Spiegel der Letteren. Jaargang 10
(1966-1967)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |||||||
BoekbeoordelingenAnthologie de la prose néerlandaise. Belgique I 1893-1940 par pierre brachin, professeur à la Sorbonne, avec le concours, pour les traductions inédites, de H. Plard et L. Fessard. (Collection bilingue des classiques étrangers), Paris, Aubier-Montaigne; Bruxelles, Asedi. 1966. 412 blz., ing. 165 fr. De in de dienst van de Nederlandse letteren onvermoeibare Pierre Brachin stelde deze bloemlezing samen, waarop, als de opzet wordt verwezenlijkt, een tweede deel, daarna een deel poëzie en ten slotte een deel Nederlandse letterkunde van Nederland (inderdaad, aangekondigd als ‘Anthologie de la littérature néerlandaise des Pays-Bas’) zullen verschijnen. Tussen twee haakjes, het klinkt een beetje vreemd die ‘Nederlandse letterkunde van Nederland’ en zelfs die ‘littérature néerlandaise des Pays-Bas’. Maar hoe moet het dan, als men Vlaams en Nederlands, flamand en néerlandais of hollandais ter aanduiding van de literatuur van het Zuiden resp. van het Noorden wil vermijden? In het Woord Vooraf tot het thans aangeboden deel merkt men in welke benarde positie de auteur gekneld zit. ‘Cette bonne oeuvre (nl. door middel van een tweetalige bloemlezing de kennis van de taal en de letteren der Nederlanden in Frankrijk mede te bevorderen), les éditeurs entendent bien la poursuivre en consacrant encore plusieurs volumes à la littérature néerlandaise, tant hollandaise que flamande’. Waarop onmiddellijk volgt: ‘On remarquera que le mot ‘flamand’ n'intervient pas dans le titre. Le terme de ‘prose néerlandaise’, avec la mention ‘Belgique’, a semblé préférable. En effet, si la littérature flamande possède, par rapport à celle des Pays-Bas du Nord, une originalité suffisante pour être traitée à part, il convenait néanmoins de souligner la fondamentale unité de l'aire linguistique’ (blz. 7-8). Door de benaming van een taal volkomen te willen doen samenvallen met die van haar literaturen komt men tot fraaie boektitels als ‘Anthologie de la littérature néerlandaise des Pays-Bas’, ‘de Nederlandse letterkunde van Nederland’, en analoog redenerend: naast ‘de Franse literatuur in België’ ook ‘de Franse literatuur in Frankrijk’ (mooie titel, maar het valt te bezien of hij er in zal gaan), ‘de Engelse literatuur in de Verenigde Staten van Amerika’ (i.p.v. ‘de Amerikaanse literatuur’, wat iedereen begrijpt en gebruikt), ‘de Engelse literatuur in Groot-Brittannië’, en noem maar op! De bloemlezer moet me deze aanhef maar niet kwalijk nemen. Hij is het slachtoffer van een op zich zelf gewettigde maar in de laatste tijd wat té ongenuanceerde integratietendens en dito mentaliteit. Geeft Brachin toe op de benamingen, naar de geest is hij blijkbaar niet geïntegreerd. Hij maakt immers een apart boekdeel, daarbij steunend op, zoals boven aangehaald, ‘une originalité suffisante pour être traitée à part’. Bovendien verantwoordt hij de beperking van de term ‘prose’ tot alleen maar verhalend proza, met uitsluiting | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
van het beschouwend of ander literair proza, in deze bewoordingen: ‘Mais, sans avoir jamais absorbé toute l'activité littéraire en Flandre, le genre narratif paraît bien répondre à un penchant du tempérament national. A l'époque considérée, en tout cas, et contrairement à ce qui se passe en Hollande, il prédomine sans conteste’ (blz. 8-9). Dit is een ondubbelzinnige erkenning van de tweeledigheid van de Nederlandse letterkunde. Dit eerste deel bevat werk dat thuishoort in de periode 1893-1940. De eerste datum zal wel op het verschijnen van Van Nu en Straks doelen; de eerste tekst is een fragment uit Vermeylens Vlaamsche en Europeesche beweging (1900). De jongste opgenomen schrijver is Gilliams. De schrijvers die in 1940 of later hebben gedebuteerd, zullen in de tweede bundel aan de beurt komen. Gijsen is echter nu reeds opgenomen, omdat hij tot de generatie van Roelants en Walschap behoort. Teirlinck is vertegenwoordigd met een fragment uit Mijnheer Serjanszoon en een ander uit De man zonder lijf, het enige toneelwerk dat aan bod komt. Als ‘envoi’ dient Van de Woestijnes De boer die sterft, vreemd genoeg niet in de oorspronkelijke versie maar in de gecondenseerde lezing van Teirlinck. De keuze en de meeste vertalingen zijn van Brachin. Henri Plard (Brussel) en Louis Fessard (Parijs) hebben elk enkele stukken voor deze bloemlezing vertaald. Verder is van reeds eerder verschenen vertalingen door Betty Colin en Roger Kervyn de Marcke ten Driessche gebruik gemaakt. Over de waarde van vertalingen kan men tot in het oneindige praten. Ik meen dat deze, ten slotte bedoeld om tegenover de oorspronkelijke tekst geplaatst en samen ermee gelezen te worden, volkomen aan de opzet van de ‘Collection bilingue’ beantwoorden. Wel heeft het mij verbaasd dat onze meester van het kortverhaal, Toussaint van Boekere, niet van de partij is en dat Van Ostaijen in de inleiding uitsluitend als dichter wordt getypeerd en verder met drie korte stukken vertegenwoordigd is. Waarom ook geen staaltje van zijn essayistisch of kritisch proza gegeven, en van dat van zijn tegenvoeter en tegenstander Van de Voorde? Want wij moeten niet te gauw zeggen dat wij vertellers zijn, in die zin althans dat er geen ander proza aanwezig is dat zich in het buitenland laat lezen. r.f. lissens abraham de koning, Tragedi-comedie over de doodt van Henricus de Vierde, Koning van Vrancrijk en Naverrae, ingeleid en toegelicht door G.R.W. Dibbets, Zwolse drukken en herdrukken nr. 52, Tjeenk Willink, Zwolle, 1967, 117 blz., 103 fr. De Gouden Eeuw is zo rijk aan sterren van eerste grootte, dat al wat niet hun glans bereikt, gewoon overschaduwd wordt. Dit geldt m.n. voor tal van belangwekkende tweederangsfiguren die beter verdienen. De jongste tijd schijnt daarin enige verandering te komen, zo ten opzichte van Vondels jonggestorven leeftijdgenoot en medelid in Het Wit Lavendel, de dichter en dramaschrijver Abraham | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
