Spiegel der Letteren. Jaargang 11
(1968-1969)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Hieronymus van Alphen en de school van BurmanOp voorgang van J. te WinkelGa naar voetnoot1 onderscheidt men gewoonlijk in onze letterkunde gedurende het laatste kwart van de 18e eeuw drie richtingen van vernieuwing, namelijk een Utrechtse richting met R.M. van Goens, Hieronymus van Alphen en Jacobus Bellamy als belangrijkste pleitbezorgers, een Zwolse richting onder leiding van Rhijnvis Feith, en een (Haags-) Amsterdamse richting die ‘haar voornaamsten wegwijzer vond in Jeronimo de Bosch en haar voortreffelijksten woordvoerder in Willem Bilderdijk, naast wien al spoedig als haar geestige voorvechter Johannes Kinker optrad’ (Te Winkel). De Utrechtenaren tonen zich sterk geporteerd voor de beoefening der wijsgerige theorie, waarvan zij veel goeds voor de vernieuwing van onze letteren verwachten, zonder daarbij nochtans de betekenis der dichterlijke oorspronkelijkheid of ‘genie’ te ontkennen. Zij zijn aldus in oppositie tegen de Amsterdammers, die weinig heil zien in de pas opkomende esthetica en liever wijzen op het inspirerende voorbeeld van de klassieke auteurs. Er zijn nog andere verschilpunten - bijv. inzake de waardering van het sentimentele - maar die kunnen hier voor het moment buiten beschouwing blijven. Ook ga ik thans voorbij aan de plaats die de Feithianen innemen naast of tegenover de twee andere richtingen. Wel dient aangestipt dat de Amsterdammers naar algemene opvatting sterk onder invloed staan van een groep classici uit de school van Petrus Burmannus secundus (1713-1778),Ga naar voetnoot2 zodanig zelfs dat de grens tussen deze Burmannianen en de hierboven genoemde Amsterdamse richting moeilijk te trekken valt. Sommigen als Laurens van | |
[pagina 10]
| |
Santen, Pieter Nicolaas Arntzenius en Jeronimo de Bosch zijn zowel neo-latijns dichter uit de school van Burman als daadwerkelijk geïnteresseerd in de actuele vaderlandse poëzie. Maar ook waar die personele unie ontbreekt, als bij Janus Helvetius en Daniël Wyttenbach, blijft er reden om met Knuvelder verband te leggen tussen de voorzichtige terreinverkenningen in het klassieke milieu en de eigenlijke doorbraak van de romantiek binnen de Nederlandse literatuurGa naar voetnoot3. Niettemin vormen de Utrechtenaren (met de Zwolse richting) zoveel als de progressieve vleugel in vergelijking met de meer op de klassieke traditie steunende Amsterdamse - dat wil grotendeels zeggen: Burmanniaanse - vleugel. Wie het onderscheid goed wil zien, legge naast elkaar de Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen (1778-1780), door Hieronymus van Alphen bewerkt naar het Duits van F.J. Riedel, en Jeronimo de Bosch' Verhandeling over de regelen der Dicht-kunde uit 1783Ga naar voetnoot4. Dit zijn immers de belangrijkste programmatische geschriften van resp. de Utrechtse en de Amsterdamse richting. Het is bij mijn weten nooit eerder opgemerkt hoe paradoxaal de opstelling der fronten in deze literaire polemiek is. Men had toch a priori mogen verwachten, dat niet de classici uit de school van Burman maar juist de moderner Utrechtenaren zich zouden verzetten tegen alles wat naar wijsgerige theorie zweemt. De zaken liggen echter precies omgekeerd! Alvorens hier nader op in te gaan moet ik eerst nog iets zeggen over Van Alphens literaire ontwikkeling. De driedeling van Te Winkel en Knuvelder heeft natuurlijk alleen maar waarde als hulpschema. In werkelijkheid zijn er allerlei figuren die zich aldus moeilijk classificeren laten (Wolff en Deken), of die tegelijk aan twee richtingen schatplichtig zijn (bijv. Anthony van der Woordt, die men evengoed tot de school van Bellamy als tot de Amsterdams-classicistische richting kan rekenen). Vooral moet men de verhoudingen niet te statisch zien. Sommige dichters ontworstelen zich allengs aan de school van Burman en naderen dan meer de (pre-) romantische Utrechtse of Zwolse richting. Dr. G.A. Steffens heeft in | |
