaatst te worden binnen het raam van schrijvers verantwoording over zijn beginselen, methoden en technieken, afgelegd in het de eigenlijke karakteristieken voorafgaande ‘Open boek’, dat bijna bladzijde na bladzijde aan een ‘gewetensonderzoek’ doet denken. Geenszins verwonderlijk, als men - door eigen ervaring geleerd - met Smit maar al te goed weet, dat wie over Huygens schrijft het moeilijk heeft. Met dit alles hangt ten nauwste samen, dat de auteur overgrote nadruk legt op het hypothetische en voorlopige zijner studiën. Waarbij de beoordelaar ertoe neigt te verzuchten: maar wat wil men anders?! Ook wie Huygens leest heeft het moeilijk; zij en hij kunnen alleen dankbaar zijn voor alle geboden hulp, zelfs als deze slechts bestaat uit een terechtwijzing, of - minder negatief - uit een vingerwijzing. Vanzelfsprekend heeft de schrijver van Driemaal Huygens | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
schoon gelijk waar hij schrijft (blz. 10): ‘Wie drie gedichten bespreekt, zegt strikt genomen alleen iets van die drie gedichten’. Belangrijker is echter de vraag, waartoe dit over deze drie gedichten ‘gezegde’ uiteindelijk niet leiden kan! Naar te vertrouwen valt (en ook ‘strikt genomen’) in talrijke gevallen ver heen over het als volgt gespecificeerde doel der studiën: ‘bij te dragen tot een scherpere omschrijving van Huygens' dichterpersoonlijkheid zoals die tussen juli 1621 en december 1622 in drie grote gedichten aan de dag treedt’ (blz. 10). Wel niemand, en de schrijver dezer regels zeker niet, zal het Smit als onjuist voorhouden, dat hij (homme averti!) op zijn hoede is voor hem ‘grondig suspect’ toeschijnende ‘vage begrippen, die alle kunsten moeten omvatten’ (blz. 7). Hij verkiest dus met recht boven dit algemene het bijzondere, waarop het uiteindelijk allermeest aankomt. Niettemin valt te bedenken, dat Constanter óók exponent van zijn tijd moet heten; dat hij, naast schepper, vóór alles hérschepper blijkt... en dat het begrip ‘golflengte’ als hier gehanteerd (blz. 9) anderen niet minder ‘grondig suspect’ kan voorkomen. Kortom, nog eens dient vastgesteld, dat filologie niet alleen een wetenschap maar ook een kunst isGa naar voetnoot27. Het voor bijna vier decennia door Ernest Robert Curtius gegeven parool - ‘An den Text heran’ - hebben wel velen in hun vaandel geschreven, maar dit betekent geenszins dat zij gelijkelijk vertrouwd zijn met andere principiële uitingen van diezelfde Curtius; alle wezenlijk betrokken op de naar belang noch waarde te overschatten vraag, hoé men ‘An den Text heran’ moét, respectievelijk kánGa naar voetnoot28. Zij zijn bijeengebracht in een autobiografische schets, oorspronkelijk als woord vooraf tot Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter bedoeld, maar daarvoor uiteindelijk toch niet gebruikt. Het stuk verscheen eerst (1945) in de Heidelbergse periodiek ‘Die Wandlung’; later werd het toegevoegd aan: Kritische Essays zur europäischen LiteraturGa naar voetnoot29. Met het daarin gestelde kan nu niet alleen elke filoloog zijn voordeel doen, maar bovenal dient hij déze uitspraken niet minder dan het overbekende ‘An den Text heran’ als richtlijnen te beschouwen. Ik beperk mij tot drie citaten:
Über das Schülerhafte hinaus gibt es in den Geisteswissenschaften keine Methoden. Oder doch nur eine, die nicht lehrbar ist: das Zusammenarbeiten von Instinkt und Intelligenz.
Dieser Instinkt ist eine Funktion, die durch Übung verfeinert, differenziert und gekräftigt werden kann. Auf die Methode der Forschung angewendet, bedeutet sie die Witterung dafür, dass bestimmte Stellen in einem Text ‘wichtig’ sind - auch wenn man noch nicht weiss warum. | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
Die Einzelzüge, auf die es ankommt (dit citaat is een herhaling uit een van 1925 (!) daterende studie over Marcel Proust), kann man nicht suchen, sie müssen einem aufleuchten. Wenn das Philosophieren im Staunen wurzelt, so ist es die Voraussetzung aller Kritik, dass dem Kritiker bestimmte Dinge auffallen. Beides vollzieht sich nur bei aufgeschlossener Hingabe an den Gegenstand... Rezeption ist die Vorbedingung der Perzeption, und diese führt zur Konzeption.
Het kan, uiteraard, niet de bedoeling zijn, hier verder op het aangehaalde in te gaan. Men houde derhalve ook deze tweede inlas voor niet meer dan hij wil zijn; te weten: een bewijs hoe evenzeer Smits boek in hoge mate zijn betekenis daaraan ontleent, dat het tot zulke overdenkingen voert.