de Koning. W.A.P. Smit en, meer nog, K.L. Johannessen hebben bij hun behandeling van Vondels drama al ruim rekening gehouden met het werk van deze voorloper. Een uitgave van De Konings volledige oeuvre ligt nu in opdracht van het ministerie van O., K. en W. op het getouw. In afwachting wordt ons hier de tekst geboden van De Konings weinig bekende eersteling over de dood van Hendrik IV. Deze is, meer nog dan de beter bekende drama's, een typisch overgangsstuk. Het telt drie bedrijven, plus proloog, en conclusie van de auteur. Er treden sinnekens en allegorische figuren in op, er zijn vertooningen en komische tussenscènes. De hoofdpersonen en de allegorieën spreken in vrij behoorlijke alexandrijnen, maar de sinnekens en de komische figuren in knittelverzen, als het geen rondelen en andere ingewikkelde rederijkersvormen zijn. Het stuk gaat inderdaad over, het commentarieert het gebeuren op een statische en declamatorische, of op een vrij boertige wijze. Toch valt het vaak verbazend barok uit. Het zet aan tot vergelijking met andere 17e-eeuwse stukken over koningsmoorden. Het mag tot de allereerste geseculariseerde martelaarsspelen worden gerekend en vertoont reeds tal van traditionele trekken van dat genre. G.R.W. Dibbets heeft het gewetensvol en met zorg uitgegeven. De tekst komt ons nagenoeg feilloos voor. Wel dient v. 1127 o.i. door Liefde des Vaderlands en niet door Gewillige Gehoorzaamheid te worden gezegd; het vanitt' in v. 1476 lijkt, krachtens het metrum, tot vaniteyt te moeten worden opgelost. De tekstverklaring is zeer ruim opgevat, klaarblijkelijk met het oog op gebruik door studerenden. Enkele kleine aanmerkingen: bij v. 61 zijn toets en toetssteen gewoon synoniemen; 198 dat schutt ik: liever daar kom ik tegen op dan dat ontken ik; 431 ‘ik ben er zeker van dat gij het mij niet zult weigeren’; 546 - hier staat verkeerdelijk de uitleg bij de personages van II,3; dat Monsieur Derroni in de loop van de scène verdwijnt of Pere du France wordt, staat nergens vermeld of verklaard; 753 tot bijt gedeelt blijft onverklaard; dit is ook het geval met enkele plaatsen waar moet = moge, en met een aantal Franse woorden; 1322 - het satirische in dit vers blijft onvermeld; 1472 Konings Koning mocht verklaard worden als: God. Gediscussieerd kan worden over de toelichting bij vv. 176, 366, 512, 674, 878, 977. Dibbets heeft zijn uitgave een fraaie inleiding meegegeven, die ingaat op praktisch alle problemen die het stuk doet rijzen: goede korte biografieën van De Koning en van Hendrik IV; het essentiële over de weerklank van diens dood in Nederland; een passus over het genre van de tragi-comedie, met ontleding van het grondmotief van het stuk; een zeer behoorlijke analyse van het werk onder inachtneming van constructie en versvormen; tenslotte een mooie vergelijking met Vondels Wtvaert en treur-dicht van Henricvs de Groote etc. Toch rijzen ook hier enkele vraagjes. Helaas ontbreekt een bibliografie of overzicht over het werk van De Koning. Er is niet onderzocht in welke mate de vermelde (en ev. andere, Franse) pamfletten voor De Koning bronnen zijn geweest; de overeenkomsten tussen hem en Vondel kunnen worden uitgelegd | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
door nauw contact, onderlinge beïnvloeding, maar ook door (een) eventuele gemeenschappelijke bron(nen); bij die overeenkomsten willen we nog Ko 764, Vo 182 (de ‘Traciër’) voegen; in afwachting van grondiger onderzoek lijkt Dibbets' conclusie dat De Koning de schatplichtige is, overtuigend. In de analyse van het stuk mocht wat dieper op de dramatis personae zijn ingegaan. Een intrigerende passus zijn de vv. 102-129; Dibbets spreekt hier over 19 figuren; wij tellen er 22, indien de vertoonde in kapitaaltjes staan gedrukt, 24 indien de vertoonde figuren paarsgewijs bij mekaar horen; dat laatste cijfer lijkt vrij zinvol. Het lijkt vreemd dat De Koning die figuren daar totaal willekeurig zou hebben bijeengebracht; enkele vinden we inderdaad in Moermans De Kleyn Werelt, maar de meeste ontbreken er. We vermoeden hier een of ander systeem, een of andere samenhang; wellicht kan verder onderzoek daarover uitsluitsel geven. lieven rens pieter langendijk, Xantippe of het Booze Wyf des Filozoofs Sokrates Beteugeld, blijspel, van inleiding en aantekeningen voorzien door Dr. W.A. Ornée, Klassiek Letterkundig Pantheon 41, Thieme, Zutphen, 1967, 142 blz. 97 fr. Het was een goed idee, dit ouderdomsstuk van Langendijk opnieuw ter beschikking te stellen. Een recente literatuur heeft inderdaad terecht gewezen op de interessante problematiek die het oproept. Welke problemen zijn dat? In een korte, maar goede inleiding laat Dr. Ornée ze de revue passeren:
