Spiegel der Letteren. Jaargang 11
(1968-1969)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Willem Asselbergs en de literatuurhistorie
| |
[pagina 3]
| |
en Frankrijk. Zijn leven lang bleef hij erkentelijk voor de lectuur van de Selecta, de oefeningen in de ars dicendi en voor de vrijheid ook, waarover de toenmalige leraar beschikte om zijn leerlingen in de hogere klassen van de humaniora in te leiden tot de wereldliteratuurGa naar voetnoot1. Hij zou er ook als literatuurhistoricus zijn leven lang profijt van hebben. Op het groot-seminarie Bovendonk in Hoeven kwam Asselbergs al spoedig in contact met de beweging der katholieke jongeren. Hij publiceerde als Anton van Duinkerken zijn eerste gedichten in Roeping, De Beiaard en Vlaamsche Arbeid, bezocht verschillende jongerenbijeenkomsten, nam daar ook deel aan de debatten, maar kreeg toen door zijn geestelijke overheid een schrijfverbod opgelegd. Zijn natuur verdroeg dit niet. Het verliet het seminarie om aan de door Moller gestichte Leergangen te Tilburg Nederlandse letteren te studeren. Hij volgde er o.m. de lessen van L.C. Michels, de grote filoloog, die veel later - van 1952 tot 1958 - zijn naaste collega aan de Nijmeegse universiteit zou worden. Maar meer dan de filologie interesseerde hem toen de moderne literatuur, waaraan hij niet alleen als dichter, maar ook als criticus en essayist in rijke mate het zijne bijdroeg. Nauwelijks student in Tilburg werd hij redacteur van Roeping om twee jaar later het redacteurschap van De Gemeenschap te aanvaarden, de voornaamste avant-garde periodiek van de katholieke jongeren in Nederland. In 1927 verscheen zijn bundel Onder Gods Ogen, in 1930 gevolgd door Lyrisch Labyrinth. Daarnaast publiceerde hij in 1928 zijn befaamde Verdediging van Carnaval, in 1929 de bundel Roofbouw met o.a. een groot aantal kritieken over Franse schrijvers van Bossuet tot Ramuz en in 1930 zijn Hedendaagse ketterijen, zijn eerste grote apologetische geschrift. Nadat hij zich als redacteur van het dagblad De Tijd in Amsterdam gevestigd had, begon Van Duinkerken zich toe te leggen op de studie van de vaderlandse beschaving met bijzondere belangstelling voor het aandeel van zijn geloofsgenoten daarin en voor de katholieke gemoedstraditie in de Nederlandse letteren. Het sprak wel vanzelf, dat deze geboren en getogen Groot-Nederlander daarbij ook de Zuidnederlandse letteren in zijn onderzoek betrok. In zijn Achter de Vuurlijn plaatste hij ook Zuidnederlandse figuren als Anthonis de Roovere, Anna Bijns, Justus de Harduyn, Joost van den Vondel en Prosper van Langendonck in het licht van zijn opvatting over orde en wanorde in het bestel van leven en wereld (waarover Westerlinck zo uitstekend geschreven heeft in zijn onvoltooid gebleven opstel over Van Duinkerken in Dietsche | |
[pagina 4]
| |
Warande en Belfort van januari 1963). Hij hield er ook van historische figuren te beschouwen als exemplarische gestalten. Zo tekende hij in zijn Welaan dan beminde gelovigen van 1933 Hadewych, Maerlant, Anna Bijns, Vondel, Thijm, Van Eeden en Gerard Bruning als toonbeelden van respectievelijk de liefde, het vertrouwen, het geloof, de eerbied voor de orde, de goede smaak, de goedheid en de moed. Niet ten onrechte herinnerde Knuvelder daarbij aan wat Huizinga eens noemde de stichtelijk-historische vorm van literaire geschiedschrijving, waarbij de waarheidsbehoefte wel oprecht, maar meer toch estetisch-religieus dan wetenschappelijk gericht is. Men doet er goed aan hierbij niet te vergeten, dat Van Duinkerken als Zuidnederlander van huis uit vertrouwd was met de traditionele beschouwing van mens en wereld als een schouwtoneel. Vanuit deze traditie had hij in 1931 ook zijn verzenboek Het Wereldorgel