[pagina 11]
| |
zijn dissertatie over Pieter Nieuwland en het evenwichtGa naar voetnoot5 aangetoond, hoe de dichter van Orion zich na zijn vertrek uit het huis van de familie De Bosch behoedzaam poogt los te maken van de daar vigerende kunstbeschouwing. Opgevoed in bewondering voor de elegante neo-latijnse verzen van Burman c.s. krijgt Nieuwland, als hij eenmaal buiten dit milieu komt te staan, steeds meer oog voor de ‘genie’ van Shakespeare en voor de Duitse Sturm und Drang. Een soortgelijk proces heeft zich, naar de schaarse gegevens te vermoeden geven, in versnelde mate ook bij Van Alphen voorgedaan. Ook hij heeft eenmaal bewonderend opgezien naar Burman en contact gezocht met diens leerlingen. Wanneer Hieronymus in 1762, zeventien jaar oud, student wordt aan de Utrechtse universiteit, sluit hij daar o.a. vriendschap met een medestudent Petrus Nicolaas Arntzenius,Ga naar voetnoot6 zoon van de Amsterdamse rector gymnasii Dr. Otto Arntzenius. De jongelieden schrijven elkaar in het latijn brieven, waaruit grote vertrouwdheid met en bewondering voor Tibullus, Propertius, Ovidius en neo-latinisten als Janus Secundus, Daniel Heinsius en Broekhuizen blijkt. Men levert ook kritiek op elkanders eigen proeven van latijnse poëzie. Uit twee brieven van Van Alphen aan ArntzeniusGa naar voetnoot7, gedateerd 23 april en 9 juli 1765 - het zijn de oudste die mij van hem bekend zijn - valt bovendien op te maken, dat onder de levende neo-latinisten Petrus Burmannus secundus bij hen groot gezag geniet. Het meest opvallende aan hun correspondentie is misschien nog wel het exuberante enthousiasme van de briefschrijvers voor de latijnse minnedichtere en elegici. Deze indruk wordt krachtig bevestigd door kennisneming van Van Alphens correspondentie met een andere Burman-discipel, nl. Louw van SantenGa naar voetnoot8 die in Leiden klassieken studeerde. Vermoedelijk is Hieronymus met hem in kennis gekomen via Arntzenius. De vroegste brieven | |
[pagina 12]
| |
dagtekenen van 1766Ga naar voetnoot9 en handelen hoofdzakelijk weer over literatuur. De toon die Van Alphen hier aanslaat is, vergeleken met de stroeve ernst uit zijn piëtistische periode, haast frivool. Het zijn andermaal latijnse of neo-latijnse dichters als Ovidius, Tibullus, Horatius en Adrianus Reland naar wie zijn voorkeur blijkt uit te gaan, al wordt thans ook Poot geprezen. Interessant voor zijn toenmalige reserve ten aanzien van de esthetica alsmede voor zijn oordeel over Burman is volgende passage uit een brief aan Van Santen in september 1766:
‘Van den hak op den tak, ik heb Van Goens, ik vraag excuus, Professor Goensius, noch niet gesproken, ik denk nu juist om hem, om dat hij een groot voorstander van Rousseau is, hij zal het te druk hebben met studeeren en vooral om te bewijzen dat sommige Poëeten geen Poëeten zijn om dat ze geen gesouteneerd stuk of een Carmen Epicum gemaakt hebben, ik kan mij dat noch niet opdringen, ik heb Tibullus en Poot veel te lief; ik verlang naar zijn publiecque les over de Poëzy, maar ik vrees dat het te generaal zal zijn en daar toe is zo veel kennis niet nodig en zoveel ik er van weet, kan men die dingen die tot het fijne en naauwkeurige der Poëzy behooren zo onder geen Systema brengen, maar dezelve het best met de naam van Observationes Miscellaneae of Dichtkundige Uitspanningen bestempelen, en ik geloof dat men daar in met het lezen van de noten van Burman op Lotichius of dergelijke schriften meer profiteert dan met het lezen van 100 generaale SystemaasGa naar voetnoot10.