Ornées argumenten om te weerleggen dat Langendijks tweede vrouw model zou hebben gestaan voor ‘het booze wyf’ zijn vrij overtuigend. Maar zelfs al hadden zijn opponenten het bij het rechte eind, dan nog zou het stuk geenszins kunnen gelden als een wraakneming voor huiselijke misère. Uit het stuk spreekt juist een ruim begrip voor de vrouw van wie de naam synoniem voor ‘feeks’ is geworden; ja, het is bijna een pleidooi voor Xantippe. Hoe verschijnt ze in dit stuk? Ze is zeker ontzettend driftig en onbeheerst. Haar man irriteert haar en ze reageert dat af met schelden en slaan. Maar waarom is ze geïrriteerd? Heeft ze er in het stuk geen geldige aanleiding toe? Sokrates zelf is de gelaten wijsheid in persoon, die aan Xantippe niet meer aandacht schenkt dan aan een atmosferisch verschijnsel; haar huis wordt door hem tot een verzamelplaats van (vaak heel bedenkelijke) filosofen gemaakt; wanneer de Perzische gasten verschijnen, gaan ze vrijmoedig in haar huis de baas spelen; prinses Daria tracht gewoon haar plaats bij Sokrates in te nemen. Zou niet iedere rechtgeaarde huisvrouw zich met hand en tand daartegen weren? Xantippe vertoont daarnaast | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
twee heel sympathieke trekken: ze houdt van haar dochter op een manier die men van zulk een feeks niet zou verwachten, ze ontpopt zich zelfs tot een vrij schappelijke schoonmoeder in spe; en vooral: tussen al dat volk dat over wijsheid oreert, is Xantippe de enige die een echt gewetensonderzoek doet, tot echte zelfkennis wil komen, zich metterdaad te beteren tracht. Een ogenblik ziet het ernaar uit, alsof Langendijk haar in een Warenar-situatie wil brengen; maar echt geldzuchtig is ze niet. Ze gelooft dat Sokrates haar alleen om haar geld heeft genomen; is het dan niet normaal dat ze hem zoveel mogelijk geld onttrekt op het ogenblik dat hij Daria lijkt te verkiezen? Bijzonder interessant is Xantippes verhouding tot Diogenes. Het regent slagen tussen beiden, hij dwingt haar in zijn ton, zij giet een pot vuil over hem uit. En toch haten ze mekaar niet echt. Er is eerder een soort Haßliebe tussen hen beiden. Diogenes wil niet dat Sokrates en zijn boeken enig kwaad zou overkomen; maar hij is ook bekommerd om Xantippe zelf. Hij wil haar niet zozeer temmen, als haar helpen om haar onbeheerstheid te overwinnen; en hij gaat daarvoor een heel eind uit zijn weg. Hij stelt belang in haar. De tederheid die uit zijn woorden spreekt, wanneer zij zijn therapie blijkt aan te nemen, is onmiskenbaar. En wat gedacht van het gemeenschappelijke leven met haar dat hij zich voorstelt: ‘'k Zal bijten na de reun, Xantippe na de teeven!’. Een boeiende verhouding, zoals ik zei, en die best het diepste stramien van het stuk zou kunnen zijn. Van Es en Van Duinkerken hadden dus zeker gelijk, nieuwe aandacht voor het stuk te vragen. Maar die belangwekkende aspecten volstaan toch niet om het te redden. Op sommige plaatsen (Sokrates' rede!) is het hopeloos langdradig; de grofheden lopen vaak de spuigaten uit (hoezeer men ook, met Van Duinkerken, de voor de pruikentijd opvallende pit kan waarderen); Daria en haar gevolg zijn marionetten; de constructie van het spel rammelt aan alle kanten. Geen geslaagd kunstwerk dus - wel een interessante poging om karakterontwikkeling in een daarenboven origineel blijspel te brengen. De tekst volgt de uitgave van 1760; er werd zorg gedragen, door de versschikking het verschil tussen viervoetige jamben en alexandrijnen te laten uitkomen. Toch laat die schikking op enkele plaatsen te wensen over (we noteerden er op de blzz. 27, 32, 67, 91, 108, 127). Jammer ook dat de verzen niet genummerd werden. In de tekst noteerden we een reeks zetfouten, gelukkig meestal als zodanig te herkennen, en wel op de blzz. 28 (gled), 34 (Artaxeres), 41 (filizoof), 42 (bebeert, wienigje), 67 (broeder), 73 (basrst), 78 (uti), 80 (filofiesche, gewaarrschuwd), 84 (Euripedes), 89 (Wie, immders), 97 (scheneken), 103 (gemaakt), 120 (maatk), 121 (Inden), 124 (verloern), 125 (raaerny, aardsgodin), 132 (beheert), 133 (ddn), 138 (quaardaartigheid). De aantekeningen schenken doorgaans voldoening; enkele zetfouten op blzz. 29, 71, 101. Verkeerd lijkt ons op blz. 45 de uitleg voor ‘zetten voor de tanden’ als ‘in 't vooruitzicht stellen’; analoge uitdrukkingen als op blz. 58 ‘'k leg myn schrobber voor uw bek’ maken het waarschijnlijk dat ook het eerste als ‘op je gezicht slaan’ moet worden verstaan. lieven rens | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
c.l. thijssen-schoute, Uit de Republiek der Letteren. Elf studies op het gebied der Ideeëngeschiedenis van de Gouden Eeuw, uitgegeven voor de Dr. C. Louise Thijssen-Schoute Stichting door Martinus Nijhoff, 's Gravenhage 1967, 276 blz. Kort voor haar vrij vroege dood riep Mevr. Dr. C.L. Thijssen-Schoute, privaat-docent aan de universiteit te Utrecht, een Stichting in het leven, tot bevordering van de Ideeëngeschiedenis, vooral van de 17e eeuw. De eerste daad van de Stichting bestaat nu in deze uitgave van een bundel ten dele niet eerder gepubliceerde artikelen van Mevr. Thijssen zelf. Prof. Mr. Kuijpers, voorzitter van de Stichting, bezorgde een woord vooraf, Prof. Dr. A.G.H. Bacharach, secretaris, een levensbericht van de stichtster. De eerste aandacht van Mevr. Thijssen ging naar het werk van vertalers in de 17e eeuw; haar proefschrift was gewijd aan Nicolaas Jarichides Wieringa. Haar opzoekingen i.v.m. J.H. Glazemaker leidden haar echter recht naar de ideeëngeschiedenis, m.n. naar de concrete uitstraling van de Spinozistische gedachte in het 17e-eeuwse Nederland. In de loop van haar onderzoek werd ze telkens van het Spinozisme afgeleid: eerst naar het Nederlands Cartesianisme (zo heet ook haar hoofdwerk), dan naar de werking van Bayle en Locke. De uiteindelijke voltooiing