geschreven. Met de gedachte aan een panopticum, waarvan het bekijken ‘een leerrijke verpozing’ is, zou hij later een aantal journalistieke opstellen over Nederlandse letterkunde bijeenbrengen als een Beeldenspel van Nederlandse dichters. In deze jaren begon hij ook aan de samenstelling van zijn grote bloemlezing uit de katholieke poëzie der Nederlanden van de vroegste tijden tot heden. Het tweede deel - Dichters der Contra-Reformatie (1932) - verscheen het eerst. Van Duinkerken wist zich bij de omvangrijke arbeid voor dit werkstuk vereist de voortzetter van het werk van Jan Frans Willem en Jozef Alberdingk Thijm. Het merendeel van de hier bijeengebrachte teksten was van Zuidnederlandse origine en in het Noorden vaak geheel onbekend. Kenmerkend voor zijn opvatting van de literatuurgeschiedenis was, dat hij zich bij zijn keuze niet alleen bepaalde tot fraaie of ontroerende gedichten, maar ook teksten opnam, die hij in psychologisch of cultuurhistorisch opzicht belangrijk vond. Marsman o.a. heeft hem dit verweten, maar niet geheel terecht toch, want hij had in zijn Verantwoording duidelijk genoeg gezegd, dat hij niet alleen was afgegaan op de smaak, maar ook rekening had gehouden met de geschiedenis ‘die aan sommige oude teksten een bijzonder belang verleent, dat ze, alleen beoordeeld naar den smaak van onzen tijd, niet hebben zouden’. Bij alle bewondering voor dit - met de Van der Hoogt-prijs bekroonde - werkstuk hadden de literatuurhistorici en vooral de filologen onder hen hun bezwaren tegen het intuïtieve van zijn werkwijze. ‘Zulke synthetische studiën’ - schreef van Mierlo - ‘worden, onder de hand van begenadigden van het woord, dikwijls heerlijke brokken beschouwend proza. Zij grijpen ook machtiger aan, dan het moeizaam zich voortbewegend werk van iemand, | |
[pagina 5]
| |
die uit de geduldige analyse een bescheiden oordeel opbouwt. Ze hebben iets intuïtiefs, iets visionnairs. Maar de nuchtere man der philologische wetenschap zal zich daarbij meermaals afvragen, of nu precies ieder der trekken in die synthese ook analytisch zou kunnen verantwoord worden’. De waarde van het filologisch-historisch onderzoek zou Van Duinkerken geleidelijk beter gaan inzien. In 1935 verscheen het eerste deel van zijn bloemlezing - Dichters der Middeleeuwen -, waarvoor hij samenwerking met Dr. W. Beuken had gezocht. In 1939 voltooide hij zijn trilogie met het deel Dichters der Emancipatie. Intussen had de Leuvense universiteit hem in 1937 - samen met Mej. Marie Belpaire, Gerard Brom, Stijn Streuvels en Cyriel Verschaeve - het eredoctoraat in de letteren verleend. In 1940 werd hij vanwege de Vondelstichting benoemd tot bijzonder hoogleraar te Leiden, maar niet zonder dat P.N. van Eyck bijzonder heftig tegen deze benoeming had geageerd. Vondelspecialist in de strikte zin van het woord was Van Duinkerken toen ook nog niet. Men kan dat rustig toegeven, zoals hij trouwens zélf ook wel deed. Maar zijn uitzonderlijk rijke kennis van de Europese beschavingsgeschiedenis, zijn monumentale bloemlezing uit de katholieke poëzie der Nederlanden, zijn boek Verscheurde Christenheid, de inleiding die hij schreef bij de Gysbreght van Aemstel in de uitgave van Donkersloot en zijn essay over het beeld van Vondel bij Albert Verwey, om slechts het voornaamste te noemen, maakten zijn benoeming voor ieder onbevooroordeelde toch tot méér dan alleen maar een zogenaamde kredietbenoeming. Asselbergs aanvaardde zijn ambt met een rede over Vondels Pascha, die altijd nog van belang is om de wijze waarop hij - profiterend van H. Carrington Lancasters genologische studie van 1907 - het nieuwe van dit tragi-comedische debuut in het licht stelde. Hij ontwikkelde zich tot een der beste