* * *
Met het in voorafgaande slotzin vastgestelde staat rechtstreeks in verband, dat de auteur zijn studieuze lezer uitvoerig mededeelt wat onder ‘vergelijkende karakteristieken’ verstaan moet worden. Daarbij uitgaand van volgend beginsel: ‘De methode van karakterisering door middel van vergelijking mag niet gelijkgesteld worden met die van een speurtocht naar ‘invloeden’. In de praktijk mogen ze soms veel op elkaar lijken, in bedoeling zijn ze verschillend. Het invloedenonderzoek is positivistisch, historisch, feitelijk. Het tracht verbindingen op te sporen die werkelijk bestaan hebben. De methode van de vergelijkende karakterisering stelt zich niet ten doel historische banden bloot te leggen. Ze probeert een kunstwerk of details erin te benaderen en te belichten door er andere kunstwerken naast te leggen, om zo tot een scherper bepaling te komen’ (blz. 13). Deze - in haar bewoording wat negatieve - begripsbepaling is duidelijk. Al vordert zij de aanvulling, dat het voor onderhavige methode dienstig is: ‘de comparanda te zoeken bij de literatoren, tijdgenoten en voorgangers, die de dichter gelezen kan hebben’ (blz. 14). Men herinnere zich nu hier, hoe de Nederlandse goudeneeuwers met vreugde elkaars werk betuttelden. Waarbij zich vaak de pennen zó naar het betuttelde voegen, dat eigen poëzie die van de beoordeelden wel zéér nabij komt. Hetgeen dan natuurlijk elke vergelijking bijzonder bemoeilijkt. Als voorbeeld bij uitstek noem ik Hoofts sonnet voor Huygens' Otia: Pooght ghij, met vliet van rouw, gods toornevliet te stóppen; waarin bezongene en bezinger tot een twee-eenheid schijnen samengegroeidGa naar voetnoot30. Ten vervolge op beide voorafgaande alineas zal nauwelijks betoogd hoeven te worden hoe zwaar het ook voor Smit moet zijn geweest: ‘de halve duisternis waarin we, over Huygens sprekend, aarzelend rondtasten’ (blz. 15) te doen wijken voor verduidelijkende helderheid. Dit heuglijk resultaat verleent Driemaal Huygens een zo doorslaggevende waarde, dat deze ‘triptiek’ van vergelijkende | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
karakteristieken een ommekeer in de Huygensfilologie betekent. Daarmede wordt veel gezegd, maar niet te veel. Buiten twijfel staat dat Smit herhaaldelijk in de roos geschoten heeft, zoals in die vaststelling welke ik gaarne een van schrijvers hoofdconclusies zou willen noemen, te weten: dat de deugd van de dichter Huygens: ‘in zijn vorm-vinding, niet in zijn stof-vinding’ ligt (blz. 56). Waarmede in zekere zin toch weer teruggekeerd wordt naar Van Es (zie boven blz. ...), zonder dat ik daarom zelfs maar voor een ogenblik de mogelijkheid overweeg, dat ook Smit Vastaert een barokdichter zou kunnen of willen noemen! - Naar men ziet: Driemaal Huygens biedt verrassingen. Evenzeer trouwens op gebieden waar al verkenningen zijn verricht. Waarbij dan bepaaldelijk gewezen moet worden op de weergave van de Neolatijnse achtergrondGa naar voetnoot31 en de schets over Engelse beïnvloedingGa naar voetnoot32.
* * *
Ook Smits Driemaal Huygens versterkt de stelling, dat het biografische in Vastaerts dichtwerk beslissend is. De auteur heeft passend beroep gedaan op dit element om klaar voor ogen te voeren, waarin de ‘eigenheid’ van Batava Tempe, 'T Costelick Mal en De uytlandighe Herder bestaat. Daarbij dient men er zich allereerst van te doordringen - hoe moeilijk dit ook zij -, dat voor Hooft, Heinsius, Huygens en tijdgenoten een poëzie in het Nederlands geheel nieuw was; pas ontkiemd en in eerste bloei. Maar ook in deze jonge groei treedt oud naast modern op, waarbij Constanter bewust voor dit laatste koos toen hij ‘praeten’ in de dichtkunst invoerde; dit wil zeggen voorkeur gaf aan gesproken, levende taal, -: ‘die men vooral niet als naïveteit maar juist als een raffinement moet zien’ (blz. 30). Naar mijn oordeel openbaart zich hier tevens een aspect van taal-culturele belangstelling, ook tot uiting komend in de opbouw zijner boekerij waarin, bijvoorbeeld, rederijkersliteratuur ruim voorhanden blijktGa naar voetnoot33. | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