van haar levenswerk bleef haar ontzegd; maar zij heeft schatten aan materiaal bijeengebracht en daardoor de ideeëngeschiedenis een blijvende dienst bewezen. De artikelen in deze bundel, hoe verscheiden ook, cirkelen toch alle om de voormelde grote belangstellingscentra. Ze behoren eerder tot het micro-onderzoek: het gaat er om het lot van boeken en drukken (Rabelais in de Verenigde Provinciën; Bibliografie van J.H. Glazemaker), om de betrekkingen van de grote in Nederland verblijvende denkers met hun kring (Descartes en het Nederlands Cartesianisme; De Nederlandse Vriendenkring van John Locke; Pierre Bayle, de Filosoof van Rotterdam), om figuren in de schaduw van die groten (Andreas Colvius, een Correspondent van Descartes; Hermanus Lufneu, Medisch Student te Leiden en Stadsarts te Rotterdam; Lodewijk Meyer en diens Verhouding tot Descartes en Spinoza). Micro-onderzoekingen, zoals gezegd, voorbeeldig en gewetensvol doorgevoerd. Maar bijeengebracht wekken ze opeens die Nederlandse maatschappij van de verebbende Gouden Eeuw tot leven, met haar geleerden- en godsdiensttwisten, het geïntrigeer in emigrantenmilieus, de gisting rond de geboorte van het rationalisme en de eerste tekenen van de Aufklärung; en vooral met de mensen. Deze artikelen krioelen van pittige en wetenswaardige details: zo kan men er o.m. leren dat Descartes en Locke wel Nederlands kenden, maar Bayle niet. Zulk een bundel vormt het tegendeel van abstracte ideeëngeschiedenis; hij is een belangrijke bijdrage tot de concrete kennis van de ondergrond, waarin de bloei van de Gouden Eeuw en die van de Republiek der Letteren mogelijk was. lieven rens | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
l. pollmann, ‘Trobar clus’, Bibelexegese und Hispano-Arabische Literatur, (Forschungen zur Romanischen Philologie. Herausgegeben von H. Lausberg, Heft 16), Aschendorffsche Verlagsbuchhandlung, Münster, 1965. 94 blz., 216 fr. De zeer grote verdienste van de auteur is, dat hij de troubadourspoëzie niet langer poogt te evalueren op een sociologische, ethische of enige andere niet-literaire achtergrond, maar haar wil begrijpen in haar bewuste vormgewildheid. Pas wanneer de middeleeuwse literatuur zó wordt benaderd, is de hoop, dat haar waarachtige geschiedenis eerlang zal kunnen worden geschreven, niet meer ijdel. Bovendien levert alleen deze methode betrouwbare resultaten op. Het is verheugend om te zien, hoe eeuwige twistpunten en tot dusver onontwarbare problemen, door een werkwijze als die van L. Pollmann toch - en wel vrij eenvoudig - kunnen worden opgeklaard. De resultaten van deze studie zijn uiteraard vooral voor romanisten belangrijk. Onrechtstreeks kunnen ze ook neerlandici toch wel helpen. Ik moge hier daarom een zeer bondige beschrijving van de inhoud van het werk geven. In een eerste deel (blz. 7-54) onderzoekt de auteur de ‘Entwicklung’ en de ‘Vorgeschichte’ van het trobar clus. Hij komt tot de bevinding dat Marcabru (die het trobar clus tot zijn volle ontplooiing heeft gebracht), heeft kunnen voortbouwen op een belangrijk aantal stijlelementen die reeds door Willem IXe werden aangewend. Uit een vergelijking van de liederen van beide dichters, in trobar clus- en trobar leu-stijl, blijkt, dat de zgn. ‘hoofse liefde’ niet direct in een trobar clus kan worden bezongen maar dat de dichters van de fin'amors het trobar leu van Eble de Ventadour adopteren, een genre waarvan de grote Bernard de Ventadour dé klassieker is geworden. Het trobar clus zelf vertolkt - aanvankelijk - een louter fysische liefdeGa naar voetnoot1. Een wezenlijk element van het genre bestaat erin, ‘mehrere Sinnebenen so miteinander zu verflechten, dass es schwer hält, eine als gültig herauszulösen’ (blz. 18). De bedoeling hiervan is ‘ein völlig dunkles Gedicht’ te scheppen ‘das keineswegs geeignet war, dem durchschnittlichen Zuhörer einen Zugang... (zu den Gedichten) zu verschaffen’ (blz. 21). In het trobar leu daarentegen wordt de ‘Aussagegehalt’ niet versluierd maar ‘auf der Ebene einer Allgemeingültigkeit besitzenden Formulierung allen zugänglich exponiert’ (blz. 22-23). Dit dan omdat ‘die höfische Liebe... vor allem das Echo (braucht), sie braucht Zeremoniell, sie braucht die Anerkennung des Hofes, der ein Kollektiv ist und sehr unterschiedliche Grade der Bildung umschliesst’ (blz. 23). Na een merkwaardige schets van de verdere ontwikkeling van het trobar clus (bij Peire d'Alvernhe, Raimbaut d'Orange en Peire Vidal), komt de auteur tot de vraag welke de geestelijke achtergrond kan zijn, m.a.w. welk het ‘Stilideal’ kan zijn ‘in dem die Dunkelheit positive Bedeutung gewinnt’ (blz. 47). | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
Veelal wordt het trobar dus verbonden met het ‘ornatus difficilis’Ga naar voetnoot2. Pollmann nu wijst er op, dat volgens de middeleeuwse ars rhetorica de obscuritas altijd een compositiefout is. De ‘bronnen’ van het trobar clus moeten dan ook elders liggen en de auteur vindt ze in de bijbelexegese en in de Spaans-Arabische poëzie op Spaanse bodem. Steunend op teksten van kerkvaders kan hij besluiten, ‘dass die Konzeption eines kraft seiner Dunkelheit werthaften Stils mit Sicherheit in die bibelexegetische Tradition verweist, vielleicht spezifisch zu den ‘Moralia’ Gregors des Grossen zurückführt’ (blz. 53). Ik weet evenwel niet zeker of Pollmann hier niet een stap te ver gaat. Het is waar, dat er in zover overeenkomsten zijn tussen trobar clus en bijbelexegese, als in beiden verscheidene betekenisniveaus in elkaar vervlochten zijn (in de