| |
| |
| |
In margine
Aanvullend stukwerk bij twee recente uitgaven
I. Het Vlaardingse Welle-koom spel van 1616
Als Nr. 59 van de Zwolse Drukken en Herdrukken verscheen job a. van de wael's Wellekoomspel voor de rederijkersintrede te Vlaardingen in 1616, Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. R.L.J. Bromberg, o.p. (Zwolle 1967). De tekst is bijzonder moeilijk en het behoort dan ook niemand te verwonderen, wanneer de opvatting van den commentator princeps op onderscheiden punten weerstand zal ontmoeten. Ook ik zal in onderstaand artikel meermalen de zo gewenste opheldering niet geven, deels omdat ik ondanks nadenken de plaats niet versta (b.v. het motief van de cursivering van 114; definitieve interpretatie van 187/90), deels, omdat mij de tijd voor verder napluizen voor het ogenblik ontbreekt (b.v. de directe bron zowel als de oerbron van 3 driederleye; parallellen voor 571 op staan; de melodieën van 233 e.v., 830 e.v.). Daar ik echter van oordeel ben, dat de Neerlandistiek van het nieuwe studiemateriaal voor de taal van de 17e eeuw, dat in de laatste jaren op zo gelukkige wijze vrijkomt, pas dan het volle profijt zal trekken, wanneer de hedendaagse lezer, die voor moeilijkheden in zulke nieuwontsloten teksten een betere oplossing meent te zien, niet uit perfectionnisme of misslagenangst zwijgt, maar liever voor zijn deel poogt, een lateren onderzoeker het acta agere te besparen, wil ik het volgende stukwerk niet achterhouden.
2 de ghemeene rust: ‘den vrede’; pax werd omschreven als publica tranquillitas.
11 al het hayr: ‘geheel het heirleger’.
13 'tGheloof nl., dat Vrede driederleye Vreucht geeft. Door dit te stellen tegenover 14 de bevindingh wil de dichter speels een vergelijking oproepen met Thomas; vgl. Ev. Joh. 20, 29 quia vidisti ..., credidisti.
19 de Boodin, nl. het Bestand; vgl. 126, 164.
22 gramen op grond van het voorkomen van het subst. grame en het werkwoord vergramen te laten staan. Zie MNW II 2099, 35/7: ‘Verbogen nv. grame en gramme; de laatste vorm is de gewoonste’.
50 Areachne: de dichter volgt, al dan niet via een medium, de versie van Ov. met. 6, 130/3: toen Pallas het fraaie werkstuk van Arachne zag, terchde de spijt de godin der wijsheid (op deze slaat 51 haer) tot de onverdiende wraakneming, dat zij niet alleen het doek (een chronique scandaleuse van de losban- | |
| |
digheden van bovenaardsen) aan flarden scheurde, maar ook tot twaalf maal toe Arachnes voorhoofd met een bukshouten weversschuitje doorpriemde.
52 De uitbeelding van d' achter kael oorsaeck gaat, doch wel via via, terug op Phaedr. 5, 8, 2 calvus, comosa fronte, nudo occipitio, Dist. Cat. 2, 26, 2 fronte capillata, post haec occasio calva, Auson. epigr. 33, 8 ‘occipiti calvo es?’ ‘ne tenear, fugiens.’.
70 Daer hy van syne vroomt twee hoochten maken dede: ‘waar hij ter gedachtenis aan zijn heldhaftigen tocht twee plaatsen van verering liet oprichten’; vgl. Ps.-Apollod. Bibl. 2, 5, 10, 4 ἔστησε σημεῖα τῆς ποϱείας ... δύο οτήλας. De columnae (Plin. nat. 2, 167) worden door onzen dichter gezien als hoochten in den oudtestamentischen zin van ‘hoge plaatsen’ als ‘plaatsen van godsverering’; zie WNT VI 1047, 37/43.
78 maalt en brenght- hangen af van 77 So: ‘indien gij hen niet tijdig met uw bliksem en donder doodslaat, ach!’ (ingelaste verzuchting uit deernis met zichzelf en den Hemel; hierna gaat de protasis door:) ‘indien gij hen niet vermaalt tot gruis en gij hen niet ten onder brengt, dan zullen zij ...’.
79/80 Sy sullen met het Volck van Numas ... / den Hemel op een nieuw bevechten: ‘zij zullen niet enkel (gelijk ze nu reeds doen) de Roomsen bevechten, neen, zij zullen straks zelfs zich opmaken tot een nieuwe hemelbestorming’ - op het voorbeeld van de stervelingen (Hom. Il. 5, 384 ἐξ ἀνδϱῶν, Od. 11, 307 μινυνϑαδίω) Otos en Ephialtes (Verg. georg. 1, 280/3; Aen. 6, 582/4; Hyg. fab. 28). Men sluite met het Volck niet aan bij het subj. (Sy ... met het Volck), maar bij het obj. (met het Volck ... / den Hemel). - Numa was in 1616 een bekender gestalte dan heden dank zij Hendrik Laurensz. Spiegel, Numa ofte Ambtsweigeringe.
114 dees wel lieven tijdt: de cursivering wijst aan, dat de dichter wil (vgl. 199 in dees wel lieve tyden), dat zijn lezers een zinspeling opmerken. Echter, waarop? Toch niet op II Cor. 6, 3 ἰδοῦ νῦν ϰαιϱὸς ε ὐ π ϱ όσδεϰτος, Ecce nunc tempus acceptabile? Of bedoelt hij: deze tijd, waarin (Aensiet) Liefd' zo in het centrum der belangstelling staat?
