Spiegel der Letteren. Jaargang 10
(1966-1967)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In margineHuygens ordelijk overhoopOok na de opneming ervan in diverse geannoteerde bloemlezingen, laatstelijk door F.L. Zwaan in ‘Voetmaet, rijm en reden’Ga naar voetnoot1, zijn mijns inziens nog enige kanttekeningen te maken bij het eerste gedeelteGa naar voetnoot2 van Huygens' gedicht ‘Ontwaeck. Aen sterre.’Ga naar voetnoot3. Ik ga, evenals Zwaan, uit van de redactie in Korenbloemen 1672. Ontwaeck. Aen STERRE.
SOnn, zijt ghy daer alree? Dagh zijt ghy weer aen 't kriecken?
Nacht, zijt ghy soo voorby, soo vroegh, met sulcke wiecken,
Soo vochtigh en soo vlugg? O swarten oogenblick,
O doods-half, daer ick my soo willigh in verstick,
5[regelnummer]
Hoe loopt ghy soo te loôr, en laet mijn Ziel verlegen
Om ongevoelickheit den aller dooden segen;
En ruckt my onvoorsiens uw' bruyne deken af,
Uw' sarck-steen van mijn bedd mijn boven-aerdsche graf?
Ick was, en wist het niet; ick lagh, en hadd geen wesen
10[regelnummer]
Van liggen noch van zijn; met d'ongenucht van 't vreesen,
Met d'onrust van de hoôp en hadd ick niet gemeens,
Mijn hert, mijn' herssenen, mijn' sinnen waren eens.
Wat scheelt het nu, mijn hert, mijn herssenen, mijn sinnen,
Wat scheelt het nu van eens! hoe woelen wy van binnen,
15[regelnummer]
Hoe vallen wy te hoop van d'ure dat ick waeck,
En sluype t'mijnent in door 't splijten van den vaeck!
Enkele opmerkingen over de bouw van het gedicht als geheel mogen voorafgegaan aan een gedetailleerder behandeling van het tweede achttal van deze 16 regels. De bouw van het gedicht wordt bepaald door de tegenstelling dag/nacht. Hoewel dat woordpaar al meteen in de eerste twee verzen wordt gepresenteerd, kan men daar nog niet van een feitelijke tegenstelling dag/nacht spreken. Formeel is er wel een tegenstelling, maar die ligt in ‘alree’ en ‘'t kriecken’ enerzijds en ‘soo voorby’ met wat daarop volgt, anderzijds. Feitelijk hebben we in de eerste verzen te maken met een momentopname van de overgang van nacht naar dag, waarvan in de eerste regel het dagbegin, in de volgende zeven regels het nachteinde wordt beklemtoond. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De tegenstelling die dus aanvankelijk slechts in aanleg aanwezig is, wordt in het tweede achttal verzen uitgebouwd tot een expliciete tegenstelling nacht/dag. De verzen 9 t/m 12 beschrijven, in de vorm van een terugblik, de toestand bij nacht, de verzen 13 t/m 16 de toestand na het ontwaken. Voor de hier aangebrachte verdeling in tweemaal acht regel mogen de volgende overwegingen gelden:
Zoals uit deze globale verdeling al blijkt, is de schikking binnen het tweede achttal verzen ‘regelmatiger’ dan die in het eerste. Het is in het bijzonder op die schikking binnen het tweede achttal verzen, dat ik hier de aandacht wil vestigen. Er is een evenwichtige verdeling in tweemaal vier verzen. De grens tussen vers 12 en 13 is bijna even scherp als die tussen vers 8 en 9. Voorzover dit een stelling is, kan men er de volgende argumenten voor aanvoeren:
Deze wat schools-nadrukkelijke opsomming van voor ieder constateerbare feiten was nodig om de hiernavolgende, verdergaande, interpretatie van de verhouding van deze twee viertallen verzen aannemelijker te maken. Die verhouding is mijns inziens namelijk onvoldoende gekenschetst met | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||
alleen maar de constatering van de tegenstelling nacht/dag. Precies zoals het gedicht-als-geheel een chiastische bouw vertoont (dagbegin-nachteinde: nacht-dag), zo is ook de schikking binnen het laatste achttal verzen chiastisch, zodanig dat het laatste viertal verzen nagenoeg het spiegelbeeld vormt van het eerste viertal. Nagenoeg, want niet alle onderdelen schikken zich tot een volledig symmetrisch beeld. Een en ander dient te worden aangetoond.