exegese zijn dat doorgaans: de historische, allegorische en morele niveaus) maar ik heb de indruk dat, waar de auteur het heeft over ambiguitas (van de exegese) en obscuritas (van het trobar clus), hij te gemakkelijk het ene voor het andere neemt. De exegese is er uiteraard op uit, de vaak in de H. Schrift voorkomende obscuritas op te helderen - zij het dan niet op een één-zinnig niveau -; zij streeft, dacht ik, de obscuritas zelf niet na. Het trobar dus wel. Nu moet ik hier onmiddellijk aan toe voegen, dat de auteur niet insisteert op de ambiguitas/obscuritas want hij weet, dat het trobar clus het spelen op verschillende betekenisniveaus wél van de exegese heeft geleerd maar dat de gewilde obscuritas uit een ander milieu werd overgenomen: de Arabische poëzie. In het tweede deel van zijn studie (blz. 55-92) analyseert hij de poëtische boodschap, maar vooral de rijmstructuur van de zagal en de muwaššaḥ. Hij vergelijkt ze bij de structuren van het trobar clus en komt tot de volgende merkwaardige resultaten. Het trobar clus neemt uit de Arabische literatuur de zagalstructuur naast de Quflfunctie (het versluieren van de betekenis) over maar geeft aan deze technieken een nieuwe bestemming: de meerzinnigheid, het heen en weer sturen van het lied tussen de verscheidene niveaus. Zo wordt Arabische composititechniek in de dienst gesteld van een christelijke wijze van denken. De auteur noteert tenslotte zeer terecht, dat de conceptie van de liefde zoals ze in het trobar clus wordt uitgezongen (en waarin het de louter lichamelijke amor de cavalier, niet de zgn. ‘hoofse liefde’ betreft) niet door de Spaans-Arabische poëzie is beïnvloed. Hiermee is m.i. definitief afgerekend met de visie van vele Arabisanten die de zgn. hoofse minnelyriek uit de Arabische poëzie zagen ontstaan. Schakels tussen het trobar leu en de Arabische poëzie zijn inderdaad niet meer aan te wijzen. Een in alle opzichten merkwaardige en belangrijke studie. n. de paepe | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
j. kamerbeek jr., De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief, Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap, Polak en Van Gennep, Amsterdam, 1967, 114 blz., 140 fr. Men verwachte van dit boekje geen systematische studie van Bloems poëzie, ook geen literair-historische, of zelfs mar cultuur-historische situering in het Westeuropese geestesleven. Het is schr. er slechts om te doen enkele wezenlijke trekken van Bloems poëzie, meteen de verwantschap ervan met enkele buitenlandse dichters en denkers, zichtbaar te maken. Het veld dat Kamerbeek aldus bestrijkt is beperkt, wat hem veroorlooft zich te concentreren op essentialia en hem in staat stelt, inderdaad, uiterst relevante opmerkingen te maken, op het eerse gezicht onverwachte verbanden te onthullen, voor een nader onderzoek van Bloems poëzie - dat nu dan toch zou moeten komen - wegen te suggereren, die weleens bijzonder verrassende perspectieven zouden kunnen openbaren. De methode die Kamerbeek toepast, is des te boeiender, daar hij alleen teksten aan de orde stelt, ze op scherpzinnige wijze ontleedt en met elkaar confronteert. Enige goedwilligheid moet de lezer, in den beginne, wel opbrengen. Onmiddellijk en volkomen overtuigd worden wij stellig niet, maar als schr. in de loop van zijn analyse ons tegenover meerdere convergerende krachtlijnen plaatst, zien wij zoiets als een tekening in de legkaart te voorschijn komen, en moeten wij meestal wel toegeven dat schr. ons de ogen opent op voorheen onvermoede gelijklopende geesteswendingen en stijleigenaardigheden. Het eerste hoofdstuk is de enigszins gewijzigde herdruk van een artikel dat in 1963 verscheen in Forum der Letteren, onder de titel Vijf gedichten van J.C. Bloem, en dat aanleiding gaf tot een polemiek tussen H.U. Jessurun d'Oliveira en Kamerbeek in het tijdschrift Merlijn. Aan de hand van vijf gedichten van Bloem wil schr. zich ‘van de identiteit van dat werk (i.c. Bloems poëzie) vergewissen’. Naar de inhoud wordt daarbij een ‘reductie’ van het leven vastgesteld ‘tot een kern, een essentie, een wat-dan-ook dat niet de volle omvang van het leven heeft’; formeel valt het reflexief gebruik van het demonstrativum op. Zo raakt schr. het kernprobleem van de verhouding inhoud-vorm, of liever, om met Kamerbeek te spreken, de verhouding van het intenderende en het geïtendeerde, die in de gekozen voorbeelden op merkwaardige wijze samenvallen. Hoofdthema van Bloems poëzie is, aldus schr., de menselijke conditie. De traditionele vorm van die poëzie nu staat in nauw verband met de thematiek, die blijk geeft van een duidelijk grensbesef, dit ook op het gebied van het scheppend vermogen van de kunstenaar. Het is onmogelijk, ook maar bij benadering, een enigszins aanvaardbare samenvatting te geven van Kamerbeeks betoog, omdat de tekstontleding er het leeuwenaandeel in krijgt. In het tweede hoofdstuk wordt Bloems poëzie, liever: worden verzen van Bloem geconfronteerd met gedichten van Baudelaire, Jean Moréas, A.E. Housman, Rilke en Valéry, waarbij minder thematische, dan wel stilistische overeenkomsten, deze als neerslag van een bepaalde geesteswending, aan de dag treden. | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