123 O Vree!: hiermee roept de dichter de godin van dien vasten Vrede (165, vgl. 216) aan, dien, lang verwacht (19), men tegen het jaar 1621 hoopte te mogen begroeten. Op 11 juli 1616 is echter nog slechts haar Boodin (19, 126, 164) aanwezig, de personificatie van het abstractum Bestandt. In concreto doelt nu in 126, waar het accent op de beginphase valt, de dichter op 13 maart 1607, daarentegen in 19 op 9, wil men, 14 april 1609, den datum, waarop de Boodin Mars ketende aan twaelef ronde Jaren (21). Te spreken van den ‘vrede van het twaalfjarig Bestand’, zoals de commentator p. 40 op v. 125, vermijdt de dichter consequent; hij bezigt met opzet de omschrijving ghemeene rust (2, 110, 220) en wil in 126 onder u smaack verstaan zien den smaak eigen aan de vaste (165) Heylighe Vree (123).
149/50 en heeft ... / Griecken soo veel ghedaan: ‘heeft ... voor Griekenland niet zo veel tot stand gebracht’ nl. als Holland voor het vereende Ghesin (92).
| |
| |
Vgl. b.v. p. 78, 18 het Griecken, p. 79, 2 'tGriecken, d.i. ‘het land der Grieken’, ‘de Grieken’.
154 'tbekennent bedryven: ‘het wetenschappelijk-onderzoekend werkzaam zijn’; zie MNW I 779, 45/7.
162/3 Daar mijn Dienaers omgaent / van eeren prijs doet witten / Met Pylen vol verstandts (in het Latijn met relatieve aansluiting: quem lustrantes meos ministros honoris bravium telum in se dirigere iubet sagittis scite adductis): ‘en dat de prijs der ere’ (subj.), d.i. een prijs, die uit uitsluitend eer en niet uit oorlogsbuit bestaat, ‘mijn dienaars, terwijl zij om de spits (van Parnassus en Helicon) heentrekken, met welgerichte pijlen (op dezen ereprijs) doet mikken’.
163/4 soo / soo ghemoeden soo / Ontwentmen Oorloghs lust: m.i. is ghemoeden (‘gemoederen’, d.i. ongeveer ‘beste mensen’) vocat.: ‘zó, zó, beste mensen, zó raakt men aan den oorlogslust ontwend’.
175/6 Myn Schryver veracht aar, die u met ... /... keunt stoffeeren.: ‘Mijn beste Scriverius’ (vocat., Latijn mi Scriveri), ‘verachter van anderen, gij, die uzelf met ... kunt optooien,’; de vraag volgt in 177. In het Wellekoomspel is aar nooit = haar; vgl. 464 aars, 473 d'aar, 503 are, 634 aars, 638 't aar, 651 are. De cursivering van veracht aar verraadt de vrees des dichters, dat ons een spitse wending mocht ontgaan: met veracht aar - wij zouden wel veracht-aar hebben gespeld -, qua vorming te vergelijken met b.v. doeniet, ‘een persoon, die niets pleegt te doen’, durfal, ‘iemand, die altijd alles aandurft’, sladood, oorspronkelijk ‘doodslager’, bedoelt hij blijkbaar ‘gij, die anderen zo stelselmatig veracht’, ‘..., wiens devies het is: veracht’ (imper., cf. fac-totum, vade-mecum) ‘anderen’.
179/80 'tonvolkomen / Dat ghy van haer dus schrijft: ‘het foutieve, daarin bestaande, dat gij over hen als volgt schrijft: ...’.
183/5 Een Volck dat veeltijdt is ontbloot van alle reden / Onmatich / onbesuyst / wanschapen / onbesneden / In Treur-spels bly van sin / en weer oubollich gram: citaat uit P. Scriverius, dat Dr. Bromberg p. 15/6 aldus moderniseert: ‘Ze zijn juist meestentijds rede-loos, onmatig, onbehouwen, wanstaltig en onbeschoft. Van de klassieke toneelwetten kennen zij niets, want in treurspelen zijn ze dan weer opgewekt, dan weer op een zonderlinge wijze bedroefd.’. Hij volgt daarin voor een groot deel F.L. Zwaan (zie L.Ph. Rank, J.D.P. Warners en F.L. Zwaan, Bacchus en Christus. Twee Lofzangen van Daniel Heinsius, Zwolle 1965, p. 87), die het volgende heeft aangetekend: ‘105 reden: redelijkheid; woordspel met Rederijkers. 106 Onmatich: Wild; onbesuyst: onbeschoft; wanschapen: wanstaltig; onbesneden: onbeschaafd. 107 treurspels: treurspelen; bly van sin: opgewekt; oubollich gram: op vreemde, niet passende wijze verdrietig, bedroefd.’. Beide uitleggers geven zo den indruk, alsof Scriverius zich smalend zou hebben uitgelaten over maatschappelijke gedragingen, ja zelfs over het lichamelijk schoon (‘wanstaltig’) der rederijkers. In werkelijkheid raken al diens verwijten, zoals uit den slotregel (Scriverius 107 = Wellekoomspel 185) blijkt, hun litteraire oeuvre: dáárin zijn zij ontbloot van alle reden, d.i. ‘gespeend van alle eloquentie’, onmatich, d.i. ‘slecht in de metriek’, onbesuyst, d.i. ‘zonder
| |
| |
plan maar lukraak er wat in het wilde weg op los dichtende’, wanschapen, d.i. ‘vormloos in de compositie’, onbesneden, d.i. ‘ongepolijst in hun taalgebruik’; ze zijn in de tragedie bly van sin en anderzijds, als ze oubollich, ‘kluchtig’ willen zijn, weer gram: zij weten anderzijds (185 weer) ook het komische genre niet vrij te houden van een daaraan vreemd element.
