Spiegel der Letteren. Jaargang 10
(1966-1967)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
‘Historie’ en verbeelding?In zijn artikel in margine, Historie en verbeeldingGa naar voetnoot1, dat Knuvelder aan enkele pagina's uit mijn inleiding bij Van der Hoops RenegaatGa naar voetnoot2 heeft gewijd, spreekt hij van een gedachtenwisseling. Gaarne wil ik deze term inhoud geven door op zijn opmerkingen, of liever bezwaren tegen een deel van mijn beschouwingen, te antwoorden. Allereerst zou ik het misverstand uit de weg willen ruimen dat ik - zoals Knuvelder het stelt - de bruikbaarheid van Ingardens categorieën in het licht zou hebben gesteld. Hoeveel ik ook aan Ingardens meesterlijke beschouwingen over de ontologie van het literaire kunstwerkGa naar voetnoot3 te danken meen te hebben, van toepasbaarheid daarvan is in mijn studie geen sprake. Men kan hoogstens zeggen, dat ik zonder de lectuur van Ingardens boek niet tot mijn visie op de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid was gekomen. Maar juist op het punt waar Knuvelder mij aanvalt, de beschouwing over de verhouding tussen historie en literatuur in de zogenaamde ‘historische’ romans, c.q. versverhalen, verschil ik met Ingarden van meningGa naar voetnoot4. En voor de zuivere structuuranalyse zijn auteurs als Lämmert, Stanzel, Brown en van de ouderen Lubbock en Forster, om er enkele te noemen, van veel meer betekenis geweest. Een tweede, veel belangrijker punt is, dat Knuvelder al direct aan het begin van zijn betoog (punt 2) een interpretatie aan mijn tekst geeft, die ik althans niet bedoeld heb. Als ik namelijk stel, dat een indeling in ‘historische’ en ‘fictieve’ dingen in het verhaal op een misverstand berust, dan bedoel ik niét, zoals Knuvelder tweemaal beklemtoont, dat dit speciaal in De Renegaat zo zou zijn, maar dat dit in romans, verhalen, kortom fictie, altijd zo isGa naar voetnoot5. Weliswaar ga ik bij de demonstratie hiervan uit van het versverhaal in kwestie, maar op | |
[pagina 206]
| |
pag. 33, noot 2 geef ik aan, dat hetzelfde geldt voor b.v. de Leycester-cyclus van Mevrouw Bosboom-Toussaint. In het kort komt mijn opvatting hier op neer, dat het een letterlijk essentieel verschil tussen literatuur en historie is, dat in historie verwezen wordt naar een buiten dit werk om verifieerbare werkelijkheid en in literatuur niet; déze verifieerbare werkelijkheid is in en door het geschiedkundige werk bedoeld. Een stuk literatuur heeft deze pretentie niet, óók niet als het een ‘historisch’ onderwerp heeft. Extreem kan men stellen dat er, zodra in een tekst één fictieve figuur optreedt, of ook maar één fictieve handeling gegeven wordt van een historische figuur, een overgang plaats vindt uit ‘de’ werkelijkheid naar een fictieve wereld, al geloven we daar nog zo in. Ik bedoel daar uiteraard niet mee, dat we binnen het verhaal van de ene wereld in de andere treden, maar dat de hele tekst door dat ene element plotseling in zijn ware aard getoond wordt, als literatuur, als fictie. Dit betekent overigens geenszins, dat literatuur daardoor alle contact met onze werkelijkheid zou missen. De idee, die aan een werk van literatuur zichtbaar wordt, kan voor ons lezers namelijk de idee bepalen die wij van een stuk realiteit, c.q. historie, hebben. Of omgekeerd, een op ‘de’ werkelijkheid betrokken idee kunnen we, eventueel helderder, machtiger etc. etc. her-kennen in de idee van een literair werk. Uiteraard is er een essentieel verschil, doordat de idee van het literaire kunstwerk door de vastliggende structuur gegeven is, al lukt het niet iedere lezer deze idee ook waar te nemen. In de werkelijkheid zíjn er geen vastliggende, afgeronde structuren in reeksen gebeurtenissen. Voor zover men die meent waar te nemen ontstaan ze eerst door het ordenend