Ten slotte wordt Bloems existentieel besef, in het derde hoofdstuk, getoetst aan de denkwereld van Heidegger en Sartre. In deze reeks opstellen pleit Kamerbeek naar overeenkomsten zo vluchtig als stembuigingen, zo subtiel als syntactische en ritmische reflexen - het gaat, ten slotte, om verschillende taalmedia - reconstrueert hij de gedachtengang van de verschillende dichters en denkers, waardoor, zoniet de invloed, dan toch op overtuigende wijze, de ‘presentie’ van het model voor de geest van de ‘navolger’ - die dus geen navolger is - aantonen. Werkstof en werkmethode vergen scherpzinnigheid en een zeker gevoel voor subtiele verwantschappen. Het kan wel niet anders, of men blijft toch nog allerlei vragen stellen na de lectuur van Kamerbeeks boek. Dat is dan ook het meest stimulerende eraan. In elk geval ligt daar een heel terrein braak voor het comparatistisch onderzoek dat, zo toont Kamerbeek het op de teksten aan, tot vruchtbare resultaten zou kunnen leiden. l. gillet martien j.g. de jong, Van Bilderdijk tot Lucebert. Tekst en context van Nederlandse gedichten. A.W. Sijthoff, Leiden, 1967, 163 blz. (Natuur en Cultuur), 144 fr. Deze bundel van poëzie-interpretaties behandelt teksten van Bilderdijk, P.N. van Eyck, Nijhoff, Van Ostaijen, Gilliams, Hoornik en Lucebert. Er gaat een methodologisch opstel aan vooraf, waarin M. de Jong zijn kritisch standpunt uiteenzet. Hij verdedigt de stelling dat de analyse de schoonheid van een waarachtig gedicht geenszins ontkracht, maar haar in tegendeel bevestigt, m.a.w. dat reflexieve analyse het kunstgenot niet in de weg staat, maar het eerder kan doen toenoemen. Hij stelt het probleem van de verhouding tussen poëzie-ervaring en poëzie-analyse en opteert voor een voortdurende, wederzijds bevruchtende interactie tussen beide. Zonder het bij de naam te noemen, formuleert hij helder het circulaire proces van de literaire hermeneutiek, die zich in een adekwate methodologische aanpak altijd moet blijven bewegen tussen zo mogelijk ongeschonden leeservaring en zo mogelijk relevante reflexieve inductie. Schrijver weet dat de verhoudingen en wisselwerkingen tussen deze twee polen van het hermeneutische proces zeer ingewikkeld zijn. In zijn analyses toont hij de facto aan dat hij die interacties zo veel als mogelijk is heeft willen eerbiedigen. Hij combineert ‘intrinsic’ en ‘extrinsic approaches’ (in het ene opstel, bij voorbeeld dat over Bilderdijks Gebed, meer dan in de analyse van de Boerecharleston die uiteraard bij de tekst en bij de tekst alleen blijft). Dit kritische standpunt is m.i. het enig mogelijke, vooral wanneer de interpretator wetenschappelijke ambities koestert. In de Jongs programmatische inleiding worden echter niet alle vragen opgelost. Een kapitale vraag blijft, bij voorbeeld, wanneer de externe benadering ophoudt relevant te zijn. Hierover kan wellicht in theorie eindeloos geredetwist worden. In feite zal de concrete analyse van elke tekst afzonderlijk op deze vraag een | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
empirisch antwoord moeten geven. Intussen heb ik toch de indruk dat M. de Jong de relevantie van sommige elementen die hij rond zijn teksten samenbrengt, overschat. Ik denk aan de verwijzing naar Jung bij de bespreking van Gilliams' Tweespraak in de herfst. Deze verwijzing is vanzelfsprekend een extratextueel gegeven dat wegens zijn irrelevantie uit de context van het gedicht best kan geweerd worden. Ook de verwijzingen naar de schilderkunst kunnen van pedagogisch standpunt uit verhelderende waarde hebben, maar als men M. de Jongs methodisch uitgangspunt scherp zou stellen, zou men ze, zonder veel kwade wil, van literair standpunt uit eveneens irrelevante contexten kunnen noemen. Ook vraag ik mij af of M. de Jongs opmerking over de ‘principiële’ onwil van studenten om zich reflexief bezig te houden met een tekst die hen aanspreekt, nog wel up-to-date is. Uit eigen ervaring zou ik omtrent die ‘onwil’ precies het tegenovergestelde kunnen zeggen. De onwil van intuïtieve artistiekelingen om een mooie tekst met het lemmet van het reflexief bewustzijn en met inachtneming van de strenge vereisten van de wetenschappelijke inductie te onderzoeken, lijkt tegenwoordig verdwenen te zijn. De mentaliteit van studerenden, ook van studerenden met intuïtieve begaafdheid, is tegenwoordig zeer ‘matter of fact’. Zij reageren precies tegen een ‘approach’ die, al of niet door de intuïtie voortgedreven, het binnentextuele aanbod van de tekst te buiten gaat. M. de Jong verdedigt echter met het volste recht een kritisch-wetenschappelijke methode die het binnentextuele aanbod met behulp van zekere zgz. ‘externe’ elementen tracht te doen leven voor de reflexieve lezer. Hij verdedigt een methode die, waar het kan en waar het past, concentrische cirkels trekt rond een tekst. Sommige close readers of nog positiever, nog meer naar de linguïstiek gerichte literatuuronderzoekers, die een principiële afkeer zouden aan de dag leggen voor zulke concentrische cirkels, kunnen in de interpretaties van M. de Jong leerrijke demonstraties van deze wellicht meer traditionele maar altijd nog adekwaat functionerende methode vinden. m. janssens Literair Lustrum. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1961-1966 samengesteld door Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen. Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1967, 310 blz., 168 fr. In het eerste deel van dit boek bezorgt Kees Fens een Panorama, zijnde een korte literatuurgeschiedenis over de periode 1961-1966. Dit overzicht beslaat 57 bladzijden. Het veel uitvoeriger tweede deel, Profielen, omvat dertien essays, waarin telkens het werk van één schrijver wordt voorgesteld. Naast de drie Merlynredacteurs werken aan deze Profielen mee: R. Bloem, J. Weverbergh, J. Weisgerber en P. de Wispelaere. Het derde deel is ‘een bibliografie van de belangrijkste literaire werken en werken over literatuur in de periode 1961-1966’. Het zoeken naar wat er staat | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