186/7 Hebt ghy haar al ghetoetst / dat ghy dus vuyr en vlam / Wt smytet; doch de daad' ginght op haar vroomte schrappen: ‘hebt gij soms al die leden van mijn Volck’ (178), ‘van die Reden-rijckers bent’ (182) ‘in een gedenksteen gegraveerd’ (zie Abraham de Koning, Tragedi-Comedie over de doodt van Henricus de Vierde, Koning van Vrancrijk en Naverrae 66/8 Syn daden glinst'ren noch, zijn vroomheden sijn weerdt / Niet om met lett'ren in den swerten toets te graven, / Maer ... met aant. van G.R.W. Dibbets, Zwolse Drukken en Herdrukken Nr. 52, 1967, p. 45), ‘dat gij zó vuur en vlam spuwt’ (iets, wat blijkbaar tot de techniek van het toetsen behoort; hier echter tevens schamperend), ‘doch (dat gij) de activiteit op hun lijst van ferme daden gingt eraderen?’. M.i. is vroomte (vgl. 70 syne vroomt) collectief te verstaan als ‘vroomheden’, ‘vrome’, ‘flinke’ daden; wij hebben uit te gaan van een beeldspraak (zie L. Schermer, Meleager en Atalante 54/5 Het, nl. het volk, schrapt om eene fout den luister van zyn Heer, / Schoon diep geklonken in metaale en marm're boogen), volgens welke op een marmeren gedenksteen de heldendaden der rederijkers zijn ingegrift; door nu op het gebied van onse spraeck (100) de rederijkers als de lomen (102) te contrasteren met onsen Heyns (3), die wél syn werck daer van gemaeckt zou hebben (102), krabt Scriverius om zo te zeggen in het lofschrift weg de daad' (= dade; vgl. 178 Penn' = Penne). Dat van alle critiek onzen dichter de qualificatie lomen het meest heeft gestoken, blijkt wel
daaruit, dat hij de tegen-these 169/72 die ... / Haer mildt ghegheven Pondt niet en hebben begraven / In Traacheyts ledich Graf herhaalt in 752/3 die heur ghegheven pondt / In traacheyts leeghe Kist niet ... op sluyten.
188/90 Sy (‘de bent’) wist haar wetenschap en sach u eyghenschappen (‘eigenaardige hebbelijkheden’ als het verachten van anderen?). / Vervoeght dan van haer doen / ghy bent heur niet te groot / (?) / Soo g'immer niet (‘volstrekt niet’; vgl. MNW III 813, 56) (of ‘volstrekt niets’?) en wilt (nl. vervoeghen van haer doen?) steeckt mijn in haer niet doot.: doordat ik aan 189 Vervoeght ... van niet een door parallellen voldoende gestaafden zin kan ontwringen, blijft mij de samenhang van 187/90 duister. Het is te wensen, dat door bekwamer hand de gehele passage 175/90 definitief worde ontrafeld, voordat de litteratuurgeschiedenis foutief ermee gaat opereren.
221 leen: = leden (vgl. b.v. 210 betreen = betreden), oude vorm voor ‘leiden’; zie MNW IV 233, 48 + 327, 65. Evident maken dezen uitleg 222 u wech, 222 u wel ghenooghen, d.i. ‘uw aangename reisgezellin’, 238 leydt.
277/80 ontlede men aldus: De Wijsheydt (naamw. deel gezegde) is mijn Ghesellin (subj.), / 'tIngheven, d.i. de aandrift tot het vergaderen van kennis (naamw. deel gezegde) zijn (vormen) mijn verstand'le krachten (subj.: mijn
| |
| |
verstandelijke vermogens), Ondersoeck / Opmerck (naamw. deel gezegde: onderzoeken en observatie) is het Begin, het eerste stadium op den weg, die tot de kennis voert, doch Konst en Wetenheyt (naamw. deel gezegde) is eerst, brengt pas het versachten (subj.: Latijn pacificatio), d.i. de intrede van ghemeene rust.
321 Des Wereldts Sinne-pop: ‘het Emblema’ (in den zelfden zin, waarin Roemer Visscher Sinne-pop introduceerde) ‘van de (zondige, ijdele) wereld (en haar begeren)’; vgl. I Joh. 2, 15/7.
324/6 Heb ick ... / Ghedwonghen als een Kindt: Momus beroemt zich, dat hij als een andere deus Subigus (Tert. nat. 2, 11, 12; Aug. civ. 6, 9) Venus 'tdert'le Wijf (320), als ware zij een kind, subegit in den zin van Suet. Caes. 49, 4 Nicomedes ..., qui subegit Caesarem; Aus. epigr. 142, 1/2 Deformis uxor cui sit, ancilla elegans, / uxorem habere, subigere ancillam velit; Aug. civ. 6, 9 (CSEL XXXX 291, 25).
326/7 met opsien straf en banghe / Van sorghe datse zou wat van haer leemt ontfanghe: ‘terwijl zij’, nl. in de spanne tijds, dat zij ghedwonghen werd, ‘haar blikken onafgewend’ (zie WNT XV 2087, 58 en 2091, 28/32) ‘en vol angst, tot mij opzag, uit bezorgdheid, dat (er wat zou zwaaien, d.i. dat) zij een of andere vreselijke tuchtiging van haar verlamden Vulcanus zou ontvangen’, zo deze de inbreuk bemerkte. Voor opsien, ‘oogopslag’ vgl. Bredero, Klucht van de koe 456.