De op zich al opvallende enumeratie ‘Mijn hert, mijn' herssenen, mijn' sinnen’ (r. 12) trekt te meer de aandacht, doordat ze in haar geheel wordt herhaald (r. 13). Sprekend in termen van inhoud kan men zeggen dat hetgeen als eindpunt diende van het een - de nachtbeschrijving -, weer opgenomen wordt als uitgangspunt voor het andere - de dagbeschrijving. De eerst aanwezige eensgezindheid (r. 12) is nu afwezig (r. 14). Vervolgens is ‘hoe woelen wy van binnen’ (r. 14) duidelijk de tegenhanger van ‘onrust’ (r. 11); de onrust die eerste afwezig en nu aanwezig is. En dan, ja dan staat er in het tweede gedeelte ‘Hoe vallen wy te hoop’; en het woord hoop (acervus) staat in de derde van de vier regels, en wel in de derde voet van die regel, vlak voor de censuur. Dat is op precies dezelfde plaats (derde regel van eerste viertal, derde voet) als het woord ‘hoôp’ (spes) in het eerste gedeelte. Nu kan men over het voorkomen van ambiguïteiten bij 17de-eeuwers verschillend denken, en te bewijzen valt daarbij nooit veel, maar ik houd het er in dit geval - bij deze constellatie - toch maar op, dat ik op twee geheel verschillende manieren kan, juister: móet lezen; namelijk: ‘hoe bevechten wij elkaar, raken wij slaags’ (zoals Zwaan in de annotatie van zijn bovengenoemde bloemlezing doet), en: ‘hoe storten wij ons op (de) hoop, d.w.z. op alles wat maar hoopgevend is’, of misschien ook: ‘hoe vervallen wij tot hoop’. In verband met de laatste omschrijving vestig ik er de aandacht op, dat in vers 11 de hoop evenzeer negatief is gekwalificeerd als ‘'t vreesen’. Dit in afwijking van de impliciete kwalificatie in de niet versierde vorm van de uitdrukking: ‘tussen hoop en vrees’, waarin immers positief en negatief tegenover elkaar gesteld zijn. Huygens varieert in de regels 10 en 11 deze uitdrukking door beide elementen negatief te waarderen. Wil mijn stelling dat we te doen hebben met een tot in onderdelen uitgewerkt chiasme, enige kracht van overtuiging hebben, dan zal ook ‘'t vreesen’ in een of andere vorm moeten terugkeren. Naar mijn mening doet het dat ook, en wel in ‘sluype’. Het is beslist niet pour besoin de ma cause, dat ik Zwaans omschrijving onbevredigend acht. Hij zegt ervan: [sluype t'mijnent in =] ‘op een ongemerkte, geheimzinnige wijze tot mijzelf terugkeer (tot bewustheid kom)’. Maar dat lijkt me niet goed mogelijk. Immers, ‘ongemerkt’, ‘geheimzinnig’ of woorden van gelijke strekking passen wel volledig in een omschrijving van .de gewone betekenis van ‘sluipen’, maar ze zullen daar altijd in objectieve zin gebezigd worden: ongemerkt, geheimzinnig voor anderen. Van die strekking kan hier geen sprake zijn. Nu zou | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||
men ‘geheimzinnig’ subjectief kunnen opvatten: geheimzinnig voor mijzelf, op een zodanige manier dat ik zelf niet weet hoe het precies gebeurt. Op zich genomen is dat geen onzinnige gedachte; maar men dient zich hier wel te realiseren dat de laatstgegeven omschrijving een (mogelijke) interpretatie is van Zwaans voetnoot en niet van Huygens' ‘sluype’. Anders gezegd: niemand, ook Huygens niet, zal ter uitdrukking van ‘ik kom tot mezelf op een zodanige manier dat ik niet weet hoe dat precies gebeurt’ het werkwoord ‘sluipen’ gebruiken. Juister lijkt het me, de lijnen van het chiasme doortrekkend, in ‘sluype’ de pendant te zien van ‘'t vreesen’ en de plaats op te vatten als: ‘op een vreesachtige manier tot mezelf kom’. Deze lezing past goed in het geheel van de inhoud (de ‘ik’ durft de dag niet goed aan) en is niet in strijd met de gangbare betekenissen van sluipenGa naar voetnoot4. Naar mijn mening speelt in het bewegingsaspect van ‘sluype’ ook nog de tegenstelling mee tot de werkwoorden die in vss. 9 en 10 de passiviteit zo sterk beklemtonen; de ‘ik’ komt na het ontwaken uit zijn onbeweeglijkheid maar langzaam op gang. Ik zal dat laatste - als voor sommigen misschien té speculatief - niet in de volgende schematische samenvatting opnemen.
Zoals al aangekondigd is, is het spiegelbeeld niet volmaakt. Niet alle elementen keren terug (‘d'ongenucht’), en de volgorde van de wel terugkerende elementen is niet volledig mathematisch (‘onrust’ staat niet op zijn plaats). Maar per slot van rekening is een gedicht geen wiskundesom.
De lezer die zich tot hier toe heeft laten overtuigen, zal ook op het laatste punt wel met mij mee willen gaan. Dat betreft het snijpunt van de elkaar kruisende lijnen, de as van het chiasme. Daar staat: (vs. 13)
Wat scheelt het nu, mijn hert, mijn herssenen, mijn sinnen,
Wat scheelt het nu van eens!
Met Zwaans omschrijving ‘hoeveel scheelt het nu van eensgezindheid, hoe ver zijt gij nu van eenstemmigheid’ kan men het volledig eens zijn, althans voorzover het de eerste helft van regel 14 betreft. De omschrijving lijkt mij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||
echter onvoldoende als weergave van vers 13 én 14a, omdat ze geen recht laat wedervaren aan de, laat ik maar zeggen: zwaar aangezette, syntactische constructie. Het zal er toch niet voor niets twee keer staanGa naar voetnoot5. Dan moeten we het ook maar twee keer lezen. Of drie keer, als we liever geen keuze maken uit de volgende mogelijkheden:
Het feitelijke resultaat van deze (fragment-) analyse beperkt zich tot enkele correcties en aanvullingen op tot nu toe aangenomen betekenissen. Toch lijkt mij de (niet nieuwe, maar evenmin algemeen aanvaarde) conclusie gerechtvaardigd, dat ook in 17de-eeuwse teksten in woorden en syntagma's extra betekenissen geactiveerd kunnen worden door de wederzijdse beïnvloeding van de woorden. Door de nodige aandacht voor de bouw van het geheel kan men zulke extra betekenissen op het spoor komen. Of men dit close reading noemt of niet, is van geen belang.
c.w. van de watering |
|