ingrijpen van de waarnemer. Maar dat ordenen dóen we dan ook, uit zelfbehoud, en de diepgrijpende werking van literatuur in ons gemoed hangt toch, dunkt me, voor een belangrijk deel af van de mogelijkheid der ‘dubbele geldigheid’ van de idee. De idee van Het huis Lauernesse kan van beslissende betekenis zijn geweest voor iemands idee van de historische hervorming. Knuvelders ontleding van De Renegaat in gedeelten die historisch relaas zouden zijn en andere die fictieve verhaalwereld geven, die onderling een breuk zouden vertonen, zou uiteraard onmogelijk zijn bij aanvaarding van mijn visie op het wezen van een verhaal. Eventuele breuken in de compositie hebben niets te maken met de al of niet historiciteit van tekstgedeelten. Overigens zou ik wel willen opmerken dat het zelfs niet erg waarschijnlijk lijkt, dat iemand die Knuvelders opvattingen deelt, de eerste 45 regels zou wanen een historisch verslag te lezen, in letterlijke zin. Titel, vignet, de bijzonder metaforische stijl waarover ik in mijn inleiding heb uitgeweid, dit alles ademt ‘literatuur’, zeker voor de lezer uit Van der Hoops tijd. Maar als men mijn beschouwingen aanvaardt dóet het er zelfs niet eens toe of een of andere lezer aanvankelijk historie voor zich denkt te hebben. Iedereen kent die stereometrische grapjes met figuren die men op verschillende manieren kan zien. Trekt men een hulplijntje, dan ligt één visie vast. Welnu, vanaf regel | |
[pagina 207]
| |
46 ís dat hulplijntje er heel duidelijk. En van de ervaring van een breuk lijkt me hoe dan ook geen sprake te zijn. De lezer van historische romans of versverhalen vraagt zich helemaal niet af ‘in welke van beide richtingen hij moet evoluerenGa naar voetnoot6, hij leest gewoon dóór. Hij weet nu, dat er sprake is van een oorlogstoestand, in Algiers, tussen de Fransen en Husseyn en dat de laatste aan de verliezende hand is. Als het verhaal verspringt naar de eerste Aline-scène, dan heeft de lezer gewoon het gevoel, dat die wel iets met de geschetste oorlogstoestand te maken zal hebben, en terecht. Maar de vraag of Aline een historische figuur is - dus buiten het verhaal reëel bestaan heeft - is geen zinnige literaire vraagGa naar voetnoot7. De term brandschoon verbeeldingsverhaal, die Knuvelder hanteert als een oppositie tot De Renegaat, lijkt me geen verrijking van de literatuurwetenschappelijke terminologie. Wat weet ik, hoeveel kan ik ooit weten, van de impulsen die een auteur heeft gehad voor een niet-‘historische’ roman? Een krantebericht, de levensloop van een familielid of vriend, of van hemzelf. En hoe zit het als hij zich gedocumenteerd heeft over de gang van zaken bij een strafproces, het zeilen op zee, het gebruik van verdovende middelen? Zijn dat allemaal vreemde toevoegsels, als ze niet door een magische verbeelding getransformeerd worden tot... ja tot wat eigenlijk? Tot verhaalelementen die duidelijk niét meer gegeven zijn op-de-wijze-van-de-werkelijkheid, die niet meer ‘kloppen’ met de werkelijkheid? Of gaat het er alleen om dat ze zijn opgenomen in de structuur van het verhaal, d.w.z. op allerlei niveaus deel zijn geworden van reeksen die onder bepaalde organisatieprincipes staan? En hoe zit het met de nog kleinere elementen, de woorden? Mag een auteur een ceder frisgroen loof geven en hem planten in een moeras? Moet hij, als hij een dominee als verhaalfiguur kiest niet zowel de gegevens als de beperkingen die dit woord inhoudt accepteren? Toch wel, dacht ik, als de schrijver tenminste gekozen heeft voor de meestgebruikte verhaalconventie, die bepaalt dat de dingen op-de-wijze-van-de-werkelijkheid gebeurenGa naar voetnoot8. En als hij onder die conventie Willem III in 1672 kiest, dan worden zowel de gegevens als de beperkingen nog oneindig meer uitgebreid. De verschillen zijn groot, maar gradueel van Willem III naar een ceder. Hoe groter het aantal gegevens (en beperkingen) is dat door een woord wordt ontworpen, hoe meer ingevuld ook het beeld is. Hoe kleiner het aantal gegevens is dat door een woord wordt ontworpen, hoe meer leemten er in het beeld zijn | |