332/3 Moom die elcks ghebreecken / Diemen hier Bockens noemt in de handt weet te steecken: de constructie is m.i. aldus: Moom, die aan elcks ghebreecken (d.i. ‘aan elk, die met een gebrek is behept’) die dingen (zulke zaken: gesupprimeerd antecedent van 333 Die-, obj. bij 333 steecken), Diemen hier in Vlaardingen Bockens, d.i. ‘bokkingen’, noemt, in de handt weet te steecken. ‘Boeken’, gespecialiseerd zelfs ‘Harderwijker’, noemde men namelijk een veeg uit de pan, een lik, een onaangenamen steek (WNT III 273/4); vgl. 341 Den roocker van het Sprot / en stover van de Boeken, ‘de gever van den lik, de toebrenger der steken’. Het verwijt van het WNT III 274, 20/1, als zouden de rederijkersverzen 332/3 en 341 ‘niet zeer helder’ zijn, zal niet meer beamen wie eenmaal inziet, dat van 333 Die- niet 332 ghebreecken het antecedent is.
337/8 met zeghen / Dat (uit dat + -t) steeckt vry na de Kroon: ‘met zulk een overwinning’ (zeghen ‘overwinnen’ vermoedelijk gesubstantiveerde inf., ntr.), ‘dat die een zeer serieuze candidate zal zijn voor de eerste plaats’ (vry als satis in het Latijn).
364 Isser weer een Rot ghedrenckt?: ‘is er een belangrijk nieuws?’ (ironisch: daar het, alweer, verdrinken van een mus decumanus niet juist schokkend kan heten, verwacht de spreker blijkbaar geen wereldhistorie).
366 blijve men lezen beminden, doch versta ‘beminde’.
368 Musen: reflecterend op 364 Rot, in den dubbelen zin van ‘Muzen’ en ‘muizen’; met 373 een wordt bedoeld een dezer Musen. Een spel met Musen - Muysen ook bij Roemer Visscher, Brabbeling, Schock I, Quick I, 1 en 5.
431 wrenyen en voort-gaan: = wrenyen voort te gaan; vgl. 562, 574, 654.
| |
| |
Wrenyen = wrengen = wringen, ‘zich inspannen om’, ‘erom worstelen om’; zie MNW IX 2873, 72/5. De vorm wrenyen te laten staan; zoals Inge en Inje (‘Indië’) naast elkaar voorkomen, zo wrengen en wrenyen.
444 twee haen vol sons: daar er sprake is van name en Fame, kan onze dichter bedoelen: ‘twee handen vol (loze, ijdele) klanken’, waarvoor wij kunnen vergelijken MNW VII 1536, 56 (son = soen) en 1466, 58 / 1467, 24 (soen = Latijn sonum). Zijn voorganger Roemer Visscher, Sinne-poppen, aan het einde van het bijschrift bij XXX Ick g(h)eeft haer weder dacht in 1614 bij zijn uitspraak maer het is al wint, ende een handt vol Sons wel eerder aan het onwetend kind, dat met een blaas vol wind speelt, bellen blaast en in zijn handjes zonnestralen vangt.
460 nu heyt de stelt te veur: letterlijk ‘nu de stelt boven anderen voorheeft’ (zie MNW IX 1037, 68 / 1038, 15), bewuste onzin in komische vervorming van nu 't veurstél heyt, d.i. ‘nu het thema mag opgeven’; vgl. 170 aansiet Liefds voorstél; 344 u en u voorstél; 614 't Vlaardingsche voorstél.
466 Promotheus vierlettergrepig kan de dichter hebben aangetroffen bij Ian Moerman, De Cleyn VVerelt (t' Amstelredam, 1608), 5 (B 2) Hier scheurt Jupiters voghel (bij Moerman Jupíter meermalen) Promotheus (uit te spreken Pró-mo-thé-us) herte. De spelling Promotheus is niet ongewoon; men vindt haar b.v. ook nog in een prozatekst uit 1691 bij A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse Taal, Zutphen 19654, p. 299, 9 en 11.
553 Molus: bedoeld is hier en in 559 de oude berggod Tmolus, oordeelkundig scheidsman in den wedkamp tussen Apollo en Pan (vgl. Ov. met. 11, 156 iudice sub Tmolo certamen venit ad impar; 11, 157 senior iudex consedit). Het aannemen van den schijn, dat hij met dezen kunstrechter op voet van gelijkheid verkeert, typeert Midas (vgl. Ov. met. 11, 162 aderat nam forte).
556 al de Zilvanen: ‘geheel het boerenpubliek’; de Silvani worden Ov. met. 1, 192/3 onder de rustica numina gerekend.
571 is dit nieuwe op staan: ‘betekent deze nieuwe renaissance’.
599/600 snolletjes ... / Daar mijn neus seecker wel op sou hebben estooft: ‘snolletjes, waar mijn neus zich zeker behaaglijk in gekoesterd zou hebben’. Pan, van zijn eerste optreden (353/4) af voorgesteld als nymphenjager, droomt van stoven in den vrouwelijken foculus (Apul. met. 2, 7, 7; Maxim. eleg. 5, 60; Anth. lat. 34, 2). Met 600 mijn neus ontwijkt hij dartel een rauwer aanduiden van zijn mentula. Onze dichter staat in een lange traditie; P. P[ierrugues], Glossarium eroticum linguae latinae, Parisiis 1826, p. 337 citeert een distichon Noscitur ex labris quantum sit virginis antrum; / Noscitur ex naso quanta sit hasta viro; oude uitgevers lazen Lampr. Heliogab. 5, 3 bene nasatos, 8, 6 bene nasatorum hominum, 9, 3 bene nasatos, waaronder zij - evenals de jongere onder het tegenwoordige bene vasatos - ‘bene mutoniatos’ verstonden.