Omstreeks augustus 1767 trok Van Alphen naar Leiden om daar zijn studie voort te zetten. Hoewel nu de mogelijkheid tot geregelde omgang met Van Santen geschapen was, kwam er plotseling een einde aan hun vriendschapsbetrekking. Enkele weken voor zijn verhuizing voltrok zich in Van Alphen een ommekeer, zó ingrijpend dat hij er 33 jaar later in zijn geheime dagboek nog aan herinneren zouGa naar voetnoot11. Zijn bekering tot een sterk bevindelijk christendom vormde de directe aanleiding tot de breuk met Van Santen. We weten dit uit een brief van Hieronymus van Alphen aan P.N. Arntzenius van september (?) 1767. Hij schrijft daar: ‘Wat de Hr van Santen betreft ik zie hem zeer weinig. Hij is in 't begin | |
[pagina 13]
| |
van mijn verblijf alhier eens bij mij geweest, en vermits ik hem, schoon al te zagt, bestrafte over zijn vloeken, zo herinnerde hij zig van mij gehoord te hebben, (zulks was zijne uitdrukking) dat mijne conscientie had begonnen te knagen; ik zeide hem gerust ja en zo ik vertrouwde niet zonder rede, hij repliceerde daar op met eene raillante tronie ik woude dat ik het ook was maar rade mij teffens aan niet melancholijk te worden, - ik kan niet met hem verkeeren om zijn gestadig vloeken, ik kan dat niet bijwonen, ik heb maar al te veel met mijne eigen zonden te doen, dan dat ik deel zoude krijgen aan die van anderen, en nu gij mij zegt dat hij op andere gronden bouwt moet ik hem noch meer menageeren, want ik ben daar niet voor bestandGa naar voetnoot12’. Dat Van Alphen na en door zijn bekering een ander mens geworden is - het blijkt reeds uit deze ene brief. Voor ons doel zou het echter vooral van belang zijn te weten, inhoeverre deze bekering heeft doorgewerkt op Van Alphens literaire interesses en activiteiten. Anders gezegd: betekent het jaar 1767 ook een keerpunt in zijn literaire ontwikkeling? De huidige stand van het Van Alphen-onderzoek staat nog niet toe deze belangrijke vraag afdoende te beantwoorden. Wat volgt is dan ook niet meer dan een voorzichtige hypothese. Ons is - afgezien van een enkel gelegenheidsvers - geen Nederlands gedicht van Van Alphen vóór juli 1767 (het tijdstip van zijn bekering) bekend. Het oudste dat ons bewaard bleef, dateert van 20 oktober 1767 en heeft een religieuze strekkingGa naar voetnoot13. Van Alphens nieuwe gezindheid bracht hem er ook toe om in 1771 samen met zijn vriend P.L. van de Kasteele de bundel Proeve van Stichtelijke Mengel-Poëzij uit te geven. Mogen we nu aannemen, dat juist de religieuze ontroering de dichterlijke genie in Van Alphen geactiveerd heeft, en is zijn poëzie dus van meet af aan als de vrucht van zijn bekering te beschouwen? Of heeft hij ook voordien - andersgeaarde - gedichten geschreven, die hij mogelijk om hun ‘wereldse’ karakter vernietigd heeft? We geraken op vaster bodem, wanneer het gaat over Van Alphens passieve belangstelling voor de literatuur. Hier ligt m.i. een duidelijk contrast tussen uitlatingen in bovengenoemde brieven aan Arntzenius en Van Santen enerzijds en zijn literaire oriëntatie sedert 1767 anderzijds. Mij dunkt dat die verandering kan worden aangeduid als een | |
[pagina 14]
| |