Vondelkenners van zijn generatie, voor wat de kennis van Vondels dramatiek overtroffen slechts door zijn collega en vriend W.A.P. Smit, die zijn Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw aan hem had opgedragen. Ik herinner aan zijn prachtige uitgave van de Leeuwendalers, het ‘lantspel’, dat hem als Groot-Nederlander zo dierbaar was, aan zijn editie van de Lucifer in de reeks Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, aan studies als Staatszucht en Bruiloft, Vondel als barokdichter, aan zijn in 1947, 1948 en gedeeltelijk in 1949 te Leiden gegeven colleges over Vondels hekeldichten, waaruit hij grote fragmenten publiceerde in zijn Binnenleiding tot Vondels hekeldichten. Aan een nieuwe uitgave van de hekeldichten - een van zijn plannen - is hij niet meer toe gekomen. | |
[pagina 6]
| |
In 1952 werd Asselbergs als opvolger van Gerard Brom benoemd tot hoogleraar in de Nederlandse en algemene letterkunde te Nijmegen. Kort tevoren was zijn monumentale boek over de Noordnederlandse letterkunde uit het tijdvak van de vernieuwing aan het einde van de vorige en het begin van deze eeuw verschenen. Hij begon het met de bekend geworden verklaring, dat literatuurwetenschap een wetenschap van feiten is alvorens een wetenschap van waarden te worden, een uitspraak die hij in zijn Nijmeegse oratie over Schaepmans estetiek (Vijftig jaar na Schaepmans dood) herhaalde. Hij was een principieel voorstander van de historische methode van onderzoek geworden en wilde het begrip letterkundige geschiedenis graag zo ruim mogelijk opgevat zien. Hij demonstreerde dit laatste door b.v. in Het tijdperk van de vernieuwing der Noordnederlandse letterkunde paragrafen over het literatuuronderwijs, de journalistiek en de beroepsorganisaties op te nemen. Als hoogleraar te Nijmegen bracht hij verschillende van zijn studenten ertoe zijn onderzoek van de katholieke gemoedstraditie in onze letteren voort te zetten, zoals hij in 1949 zelf had gedaan met zijn boekje over de Bredase begijnhofpastoor Nicolaus van Milst. Zo ontstonden onder zijn leiding dissertaties als die over de gedichten van zuster Mechteldis van Lom, de madrigalia van Joannes Stalpaert van der Wielen, het geestelijk liedboek uit het Tertiarissenklooster te Grave, de hymnen en gezangen van Lodewijk Makeblijde, het leven en werk van Joannes de Leenheer, het liedboek Den Gheestelycken Nachtegael e.a. Aparte vermelding verdient de belangstelling die hij als hoogleraar voor de rederijkers aan de dag legde. Ze viel goeddeels te verklaren uit zijn Brabantse origine. Hij beschouwde zichzelf graag als een erfgenaam van De Vreugdebloem, de rederijkerskamer van zijn geboortestad. Behalve om haar humor trok de rederijkerskunst hem vooral aan om haar rijkgeschakeerde waardering van het leven, de liefde en de dood, zoals hij het uitdrukte in zijn bespreking van Nu hoort, ik zal een nieuwe zang beginnen, de door Eugeen de Bock samengestelde bloemlezing uit bekende en minder bekende verzen uit de rederijkerstijd. Daarnaast boeide hem het binnendringen van het nieuwe in de oude traditionele vormgeving, waarover hij b.v. schreef in zijn opstel over het door Keersmaekers uitgegeven treurspel Nabugodonosor van Guilliam Caudron van de Aalster rederijkerskamer Sint Catharina. Als hoogleraar vestigde hij niet alleen meermalen de aandacht van zijn studenten voor een scriptie op figuren en werken uit de rederijkerswereld (op b.v. Den | |
[pagina 7]
| |