626 'khater ('khat + 't + er) strack wel uytte leyt: ‘ik had het hun weldra goed uitgelegd’; vgl. b.v. 574 Die 'r in't hooft leyt en maalt, ‘die hun in het hoofd ligt te malen’.
| |
| |
649 Gheest-dryvers: ‘apostelen van den Geest’. Onder het woord geestdrijvers, pas goed in zwang gekomen na de verschijning van Ph. de Marnix, Heere van S. Aldegonde, Ondersoeckinge ende grondelijcke wederlegginge der geestdrijvische leere, aengaende het geschrevene Woort Godes, in het Oude ende Nieuwe Testament vervatet ..., 's Gravenhage 1595, doch door Marnix reeds jaren tevoren aangetroffen in Gerardus Nicolai's Inlasschingen in Bullinger's ‘Teghens de Wederdoopers’ (1569) (zie den herdruk door S. Cramer, Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, VII, 's-Gravenhage 1910, p. 375, aanm. e in margine), verstond men oorspronkelijk lieden, die de mening dreven, d.i. ‘voorstonden’, ‘bepleitten’, ‘predikten’, dat het inwendige woord van den Geest praevaleert boven de uitwendige letter van de schrift. Het is gevormd analoog aan Ceremonidrijvers (die ‘voorstaan’, de sacramenten niet onnut te achten; het woord te vinden bij S. Cramer 307 en 310), duysent Iarendrijvers (‘chiliasten’; te vinden bij S. Cramer 405), leugendrijvers (‘sophisten’; te vinden in den herdruk van Marnix' werk bij J.J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix van St. Aldegonde, Godsdienstige en kerkelijke geschriften, II, 's-Gravenhage 1873, p. 44), vleesdrijvers (‘bepleiters’ van de aansporing Mijn Gheest begheert u Vleesch; het woord te vinden bij C.C.W.H.S. = o.a. Caspar Coolhaes, Verantwoordinghe van Sebastiaan Franck enz., zonder plaats of jaartal, doch ca. 1596, p. 6), sweertende moort-dryvers (lieden, die de gedachte ‘voorstaan’, alle Overheyden uit te royen; te vinden bij C.
Coolhaes 6), evenals het latere volmaakbaarheidsdrijvers (‘perfectisten’) en boven- en benedenvaldrijvers (‘supra-’ en ‘infra-lapsaristen’). In het licht van deze analogieën is de gangbare nood-etymologie (o.a. WNT IV 740/1; A. Weijnen, a.w. p. 54, § 60) te verwerpen.
651/2 Want sy verstaan die al op een are manier / Als Jan alleman die wel is verstaande hier: ‘want zij verstaan die’ Schrijftuer, nl. het geschreven Woord Gods, den Bijbel, ‘volledig op een andere manier dan (zoals) iedereen hier ter plaatse die (Schriftuur) verstaat - en récht verstaat’; 652 die = (Latijn) eam, niet (Latijn) qui.
654: Wanneer wij met een schip overdwors inde baan (‘in de vaarroute’) dryven, d.i. wanneer wij met een schip (zie het citaat WNT XI 670, 61/2) ‘ons langs het wateroppervlak bewegen’ ‘haaks op de vaarroute’, zullen wij ontwijfelbaar opbotsen tegen al wat den officiëlen waterweg volgt. Zo is het met de rederijkers: wanneer zij iets zullen gaan dichten of schrijven, Legghens daar altijt mee overdwors inde baan en dryven, ‘liggen ze daarmede’, nl. met wat zij dichten of schrijven, ‘altijd overdwars in de baan te drijven’, d.w.z. ‘zijn zij daarmee altijd weer voortdurend in de contramine’. Legghens ... en dryven = ‘liggen ze te drijven’; vgl. 562 stondt en taterde = ‘stond te tateren’, 574 leyt en maelt = ‘ligt te malen’; voorts betekent Legghens ... altijt ... en dryven: ‘drijven zij altijd maar weer aanhoudend’, zoals ons lig niet zo te zeuren: ‘zeur niet zo aanhoudend’.
670/1 En wiese op zijn zeer ... raken / Die selwe op reuyen: ‘en hem, dien zij ... op zijn gevoelige plek raken, dien zullen we tegen hen opzetten’.
| |
| |
707/8 Nu Zyringh die Apoll' verwan / Maeckt zyne Musen lof / : ‘Nu, Syrinx, jij, die Apollo overwon’ (zelfde bluf als in 357), ‘laat jij’ (Maeckt imper.) ‘nu zijn Muzen niet met rust’. Pan gaat in schijn me (‘mee’) vreughdetoonen (700); wie niet scherp luistert, zal daarom menen, dat Pan Syrinx oproept, Apollo's Muzen te prijzen (Maeckt ... lof + dativ.); in feite is zyne Musen object en bezigt Pan lof in den zin van 154 loof (‘uitgeput’, ‘mat’): ‘geef jij nu den Muzen de handen vol!’.
719/20 op de stemme: Isser yemandt uyt Inge ghecomen.: bedoeld is de melodie Isser iemant uyt Oost-Indien gecomen?, te vinden bij Fl. van Duyse, Het oude Nederlandsche lied, Tweede Deel, Hilversum 1965, p. 1136. Op dezelfde wijs zingt men A.D. Loman, Een liedje van de zee (‘Wie gaat mee, gaat mee over zee? Houd het roer recht!’).
737 -et hindert in Rijckdommen te vergaren: ‘het vormt een hinderpaal bij het vergaren van rijkdommen’ (Rijckdommen obj. bij vergaren).
763 Of het gheen eer en is dat laster houwt voor schanden: ‘of dat niet iets eervols is, wat’ (dat obj.) ‘de laster’ (laster subj.) ‘beschouwt als schande’.