zich afwenden van de paganistische (of op zijn minst a-religieuze) neo-latijnse, imitatieve poëzie van Burman en diens school en een zich steeds meer richten op de geestelijke poëzie van piëtistische dichters als Lodensteyn, Voet, Schutte of van verwante christelijke auteurs gelijk Klopstock. Allengs verbreekt Van Alphen alle banden met de Burmannianen. P.N. Arntzenius bijv. verdwijnt na 1770 helemaal uit zijn gezichtskringGa naar voetnoot14. Een veelheid van motieven zal Hieronymus geleidelijkaan vijandiger hebben doen staan tegenover de richting die Pieter Burman in religieus, politiek en letterkundig opzicht vertegenwoordigde. In 1774 verschenen Burmans Poemata, waarvan de meeste door hem op zijn hofstede Santhorst aan een kring van gelijkgestemden waren voorgelezen. De anti-stadhouderlijke strekking van deze verzen moest een Oranje-gezind man als Van Alphen tegen de borst stuiten. Maar de geest van Santhorst ging ook dwars in tegen zijn rechtzinnige overtuiging. De strengge-gelovigen hier te lande verfoeiden immers dit Santhorst ‘als een poel der goddeloosheid, en zij, die op een kwaden voet stonden met de heerschende kerk, verheerlijkten het als hun Beth-El.’Ga naar voetnoot15 Onder invloed vooral van zijn zwager R.M. van Goens oriënteert Van Alphen zich nu voornamelijk op de moderne Duitse en Engelse dichters van christelijke signatuur: Young, Gellert, Klopstock -, waardoor hij ook op literair terrein stelling gaat nemen tegen de Amsterdamse richting. Dat gebeurt pas publiek in zijn Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen van 1778-1780. Dit werk heeft, zoals bekend, verschillende negatieve reacties uitgelokt van onder anderen Feith, Bilderdijk en W.E. de Perponcher. Mej. A.C.S. de Koe handelt hierover uitvoerig in haar dissertatie, gewijd aan Van Alphen's literair-aesthetische theorieënGa naar voetnoot16. Weinig of geen aandacht schenkt zij daarentegen aan de al genoemde verhandeling van Jer. de Bosch Over de regelen der Dicht-kunde uit 1783, ofschoon dit bekroonde, invloedrijke geschrift als een rechtstreeks antwoord van de Amsterdamse school op Van Alphens Theorie beschouwd moet worden. De aangevallene heeft Jer. de Bosch in een lange brief van repliek gediendGa naar voetnoot17. Omdat dit schrijven tot dusver onbekend bleef, laat ik het hier in zijn geheel volgen: | |
[pagina 15]
| |
Mijn Heer, | |
[pagina 16]
| |
deel nog niet rijp genoeg is om in alles door zijn eigen oogen te zien, maar hulp, handleiding, onderwijs noodig heeft, om, zelfs in de Ouden, gebreken en feilen niet voor Schoonheden te houden: want gij zult mij wel toestemmen, dat ook de Oude digters niet volmaakt zijn; en dat onder de geene, die men onder de Ouden rekent, de eene veel kiesscher in smaak is dan de ander. Ik stem ook toe: geen regel, geene bepaling, die niet door het gezond verstand wordt goedgekeurd: daarom is het wel aan den eenen kant waar, dat het gezond verstand (in abstracto beschouwd) alle de regels kan uitvinden: maar de ondervinding spreekt het volstrekt tegen, dat elk die gezond verstand heeft, alle die regels kan uitvinden; - Een jong digter, geeft hem nog zo veel natuurlijk verstand als gij wilt, zal in veele gevallen, in het duistere om zig heen tasten, en niet weten wat waarheid is, bijaldien hij niet door mondeling of schriftelijk onderwijs eenige denkbeelden, van den aart en het wezen der digtkunde, van zommige regels op den