Handel der Amoureusheyt), maar behandelde hij vaak ook teksten uit Weijnens Bloemlezing van zestiende-eeuwse Taal. In zijn Nijmeegse hoogleraarstijd bezorgde hij ook met rector A.P. Huysmans van het Bredase bisdom een nieuwe uitgave van het Bredase Sacramentsspel, waarin hij - typisch voor zijn ruime opvatting van de literatuurgeschiedenis - niet alleen de tekst van het spel, maar de gehele bundel archivalia van de broederschap van den Heiligen Sacramente publiceerde. Over Mariken van Nieumeghen hield hij in 1953 in het stadhuis van Nijmegen een voor de werking van zijn verbeelding uiterst karakteristieke voordracht. Den Spieghel der Salicheit van Elckerlijc was een der laatste onderwerpen waarover hij vorig jaar college gaf. Toen hij in 1952 naar Nijmegen kwam, gingen zijn gedachten al gauw uit naar de oprichting van een centrum voor mediaevistiek, waarin het onderzoek van de middelnederlandse literatuur een belangrijke plaats zou innemen. Het was voor hem een grote desillusie toen bleek dat het plan niet te verwezenlijken was. Over de middelnederlandse letterkunde heeft hij literair-wetenschappelijk niet zo heel veel geschreven, maar zijn inleiding tot Dichters der Middeleeuwen, zijn rede over de calander en de charadrius en zijn voordrachten over de Ferguut en het landschap van de Vierde Martijn (alle opgenomen in zijn bundel Nijmeegse Colleges van 1967) bewijzen wat hij ook op dit terrein vermocht. Wie hem als mediaevist tenvolle wil leren kennen, moet echter ook zijn beschouwingen over Augustinus, Bernardus en Dante lezen. Met de achttiende en negentiende eeuw was hij betrekkelijk vroeg al vertrouwd voor wat de kerkhistorie, de vroomheidsgeschiedenis en de geschiedenis der katholieke emancipatie betreft. Later kwam hij tot een veelzijdiger bestudering van de Nederlandse beschaving en de Nederlandse letterkunde van deze eeuwen (ik denk aan zijn opstellen over Adriaan Loosjes, Betje Wolff, Nicolaas Beets en vele andere). Van alle Nederlandse dichters uit de negentiende eeuw vóór 1880 droeg hij, evenals Albert Verwey, Everardus Johannes Potgieter de grootste verering toe. Zijn rectorale rede Tweemaal Dante van 1964 was grotendeels gewijd aan Potgieters Florence. Asselbergs veelzijdigheid als literatuuronderzoeker kwam. behalve in de veelheid van literairhistorische perioden die hij beheerste, ook in andere opzichten tot uitdrukking. Met zijn enorme kennis van de Europese literatuurgeschiedenis kwam hij als vanzelf tot het comparatisme. Zijn Calander en Charadrius en De Zuster van de Zon zijn meesterstukken van thematologisch onderzoek. Zijn opstellen over Cats, | |
[pagina 8]
| |
Vos, Loosjes, Beets en Adama van Scheltema bracht hij bijeen binnen het kader van twee doxologische beschouwingen over figuren van het tweede plan. En hoezeer ook een man van de historische methode, hij kon zich ook - zoals in Ascese der Schoonheid b.v. - zeer intensief aan tekstueel onderzoek wijden of zich wijsgerig vermeien in vraagstukken van algemeen literair-estetische aard. Ik mag deze commemoratie niet beëindigen zonder als Noordnederlander dankbaar herinnerd te hebben aan zijn aandacht ook voor de Zuidnederlandse letterkunde van de nieuwe tijd, aan zijn Gezellemonografie van 1958, zijn studie over Kerkhofblommen van datzelfde jaar, zijn Vlamingen in de serie Vlaamse Pockets van 1960, zijn uitvoerige beschouwingen over Walschap en Gijsen (opgenomen in het tweede deel van zijn Verzamelde Geschriften), aan zijn opstellen over Streuvels en Timmermans (in Mensen en Meningen), die voor mij behoren tot het allerbeste wat in het Noorden ooit over de Zuidnederlandse letterkunde van de moderne tijd geschreven is. Om de grote veelzijdigheid van zijn werk en om zijn waarlijk zeldzaam rijke kennis van de Europese literatuurgeschiedenis verdient hij onze meest universele literatuurhistoricus genoemd te worden, zoals ik zei in de rede waarin ik hem op de morgen van zijn uitvaart in de aula van de Nijmeegse universiteit herdacht. k. meeuwesse |
|