777/8 Met ... / Croont: ‘bekrans u met ...’.
807/8 Wat sal ick u dan doen / wat hoor ick u te stichten / Wat hoon / wat groote gift ...?: men supplere in 808 chiastisch: Wat hoon hoor ick u te stichten? wat groote gift sal ick u doen?. Met 808 hoon (‘hoogten’; plur. van het gesubstantiveerde ntr. hoo of ho; zie MNW III 510, 8 + 24, 26, 27, 37, 39, 41 enz.) wordt hetzelfde bedoeld als met 805 Op-bouwinghen hooch: ‘hoge erezuilen’.
859 haar / en daars' door komen.: ‘haar en de Deuchde, waardoor zij gekomen is’; komen = gekomen (zie MNW III 1716, 23/9); ellipse van is.
| |
II. Abraham de Koning, Tragedi-comedie
Als Nr. 52 verscheen in de Zwolse Drukken en Herdrukken abraham de koning, Tragedi-Comedie over de doodt van Henricus de Vierde, Koning van Vrancrijk en Naverrae, Ingeleid en toegelicht door G.R.W. Dibbets, Zwolle 1967. De uitleg is m.i. in het algemeen uitstekend; de bijbelreminiscenties zijn voor het grootste gedeelte aangegeven; slechts op een enkele plaats zou ik iets anders of meer wensen. Misschien kan het volgende enig nut hebben voor de verdere studie, die nodig zal blijven zelfs op punten van elementaire interpretatie (b.v. 976/80; 1274/7).
55 Al quaem ... ten Hemel af geregent: ‘alsof ... uit den hemel in stromen naar beneden kwam geregend’.
63 Mnémosíjne: de betoning van dit woord, van 106 Hercúlem, 120 Lamía, 121 Heléna, 763 Atrópos, 1414 Herostrátus e.a. maakt de eigen studie van Latijn
| |
| |
en Grieks door De Koning, die de inleider p. 20, reg. 23/4 mogelijk acht, vóór 1610 weinig waarschijnlijk. De negentien figuren in 104-125 moet De Koning dus wel aan een niet in het Latijn geschreven medium hebben ontleend. Maar dit was niet Jan Moerman, aan wien de uitgever p. 20, reg. 32/3 denkt: in diens werk is van de negentien slechts een enkeling aan te treffen (zie onder 112); bovendien scandeert Moerman 27 (G 4), 2/3 Sardanapálus, De Koning 109 daarentegen Sardanáp'lus.
105 De van Alexandro en d'andre gegeven verklaring dunkt mij volstrekt zeker.
112 Crates: antieke bron is Diog. Laert. 6, 87; De Koning echter gaat op een medium terug, dat in dit geval kan zijn Ian Moerman, De Cleyn VVerelt (t' Amstelredam, 1608) 39, 1 Dits Crates van Theben, 39, 5 En vverpt in de zee. Zie evenwel onder 63.
118/20 Cleopatra die treedt soo cierlijk opgepronkt, / Om een Demetrius soo listich soet te vleijen. / Lamia [is 't] die smeekt.: Daar ieder lezer een Cleopatra, die niet nader aangeduid wordt, in verband zal brengen met den triumvir Antonius en Plutarchus in zijn Vitae Parallelae juist den Demetrius (Poliorcetes) uit 119 en dezen Antonius in σύγϰϱισις behandelt, mogen wij hopen, al kennen wij De Koning's directe bron nog niet, dat onderzoek van Plutarchus onze regels zal doen verstaan. Deze hoop beschaamt niet. Plut. vit. Ant. 25, 3 lezen we, hoe Dolabella Cleopatra den raad geeft, Antonius tegemoet te treden εὖ ἐντύνασαν ἓ αὐτήν, cierlijk opgepronkt (118), zoals Hera, toen ze Zeus ging bekoren (Hom. Il. 14, 162). Wanneer zij zo den Cydnus opvaart, inviteert haar Antonius; zij echter (25, 6) μᾶλλον ἐϰεῖνον ἠξίου πϱὸς ἑαυτὴν ἥϰειν en triumpheert. De overjarige Lamia daarentegen levert Plut. vit. Demetr. 27, 9/10 stof tot dit verhaal: Toen zij eens als gastvrouw bij een feestmaal musiceerde op de fluit, vroeg Demetrius zijn tafeldame, ‘dolle Demo’: ‘nu, wat vind je ervan?’. ‘Oud vel, Majesteit!’. Even later draagt men een overvloed van kostelijk τϱάγημα op. ‘Zie je, hoe royaal Lamia voor mij is?’. Demo: ‘O, nog royaler zal mijn moeke voor u zijn, mocht u genegen blijken, ook met haar naar bed te
gaan!’. M.a.w. Lamia ... smeekt (120); men leze, anders dan het handschrift, een komma na vleijen (119), een kommapunt na 118 opgepronkt.
120 Laija: tegenover den mannelijken veroveraar (121 Paris), die een gehuwde lady wegvoert uit de echtelijke woning, figureert de verlokkende hetaere, die leiders van den staat, getrouwd of ongetrouwd, meetroont haar onkuise sponde in. Met Laija is namelijk bedoeld Lais (vgl. P.J. Enk in zijn commentaar op Prop. 2, 6, 1, Lugd. Bat. 1962, p. 95/7 en de daar aangegeven litteratuur), later van eigennaam geworden tot soortnaam voor ‘lonkende hoer’.