(en ook naar wat er niet staat) in dit Literair Lustrum wordt vergemakkelijkt door een Personenregister. Omdat de eerste aflevering van dit literair lustrum zo nadrukkelijk ‘het begin van een courante literatuurgeschiedenis’ wil zijn, wens ik me bij de bespreking te beperken tot het historische overzicht van K. Fens. Dit overzicht blijkt veruit het zwakste deel van het lijvige boek te zijn. Door hierop de aandacht te concentreren geef ik het boek in zijn geheel niet wat het toekomt. Maar waar het een literairhistorisch overzicht betreft, zijn feiten, bibliografieën en registers belangrijker dan dertien profielen. Ik wil niet ingaan op het feit dat Fens ontkent dat men een ontwikkelingsgeschiedenis van de Nederlandse roman zou kunnen schrijven ‘om de eenvoudige reden dat die geschiedenis er niet is’; in tegenstelling tot de Franse romancier die in een traditie schrijft, zou de Nederlandse romanschrijver telkens opnieuw moeten beginnen, zonder houvast in een traditie (blz. 13). Dit is immers een al te fantaisistische bewering om er bij stil te staan. De behandeling van het Zuidnederlandse proza laat ik voor wat ze is, evenals de ongelukkige voorstelling van het tijdschriftenwezen in Vlaanderen. Toch zou ik een tijdschrift als het nvt dat haast al het werk van H. Claus in zijn afleveringen opnam, dat het avantgardistische oeuvre van I. Michiels en C.C. Krijgelmans heeft geherbergd, enz. enz., niet zo maar bij de knusjes traditionalistische tijdschriften van Vlaanderen onderbrengen. Ik zwijg over het lef waarmee Fens durft affirmeren dat Merlyn naast het poer ook nog het close reading in het Nederlandse taalgebied heeft uitgevonden en op dit laatste waarempel nog een patent had ook. Dit alles kan nog een kwestie van appreciatie zijn, maar dat Azuren Holte niet de derde maar de vierde dichtbundel van J. de Haes is (blz. 46), daar helpt geen merlynen aan. Evenmin aan het feit dat volgende Zuidnederlandse dichters voor Literair Lustrum in de periode 1961-1966 doodgewoon niet bestaan: P.G. Buckinx, R. Verbeeck, H. Hensen, H. van Herreweghen, C. d'Haen, G. Durnez, B. Cami, A. Bontridder, E. van Ruysbeek, P. Leroy, A. de Roover. Van W. Roggeman ontbreekt de bundel Nardis (1966). Bij Claus werd zelfs Het teken van de hamster (1963) vergeten! Van volgende Zuidnederlandse prozaschrijvers vindt men zelfs de naam niet vermeld: A. Demedts, A. Mussche, A. Van Hoogenbemt, M. d'Haese, M. van Maele, Fr. de Bruyn, Fr. Liedel, R. Gronon, A. Boni, M. Rosseels, F. Dalle, J. Bergeyck, J. van den Weghe, L. Veydt. René Gijsen is als prozaïst onbestaande (in Fens' overzicht), evenals de romancier B. Kemp. Bij Aken, Piet van wordt in de gauwte een driejaarlijkse staatsprijs verdonkermaand, bij J. Geeraarts werd Schroot (1963) vergeten. Ook Geert van Beek, een van dé ontdekkingen in de jaren 1961-1966, is door de mazen geglipt. Neen, dat is niet meer ernstig. m. janssens | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
e. d'oliveira, '80 en '90 aan het woord. Gesprekken met..., ingeleid door Kees Fens, Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1966, (Kartons); 147 blz., 140 fr. In de literair-historisch bijzonder interessante reeks Kartons van Polak & Van Gennep, die, zoals bekend, al verschillende belangrijke bijdragen tot de kennis van Tachtig en Negentig (Couperus, Kloos, Boutens, Gorter, Leopold) leverde, verscheen thans een door H.U. Jessurun d'Oliveira samengestelde selectie uit de twee klassiek geworden bundels interviews die zijn grootvader destijds van een reeks prominente schrijvers van omstreeks de eeuwwisseling afnam. Uit De Mannen van '80 aan het Woord (1909) werden aldus de gesprekken met Van Deyssel, Kloos, Verwey, Van Eeden en Emants herdrukt, uit De jongere Generatie (1914) die met Van de Woestijne, Buysse en Querido. Kees Fens schreef voor de nieuwe uitgave een inleiding, waarin hij de vergeten figuur van E. d'Oliveira oproept en ook een en ander mededeelt - over opzet en methode van de auteur - uit diens hier niet opnieuw opgenomen ‘woorden vooraf’. Onmiddellijk moet worden erkend, dat de hernieuwde lectuur van deze nu meer dan vijftig jaar oude teksten een ongemeen boeiend, vaak zelfs kostelijk en bovendien leerzaam experiment vormt. Het leert ons om te beginnen, dat de kunst van het interview - thans zozeer in trek - reeds in die beginjaren - was de jonge d'Oliveira niet de eerste die ze in de Nederlandse literatuur introduceerde? - met groot meesterschap beoefend werd: dat blijkt al evenzeer uit het sobere, doch psychologisch-raak inleidend portret als uit het scherpzinnig geleid - zonder hinderlijke tussenkomsten evenwel -, levendig en nauwgezet geregistreerd gesprek, dat haast steeds tot de kern weet door te dringen. Opvallend is zeker ook de ‘moderniteit’ van veel uitlatingen: de door de interviewer centraal gestelde problematiek van de verhouding kunst-gemeenschap - dus: het engagement in de literatuur en de sociale verantwoordelijkheid van de auteur - doet verrassend actueel aan. Misschien nog het merkwaardigst van al is de onmiskenbare teleurstelling die de twee ‘reuzen’ van Tachtig, Van Deyssel en vooral Kloos, de moderne lezer bereiden: hun getuigenissen - twintig jaar na hun heroïsche tijd - maken een ronduit povere en kleurloze indruk, naast de krachtige en overtuigde taal van persoonlijkheden als Verwey en Van Eeden, eigenaardig genoeg precies de minst typische Tachtigers van hun generatie. Over de keuze van de hier gebloemleesde vraaggesprekken zou uiteraard kunnen gediscussieerd worden. Dat - historisch - kleinere figuren zoals Netscher, Simons-Mees, Bastiaanse, Scharten, Van Scheltema geweerd werden, daarom zal niemand zich bekreunen; daarentegen betreuren we het wél, dat het stuk over Vermeylen - waarom een der ‘minst geslaagde’, zoals Fens beweert? -, dat heel wat belangwekkends met betrekking tot De wandelende Jood en de geschiedenis van Van nu en straks bevatte, niet opgenomen werd. Men kan zich tenslotte de vraag stellen naar het doel en de zin van dergelijke uitgave: kan | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