[pagina 208]
| |
en ook hoe meer vrijheid om die in te vullen. Voor de Nederlandse lezer is Amsterdam zeer ingevuld, ‘het stadje X’ uit een negentiende eeuwse roman zeer beschikbaar, omdat alleen stadje de begrenzingen aangeeft. Algiers in De Renegaat ligt er aardig tussen in: kleuriger en concreter dan X, maar met veel meer beschikbaarheid dan Amsterdam. Hetzelfde geldt m.m. voor Dey Husseyn, en dit heeft me ertoe gebracht te zeggen, dat Van der Hoop op in principe gelukkige wijze gebruik heeft gemaakt van de ‘incorporering’ van het ‘historische en reële’ (men lette s.v.p. goed op de gebruikte aanhalingstekens) in de fictieve verhaalwereld. Dit is iets anders dan De Renegaat een meesterwerk noemen: ik kijk wel uit! Daar is waarachtig wel iets anders voor nodig, wat misschien door de ideale structuuranalyse, die dan ook de stijlanalyse insluit, onthuld kan worden. De rest van Knuvelders betoog gaat vooral over de vraag wat Van der Hoop met zijn verhaal wilde, en wat daar de gevolgen van waren - volgens Knuvelder. Zoals deze zich tot een onderdeel van mijn inleiding mocht beperken - ik geef hem die toestemming achteraf volgaarne en bedoel daar niets onaangenaams mee - zij het mij vergund niet op de rest van zijn beschouwingen in te gaan. Ik meen dat er langs deze weg nauwelijks een bijdrage tot begrip voor het verhaal zelf kan worden bereikt, hoe interessant een wordingsgeschiedenis ook kan zijn. Dat de mislukking van het gedicht te verklaren zou zijn uit de wordingsgeschiedenis ervan, zoals Knuvelder wil, kan ik allerminst onderschrijven. Uit zijn vergelijking met de ontstaansgeschiedenis van Warschau meen ik te moeten afleiden, dat hij dit gedicht boven De Renegaat stelt. Als hij me deze hogere waarde nog eens zou kunnen aantonen, zou hij een knap stukje werk hebben geleverd. Tenslotte: Knuvelder geeft zijn artikel onder de omgekeerde titel van mijn dissertatie. Misschien zag hij in mijn inleiding bij De Renegaat een soort verlengstuk van mijn proefschrift. Dat zou wel iets verklaren, want ik dacht toén zo ongeveer, als hij 't me nu in de schoenen wil schuiven, overigens vriendelijk genoeg. Ik hoop wel, dat deze gedachtenwisseling opheldering heeft gebracht, en sans rancune. w. drop | |
NaschriftDe redactie van Spiegel der Letteren stelt mij in de gelegenheid het artikel van dr. Drop van een ‘kort naschrift’ te voorzien. Kort onderstreept! In kort bestek ingaan op de principiële kwestie die hierin aan de orde is, lijkt me niet wel mogelijk. Het artikel van mijn hand waarop dr. Drop reageert, is een klein fragment uit een aanzienlijk bredere (mondeling gegeven) uiteenzetting over Drops inleiding waarin Stanzel en andere auteurs over deze materie eveneens aan de orde kwamen. Voor het door mij op schrift gestelde onderdeel was echter een vergelijking met Ingardens opvattingen op haar plaats. Maar men | |
[pagina 209]
| |
ziet tot welke misverstanden publikatie van een fragmént aanleiding kan geven. Vandaar nu hier geen reactie in ‘kort’ bestek. Wel nog één detailopmerking: dr. Drop mag uit mijn ‘vergelijking met de ontstaansgeschiedenis van Warschau’ bepaald niet afleiden dat ik Warschau boven De Renegaat zou stellen. Hij mag dat trouwens uit geen enkele plaats in mijn betoog afleiden. Het door hem ‘in uitzicht gestelde’ ‘knap stukje werk’ zal ik nooit leveren! Voor het overige ben ik meer dan content dat dr. Drop opnieuw de gelegenheid aangreep een hedendaagse benaderingswijze van het kunstwerk in het licht te stellen.
gerard knuvelder |
|