123 Aïax (drielettergrepig) bloo verstoort: misschien ‘bedeesde Ajax in zijn waanzin’; vgl. 243.
124 Hier schrikt den wreeden strijdt: ‘hier in Holland is nu een bestand’: het is November 1610.
| |
| |
124 daer: nl. in Griekenland, waar de Turken woeden. Vgl. P. Scriverius in de verzen 237/48 van zijn opdracht in dichtvorm, voorafgaande aan de uitgave van Daniel Heinsius' Nederduytsche Poemata, Amsterdam 1618 (herdrukt bij L.Ph. Rank, J.D.P. Warners en F.L. Zwaan, Bacchus en Christus. Twee Lofzangen van Daniel Heinsius, Zwolle 1965, p. 92/3): ... want all' onmenslickheden / Daer hebben d'overhant in dorpen ende Steden (245/6).
144 vermeeren: het handschrift heeft verneren; blijkens de aantekening is vermeeren drukfout.
151 Al is 't dat gij naeu beter zijt: ‘al zijt gij nauwelijks beter’ nl. dan bassende honden (en al is het dus de vraag, of ik er recht aan doe, u van hen te onderscheiden).
156/7 met eere / Bij logen verheven: ‘in het oog der leugen met ere verheven’.
295 behouwen: ‘behouden’, ‘uit den brand’.
306 Beatri: ‘mijn Beatrice’, ironisch, als ware met Dantes beminde Slechte Meeninge inderdaad te vergelijken; vgl. 1109, 1332, 1382, 1437, 1448.
330 sainct Clou: vgl. 1449. Bedoeld is Chlodovaldus (Greg. Turon. hist. 3, 18), zoon van Chlodomeres, den zoon van Chlodovechus I (= Chlodwig). Hij grondvestte het klooster St. Cloud en stierf ca. 560. Drie eeuwen eerder, onder keizer Decius (249-251), dateert dezelfde bron (Greg. Turon. hist. 1, 30) de uitzending van Dionysius (331 Denijs), den eersten bisschop van Parijs, wiens naam voortleeft in St. Denis; vgl. 88, 595.
338 de rijkeman uit Lucas 12, 13/21, die niet weet, quo congregem fructus meos (12, 17), wordt geïdentificeerd met den rijken mens uit Lucas 16, 19/31, qui induebatur purpura et bysso (16, 19).
338 sonder eenich deeren: ‘zonder dat (evenals den rijken man) iets haar deert’. Een insinuatie, als zou de coningin verzamelen zonder medelijden, kan niet geïmpliceerd zijn.
402 Holla masseur, sit, sit in benaeuwtheijdts stoel: de edelman roept Gemeijne Droefheijdt, daar zij in zwijm dreigt te vallen (401 'T gesichte mij begeeft, den Pols ik naeuw gevoel), waarschuwend toe: ‘Pas op, ma soeur, neem plaats, ga zitten in den stoel, bestemd voor wie beklemd wordt door benauwdheid’.
405 Dus: ‘dus’.
439 een Joas ..., maer niet tot in het graf: ‘een vorst ..., in hachelijk tijdsgewricht als Joas onmondig tot den troon geroepen en recht doende in de ogen des Heren, maar niet zózeer een tweede Joas, dat ook hij voortijdig zou worden vermoord door knechten’. Vgl. 639, 888, 1070, 1165. De connotatie ‘keerde zich op latere leeftijd van de Heer af’ is m.i. niet aanwezig.
446 ... wesen. Met dit woord eindigt het gebed; 447 Segt is tot de hoorders gericht. Wij zouden misschien interpungeren: Segt: ‘Amen! - Goede Godt, alsoo moet het geschien!’, zoals wij in 451 Heer wel met komma's zouden omsluiten (vgl. met 451 Jerem. 10, 24).
| |
| |
498/9: vgl. I Kon. 21 (niet 20), 1/13. Een drukfout, evenals 497 tegenzin in plaats van tegenin.
522 verheven (adv.): ‘bij uitstek’, ‘meer dan anderen’.
543 Traistre, vliecht: ‘Verrader, vlieg ervandoor!’.
550 dacht ik op: ‘was ik bedacht op’; zo ook 599 denkt, ‘erop bedacht is’, 676 dacht ... op, ‘was ... bedacht op’.
585 ... legt (imper.): ‘leg Gij toch ...’; vgl. meer nog dan Psalm 8, 7 de Christologische interpretatie I Cor. 15, 27; Eph. 1, 22; Hebr. 2, 8.
589 Van: ‘van’.
605 hij zal 't soo wel noch maken: ‘Hij zal het toch nog zo goed maken’.
619 niet (‘niets’) dan te veel: ‘maar al te veel’.
653/4 dolen, / Dat hij den jongen Raedt voor d'ouden raadt gelooft: ‘dwalen, zodat hij’ (of: ‘daarin, dat hij’) ‘den raad der jongelingen meer volgt dan den raad der oudsten’. Vgl. II Kronieken 10 ,8 en 10, 13/4.
670 Een Koning Christelijk: zinspeelt op ‘Sa Majesté très-chrétienne’; vgl. Vondel, Treurdicht 21.
674 den Traciër: ‘de Turken’ (collectief). Gewone aanduiding; vgl. Vondel, Treurdicht 182.
689 vrij: ‘gerust’.
709 Als den Stoïci (zie onder 63) doet, die 't quaedt noodtwendich drijft: ‘gelijk de Stoïcijn zulks doet, die de leer predikt van de noodwendigheid van het kwaad’; drijven is ‘voorstaan’, ‘bepleiten’, ‘prediken’.
715: vgl. Jesaja 10, 5. Zo ook 988.
722/3: vgl. Jesaja 57, 1.
724 blijft (imper.) op geen menschen gapen (tot den hoorder): ‘gaat toch niet voort, altijd maar weer vol bewondering mensen aan te gapen’.