ze toch bezwaarlijk als oorspronkelijke bijdrage tot de kennis van de betrokken periode gelden - daarvoor is al het hier medegedeelde te lang reeds literair-historisch gemeengoed geworden -, dan vormt ze daarentegen wél - precies door het directe, levende contact met schrijvers die, alle recent wetenschappelijk onderzoek ten spijt, zo stilaan tot de sfeer der legende waren gaan behoren - een waardevol ‘document humain’ én een literair-historisch curiosum, waarvoor zowel elke in literatuur geïnteresseerde leek als de vakman de uitgevers dank moet weten. w. gobbers j.m. gantois, De Zuidelijkste Nederlanden. Verzamelde opstellen uitgegeven naar aanleiding van zijn 60ste verjaardag. Wilrijk, Oranje-Uitgaven, 1967. XI + 496 blz. + kaart. Nadat zij hem op 13 september 1964 ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag op grootste wijze in het grafelijk slot te Male hadden gehuldigd, zorgden de vrienden van J.M. Gantois voor de uitgave van een flink aantal van zijn geschriften. Hierbij werd - met sukses - gepoogd een indringend overzicht te geven van de veelzijdige essayistische en wetenschappelijke werkzaamheid van deze geleerde en volksverbonden Zuidvlaamse priester, die ongemeen veel voor zijn en onze kultuur in het uiterste Zuiden van ons taalgebied heeft gepresteerd. Het is dan ook met erkentelijkheid dat de lezer dit huldeboek doorbladert, een erkentelijkheid die trouwens oprechte bewondering wordt wanneer men lezend ervaart hoe deze van huize uit franstalige Zuidvlaming zich in en voor het Nederlands en de Nederlandse kultuur heeft weten in te zetten. Gantois heeft voor Frans-Vlaanderen ‘Nederlandse’ horizonten geopend die de grenzen van de kleine Westhoek ver overschrijden. De opstellen waarmee de samenstellers de verzameling hebben opgebouwd werpen een hel licht op de indrukwekkende afmetingen van Gantois' aktiviteit; wij leren er de onvermoeide kultuurstrijder kennen, de leider en de leermeester van de Nederlandse beweging in Noord-Frankrijk, maar ook de geleerde: de volkskundige, de historicus, de kunstcriticus, de filoloog, de naamkundige, de toponimist (Gantois is een erkend taalgrensnavorser), en de letterkundige. Uiteraard stellen wij hier vooral belang in de literair-historische en literair-kritische opstellen die in de bundel werden opgenomen. Van overwegend historische aard is de in het Frans gestelde bijdrage Le ‘Cygne de Cambrai’ (blz. 139-164), waarin met behulp van een sterk gedokumenteerde geschiedenis van het Nederlands bewustzijn te Kamerijk, wordt gesuggereerd dat niet enkel de omgeving te Duinkerken, maar ook hun Kamerijkse afstamming de De Swaen's (oorspronkelijke Lecigne's?) nederlandsgezind zou hebben gemaakt. Een zin als ‘Les écrits de Verschaeve nous présentent la plus exaltante synthèse, la plus solide aussi et la plus cohérente que puisse brasser un esprit humain’ (blz. 240) illustreert duidelijk in welke geest een aantal van Gantois' Verschaeve-essays, die in het boek werden opgenomen, zijn geschreven. Zelfs de lezer die zich | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
- wel terecht - hiertegen verzet, kan niet ontkennen welke fascinerende persoonlijkheid Verschaeve voor vele van zijn tijdgenoten is geweest. Doorheen de wierookwolken van bewondering die over Gantois' Verschaeve-proza hangen, ontwaart men echter vrij vlug dat Gantois - spijt zijn dityrambisch engagement - de literaire verschijning van Verschaeve in haar hoofdkenmerken gevat heeft weten te omschrijven. Lezenswaard is beslist de konfrontatie Verschaeve-Barrès (blz. 416-439). Eveneens interessant is zeker het recent essay (1964) met de typische Gantois-titel Littérature thioise en ‘l'autre langue’ (blz. 35-46): motieven vers- en taalbehandeling in de poëzie van een Auguste Angellier, een André Georgin, en zelfs een helleniserende Samain, zijn voor Gantois indikaties om onze letterkunde met - weliswaar minder grote - Verhaerens te verrijken. Het vergelijkingsmedium is ook hier weer de bewonderde ‘visionnaire d'Alveringem’. Wij kunnen niet alle opstellen, waarvan een aanzienlijk gedeelte in het Nederlands zijn geschreven, ter sprake brengen. Niet iedereen zal met alles instemmen wat Gantois schrijft en beweert. Niemand zal echter de verdiensten van deze man, die ons zopas ontvallen is, kunnen loochenen: Zuid-Vlaanderen heeft zéér veel aan hem te danken. Eén zaak in deze uitgave is zeker te betreuren: op een - dan nog onvolledig - lijstje na met de voornaamste bijdragen die hij aan zijn vriend prof. Celen wijdde, valt nergens iets te bespeuren van een bibliographie van Gantois. Talrijke werken en artikels die hij onder tientallen schuilnamen heeft gepubliceerd blijven hierdoor in meer of mindere mate voor de belangstellende verborgen. k. porteman |
|