aart onzer ziele gegrond, uit het wezen der digtkunde, of de eigenschap der bijzondere digtstukken voordvloeiende, verkregen heeft - maar vraagt gij mij nu, moet hij daarom uwen Riedel, of eenig ander aesthetisch werk, waar in veel subtiele redeneeringen, spitsvondige onderzoekingen, hairkloverijen &c. &c. voorkomen, lezen, bepeinzen, en zijn nagels vrij wat meer af bijten van ennui, als ooit een digter gedaan heeft - kan hij door het lezen van de beste modellen niet even ver komen? | |
[pagina 17]
| |
de denkbeelden, de opmerkingen, de zielkundige gewaarwordingen, eens in ordre en gaf ze de gedaante van een stelzel; wat zoudtge dan hebben? Niets meer of niets minder dan een vrij goede en compleete Aesthetica - Maar nu het gelukt elk niet de digters te lezen met eenen goeden gids: en daarom moet men hem helpen, door zekere waarheden, (die men met een kunstterm regels noemt), onder het oog te brengen, waarvan hij zig moet bedienen, zowel als hij de voordbrengselen van anderen leest, als wanneer hij zelf arbeidt: - op dat hij zo zijn eigen gezond verstand aan het werken helpe, en hetzelve niet bederve - ja hoe grooter zijn genie is, deste eer zal hij gevaar lopen, om tot buitensporigheden overteslaan, voor welken hem het enkel lezen der Ouden niet behoeden zal. - En ten bewijze van dit laatste dient deze opmerking, dat ik wel eens bemerkt hebbe, dat geniën, die ik wist dat veel de Oude digters gelezen hadden, egter veraf waren van derzelver edele eenvoudigheid: en wat zou hier van de reden zijn? Naar mijn begrip niet anders dan dat het hun bij het lezen van dezelfde schrijvers ontbroken had aan goed schriftelijk of mondeling onderwijs. Naar aanleiding van deze brief ontwikkelde zich een interessante correspondentie tussen Jer. de Bosch en Van AlphenGa naar voetnoot20, waarbij onder meer de betekenis van Hugo de Groot's poëzie ter sprake kwam. Van Alphen vroeg zich af, waarom Grotius als Nederlandstalig dichter zoveel minder was dan in zijn latijnse verzen. De Bosch somt enkele redenen ter verklaring van dit verschil op: gebrek aan oefening, alsmede een zekere cerebraliteit die hem bij zijn latijnse epigrammen zeer te stade kwam, maar die hem minder geschikt maakte voor ‘'t zagte, | |
[pagina 18]
| |
't bekoorlijke, 't losse, zwierige en vloeijende vooral in veersen van eenige uitgebreidheid’. Ten slotte komt De Bosch met een argument aanzetten, dat we eerder uit de mond van Van Alphen zouden verwacht hebben en dat ons eens te meer waarschuwt om de tegenstelling tussen classicisten en romantici niet al te zeer te accentueren. Want ook in het classicistisch milieu begon men in de tachtiger jaren oog te krijgen voor het individuele en ‘volksaardige’ van het schone. Jer. De Bosch wijst namelijk op de differentiatie in het dichterlijk vermogen al naar gelang taal en individu: ‘het schijnt zelfs dat tot ieder taal een bijzondere genie behoort, en dat het der aanbiddelijke wijsheid van 't algenoegzaam Opperwezen behaagt heeft de menschen tot bijzonderheeden te bepaalen. Hooft schreef bevallige versjes in 't Duijtsch, maar hoe zou hij dit gedaan hebben in 't Latijn? Twee menschen beider taalen magtig, gelukt het deezen in 't Latijn, den anderen in 't Duijtsch wel te digten. (...) Jammer genoeg beschikken wij niet over