725: vgl. Spreuken 21, 1.
729: vgl. Job 14, 2.
740 versteende wallen: vgl. Vondel, Treurdicht 96.
760 De ... schreijende wolk: ‘de zich in stortregens ontlastende wolk’; vgl. Vondel, Treurdicht 119/20.
764 sijn donker huijs: ‘zijn graf’.
790 End al dat toet, toeten dunkt mij verschrikt: ‘En al dat trompetgeschal, dunkt mij, maakt angstig’; verschrikt praes. indic.
818 ras: ik lees rat, ‘rad’.
826 heeft het handschrift in rustige letter waerom u reden geeft doch schijn:, d.i. ‘Waarom? geef voor uw spreken toch een aannemelijk motief!’. Onduidelijkheid is ontstaan, doordat de copiist boven waerom u reden de aanduiding van den spreker heeft willen bijschrijven; hij kwam tot Pere du fran; daaronder, door het woord u heen onrustig neergeschreven, mocht men nu ce verwachten; ik lees echter se (vgl. voor de e de laatste letter van handelinge op blad 99 in het opschrift Derde handelinge enz.).
| |
| |
873/4 morgensterre. // ... van Vrankrijk end' Navarre: zelfde rijm Vondel, Treurdicht 205 en 208.
902 sterket onse handen: vgl. Psalm 90, 17.
924 op straffe van ...,: ‘daar hij kan rekenen op bestraffing van ...:’.
954 Dat: ‘opdat’.
976 Den eenen (toch wel subj.) straft de vloedt (toch wel obj.): kan met recht slechts gezegd worden van Xerxes, die den Hellespontus liet tuchtigen (Herod. 7, 35), 979/80 end d'andre heeft bequeelt (‘betreurd’) / Het doodelijk vergift slechts van Alexander, wiens sterven wantrouwigen aan φαϱμαϰεία hebben toegeschreven (zie Arrian. anab. 7, 27, 1/2, Plut. vit. Alex. 77, Just. 12, 14). Dan moet 979 Doch d'eersten sterft te vroech op Xerxes slaan, niet vergiftigd, doch neergestoken door het hoofd van zijn lijfwacht (Just. 3, 1). Eerst recht duister wordt nu 976 maer d'eerst' (misschien een misverstaan hic uit een bron van een bron?) de Zee geboodt: de gelijkheid van uitdrukking met 979 d'eersten schijnt naar Xerxes te wijzen, de tegenstelling met 976 Den eenen (subj.) naar Alexander; het fluctibus maris imperare echter, door de Heilige Schrift aan Jezus toegeschreven (Matth. 8, 26; Luc. 8, 25), door Antiochus IV Epiphanes zichzelven (II Macch. 9, 8), kan ik bij Alexander niet overtuigend thuisbrengen, beter bij Xerxes (Herod. 7, 191, 2). Pas opsporing van De Koning's directe bron kan, vrees ik, voor 976b alsmede voor 977/8 (mogelijk te betrekken op Xerxen ... caelo tenebras minitantem, Val. Max. 3, 2 ext. 3) helderheid geven.
984 sulk: ‘menig’.
988 roede Godes: waarschijnlijk (vgl. 715/6) denkt de dichter aan Nebucadnesar.
1032 al in al: vgl. Vulg. I Cor. 15, 28 omnia in omnibus; Eph. 1, 23, Col. 3, 11.
1110/1 'T is doch verloren al ons arguëren. / Ik meen, ...: (binnensmonds) ‘Het is toch vergeefs, al mijn vertogen.’ (luider) ‘Pardon, ik bedoel: ...’. Vgl. 1284/5 dienaer vande Morgen-sterre / Lucifer, meen ik, ‘dienaar van de Morgenster,’ (maar dit kan gunstig worden opgevat blijkens 873, ook blijkens Openb. 22, 16; vandaar de domper:) ‘pardon, van Lucifer, bedoel ik’; 1323 End' Babbela, ik meen, Baccelarissen; de spreker wil zeggen: End' Babbelarissen; maar corrigeert zich zogenaamd nog tijdig.
1125/6: vgl. I Kon. 3 (niet 2), 11/2.
1134 De kalveren des lofs: vgl. Hosea 14, 3.
1148: vgl. Openb. 3, 11.
1241 Toovenaers, afgodendienaers: vgl. Openb. 21, 8.
1241/2 die Godts geboden / Hebben gestelt onder haer in settingh: ‘en zij, die Gods geboden hebben gesteld beneden hun eigen inzetting’; vgl. Matth. 15, 6 en Marc. 7, 9 en 7, 13, gericht tegen Schriftgeleerden en Pharisaeërs.
1244: vgl. Openb. 12, 12.
1250 compeer: ‘kameraad’.
| |
| |
1279/80 geeijndt is: / ... een kindt is: het rijm is voor onderzoek van de klankwaarde der schrifttekens belangrijk, evenals 1295/6 vol-eijnden, wis / ... schenden is. Een ander rijm 1283/4 Navarre / ... -sterre heeft parallellen in 873/4 morgensterre / ... Navarre en de daar geciteerde plaats uit Vondel.
1485 Gij Goden: vgl. Psalm 82, 1 en 82, 6; Ev. Joh. 10, 34.
1498 Dan is uw' suster d'aerd', verrotting is uw' moeder: vgl. Job 17, 14.
1500 streelt uw' broeder: variatie op Psalm 2, 12 Kust den Zoon (zie ook 1009, 1483/4); de Goden uit 1485 zijn als ‘kinderen des Allerhoogsten’ (Psalm 82, 6) broeders van den Zoon.
Amsterdam
d. kuijper fzn.
|
|