Met dit al, en hoe nieuwerwets ook, toch blijkt hij veel meer op litteraire traditie dan op eigen gevoelens en waarneming te steunen. Anders gezegd: onder overleveringsdwang moet de werkelijkheid steeds plaats maken voor literatuur. Dit eveneens in zijn uitgesproken anti-Petrarcisme - opvallendste trek van onderhavige gedichtentrits -, waarover Smit boeiend, overtuigend en uitvoerig handelt, en dat - naar hij ad oculos demonstreert - een belangrijke biografische component heeft. Daarvoor biedt ook hier ‘cherchez la femme’ de sleutel! Het is Dorothea van Dorp geweest, die lange jaren ‘Vastaert’ minder ‘constant’ deed zijn dan hij wilde toegeven. Vlagen van nausée, depressies; zij blijken gevolgen ener verbintenis waarvan hij, bijna een decennium lang, niet los kon komen. Zij heeft - diepe sporen nalatend in zijn karakter - Huygens' gehele levenshouding bepaald. Staat de poëet ook daardoor in tijd dichter bij ons dan men a prima vista vermoedt? De hier onderzochte grotere gedichten bieden voor beantwoording dezer vraag verschillende gegevens. Waarbij wederom, biografische achtergronden van allergrootste betekenis blijken. Tot in hun fijnste vezels met de toenmalige litteraire traditie allernauwst verbonden, geeft Constanter in Batava Tempe het dichten een functie in dienst van zijn maatschappelijke ambitie door zich als buitenlands boodschapper aan te bieden. Dat deze gedachte hem in die tijd van ambteloosheidGa naar voetnoot34 niet loslaat, blijkt voorts uit 'T Costelick Mal, waarin hij voorziet, ambtshalve, zelf ‘'t uytmuntende gewaet’ wel eens te zullen moeten dragen. - Smit maakt daarbij duidelijk dat ook in dezen nog niet buiten de letterkundige overlevering getreden wordt. Wel is dit het geval met De uytlandighe Herder, door depressieve toestanden geactiveerd en gevoed, zoals helder tot uiting komt in een aantal verzen welke: ‘een aandacht voor het eigen gevoelsleven en de complicaties erin [verraden] die we eigenlijk pas met de Romantiek verwachten’ (blz. 139). In samenhang met dit laatste moet gezien worden, dat Smit aandacht vestigt op ‘overmatige huilerigheid’ (blz. 119) in de introductio tot De uytlandighe Herder. Hetgeen echter hem noch ons verhindert toch, en bovenal, te getuigen van bewondering voor Huygens' ‘mannelijke’ poëzie; een aan de antieke poëtica ontleend begrip, te omschrijven als: ‘de neiging om zoveel mogelijk zin en sentiment samen te ballen in een gespannen vorm, met weglating van alles wat niet voor honderd procent functioneert’ (blz. 172). Voorts dient hier mannelijkheid met standvastigheid verbonden te worden, ja zelfs met starheid, waarbij men ten volle Smits (hypo) these onderschrijft, dat ‘Constantia en Obstinatio soms niet zo ver van elkaar [liggen]’ (blz. 173).
* * * | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
Naar men begrijpen zal is laatste conclusie ontleend aan het afsluitend kapittel van Smits Driemaal Huygens - ‘Slot-som’, waartoe overigens de beoordelaar hier ook komen moet. Al zou hij graag nog op andere aspecten en facetten van deze voortreffelijke opstellen gewezen hebben. Een en ander voortvloeiend uit het verblijdend feit aldus te kunnen schrijven over een boek, dat men met zo grote verwachtingen, en met zo groot, en gerechtvaardigd, vertrouwen ter hand genomen heeft. Dit gevoel blíjft; ook als men zichzelf - even gerechtvaardigd - in genen dele de hoedanigheden toekent welke Smit bij zijn criticus vooronderstelt, namelijk: geïnteresseerd, scherpzinnig, hoogst bevoegd (woord vooraf)! De auteur veroorlove de beoordelaar in omgekeerde reden te denken; wat hij alleen van zichzelf getuigen kan is, dat hij - mét de schrijver - zéér geïnteresseerd is! Deze belangstelling nu is door Driemaal Huygens opnieuw verhevigd, en heeft mede daardoor zijn grote waardering bepaald. Dit zowel voor de gewonnen uitkomsten als voor de wijze waarop zij worden aangeboden. Naar Jacob Smit verzekert - en wat kan men in casu anders verwachten - heeft hij zijn studiën herhaaldelijk herschreven; - nochtans riekt Driemaal Huygens niet naar de lamp.
* * *
De wedergeboorte der Huygensfilologie is aangekondigd bij de vóór twintig jaar (1948) gehouden lezingen, waarnaar boven (blz. 43) verwezen is. Zij volgde op de vernieuwing der Hooftfilologie, welker begin dagtekent van het herdenkingsjaar 1947. Bij een en ander dient overigens opgemerkt, dat in 1946 - behoudens één uitzondering - niemand de moeite genomen heeft het belangstellende publiek der lage landen eraan te herinneren, dat drie en een halve eeuw eerder Constanter geboren werd. Teken des tijds? Of teken dat op bittere wijze Willes aangehaalde spreuk (zie boven blz. ...) in herinnering roept? Hoe ook, men kan - bijna twee decennia vooruitziend - hopen én verwachten, dat 1987 voor de Nederlandse letteren een Huygens jaar zal worden, gelijk 1947 een Hooftjaar geweest is. Dat men tot zulke gedachten komt naar aanleiding van beide hier behandelde publikaties stemt tot meer dan voldoening.
Keulen p.j.h. vermeeren |
|