de volledige briefwisseling, zodat wij Van Alphens standpunt moeten reconstrueren uit de brief van Jer. de Bosch. Toch blijkt uit de zojuist geciteerde passage overduidelijk dat, hoe heus de toon in dit briefverkeer ook was, en hoe dicht men elkaar soms schijnt te naderen, de wezenlijke verschillen blijven bestaan. Bij Jer. de Bosch kwam alles aan op eene verstandige hervorming. Hij stelde zich nog op het renaissancistische standpunt van de creatieve imitatio. Van Alphen van zijn kant ziet de dichterlijke werkzaamheid als een scheppen van binnenuit door de genie. Dit onderscheid bepaalt ook hun waardering van de klassieken. Van Alphens bewondering voor Homerus, Vergilius e.d. is stellig niet minder dan bij De Bosch het geval was. Maar deze bewondering diende volgens hem niet uit te lopen op navolging. De brief aan Jer. de Bosch van 10 november 1785 laat ons nog eens zien, hoe gehecht Van Alphen als kunstgevoelig mens ook na zijn bekering was aan de grote schrijvers der klassieke oudheid. Toch is | |
[pagina 19]
| |
juist deze klassieke erfenis in de loop van de tijd steeds wezensvreemder voor hem geworden. Eenmaal in piëtistische richting gestuwd, zocht hij liever zieletroost bij Lavater, Gellert of Jung-Stilling dan schoonheidsontroering bij romein of griek. De periode waarin hij Burman las en met diens leerlingen contact zocht, lag reeds lang achter hem. Nog eenmaal worden wij in Van Alphens correspondentie terloops herinnerd aan de school van Burman. De Leidse hoogleraar J.W. te Water schrijft Hieronymus 15 januari 1800 over zijn pas benoemde collega Daniël WyttenbachGa naar voetnoot21, boezemvriend van Jer. De Bosch en evenals deze overtuigd discipel van Burman. Wyttenbach gold in zijn dagen als de verdediger bij uitstek van het aloude imitatio-ideaal. ‘De voortreffelijkheid der Ouden is voor (hem) absoluut: zij strekt zich over alle terreinen des geestes uit’Ga naar voetnoot22. Maar voor de godsdienst scheen hij geen hart te hebben, reden waarom Te Water en Van Alphen zijn invloed op de studentenwereld funest vonden. Zij stelden, gelijk Te Water het uitdrukte, in tegenstelling tot Wyttenbach meer prijs ‘op eene mors Paulina, dan Socratica’. Men ziet, Van Alphens bekering tot een bevindelijk christendom heeft hem ook in literair opzicht een heel eind van zijn vertrekpunt gevoerd. De Burmanniaanse latiniteit die hem tijdens zijn studentenjaren zo in haar ban hield, heeft na zijn bekering veel van haar aantrekkingskracht voor hem verloren. Wanneer hij in een gedicht uit 1793, getiteld Mijne onbekende vriendenGa naar voetnoot23 die auteurs voor de geest haalt, welke hem innerlijkt verrijkt en gesterkt hebben, dan noemt hij zelfs niet één klassiek schrijver, maar wel Young, Gellert, Cronegk, Hervey, Rowe en Lodensteyn - stuk voor stuk piëtistische of door het piëtisme beïnvloede dichters. Geen woord meer over zijn vroegere geestdrift voor Tibullus, Propertius en de neo-latijnse poëzie! Zo goed is hij er zelfs in geslaagd zijn literaire verleden te verbergen, dat men hem van meet af aan als een tegenstander van de Amsterdams-classicistische richting in onze 18e-eeuwse literatuur heeft aangemerkt. Het bovenstaande moge de onjuistheid van deze voorstelling aantonen.
Nijmegen, 13 juli 1967. p.j. buijnsters |
|