Spiegel der Letteren. Jaargang 10
(1966-1967)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
In de schaduw van De SchaduwloperOpstellen, essays, verhandelingen, dissertaties over de problematiek van de literatuur, inz. de literaire kritiek, zijn er, sinds de Oudheid, bij tientallen, men mag zeggen bij honderdtallen verschenen; feitelijk te veel voor één brein om ze alle grondig te bestuderen, zelfs om zich de vraag te stellen, als er, - als in dit geval met De Schaduwloper van Marcel Janssens (‘Keurreeks van het Davidsfonds’, nr. 104 - 1967-1, Leuven, Davidsfonds, 1967, 257 blz. Geb. 117 F, ing. 88 F), - nog eentje bijkomt, of het werk per slot van rekening iets nieuws brengt, vergeleken met wat eraan vooraf gegaan is. Ik ben er me van bewust dat ‘bezinning over literairtheoretische problemen, vooral in verband met de literaire kritiek’, dus ‘literaire theorie of algemene literatuurwetenschap’, waarvan ik nu, als schr., precies niet geloof dat die ‘nog het zwakke broertje (is) onder de verscheidene disciplines van de literatuurstudie’ (blz. 7), - zijn bibliografie, en zij is ‘selectief’, bewijst het tegendeel, - als wetenschappelijke discipline voortbouwt op oudere, verworven resultaten op het gebied van bewuste theorie of wetenschap. Nochtans, in een tijdschrift als dit dat zich voordoet, samen als een periodiek voor ‘Nederlandse literatuurgeschiedenis’, als een periodiek voor ‘literatuurwetenschap’, betaamt het m.i. te onderzoeken, - of het zou in zijn taak tekort schieten, - of en in hoever er, in dit nieuw werk van beschrijving, wijsgerige verdieping en fundering van ‘het literairkritisch fenomeen’, tegelijk van ‘autokritiek van de kritiek’, na de uiteenzetting van de ‘algemene beginselen’, eerst van afhankelijkheid van het verleden van bewuste theorie of wetenschap, dan van een oorspronkelijk inzicht, een eigen, persoonlijke voorstelling of fundering kan worden gesproken. Misschien zal schr. zich in dit verband ‘schoren’, - immers, hij zal hiermee, desgevallend, ‘in de wind’ komen te staan, - met te opponeren dat zijn doel eenvoudig was bedoelde bezinning te ‘stimuleren’, hij op ‘bescheiden’ wijze het oogmerk had om de literaire criticus voor zijn kritisch geweten te plaatsen en hem aan te zetten tot studie, ‘en nog meer studie’, - er is, kon hij dit bereiken, iets van zich ‘zeer gelukkig achten’ (blz. 8), iets van op de vinger tikkend, magisterachtig, docerend pedagogisme in dit boek; - feit is, dat hij ten slotte toch aan wetenschappelijke reflectie wil doen. Nu, wetenschappelijke reflectie lokt wetenschappelijke reflectie uit, ik zou zeggen vooral in een werk als dit, dat, na de hoofdstukken: I. De onvrede met de kritiek; II. Vormen van kritiek; III. Fundering: 1. De esthetische waardenwereld, 2. Het taalkunstwerk, 3. Buitenesthetische standpunten, 4. De kritische integratie; IV. Functies van de kritiek; V. Eigenschappen van de criticus; VI. De objectiviteit van de criticus, in hoofdstuk VII, met Kritiek als paradox besluit. De allegorie van S. Johnson over het godenkind van de kritiek aan het slot van het werk is, als de kritiek goede kritiek is, inderdaad slechts een fabeltje; het zou hopeloos zijn, mocht dat godenkind van de kritiek niet ergens te vinden zijn. Voor iemand die kritiek heeft uit te oefenen op een ‘kritiek der kritiek’ (Fr. Martini), dit tot goed heil, niet enkel van de ‘hygiëne der letteren’ (R. | |
[pagina 211]
| |
Etiemble), maar van de hygiëne der kritiek der letteren, als in dit geval van de hygiëne der kritiek der kritiek der letteren, - een soort schaduwloperij dus van schaduwloperij van schaduwloperij, d.i. in de derde macht, - is een werk bespreken als dit van Marcel Janssens, dat daarbij het midden houdt tussen half essay, half wetenschappelijke verhandeling (het heeft iets van wat de Fransen ‘vulgarisation scientifique’ noemen), geen gemakkelijke taak. Dit blijkt hoofdzakelijk uit de moeilijkheid met min of meer zekerheid te kunnen vastleggen of en in hoever schr. afhankelijk is van oudere, verworven resultaten, dus oudere bronnen die hij heeft gebruikt, en waarin hij, - misschien om te komen tot eigen, persoonlijke inzichten, - toch zal wortelen. Vermits hij op sommige plaatsen van zijn boek beweert in te staan voor sommige postulaten en thesissen, met alle correlaten vandien, doen zijn, zelfs talrijke, verwijzingen in voetnoot of in zijn bibliografie, hier niets, of weinig af; ik bedoel dat die postulaten en thesissen, met alle correlaten vandien, niet altijd verantwoord zijn, en die eveneens teruggaan op oudere bronnen, maar die dan, ter plaatse, niet altijd worden aangegeven. Het spreekt vanzelf, het ligt aan de aard zelf van wat vulgariserende, ook goede vulgariserende wetenschap eventueel kan bieden, m.a.w. wetenschap voor de, al dan niet gepecialiseerde, leek. Althans van de uitgever uit, - schr. schijnt hier slechts een gedeeltelijke verantwoordelijkheid te dragen, - blijkt dit bij de bezorging van dit boek de bedoeling te zijn geweest; immers, de uitgever, precies van een reeks die, met keurwerk, op een keurlezerskring te midden van een massalezerskring gericht is, blijkt hier inzake de talenkennis, ook van die keurlezerskring, geen al te groot vertrouwen te koesteren; hij verzocht schr. de meeste referentiële citaten uit vreemde talen in het Nederlands te vertalen. Is het dan met die vreemde talen-kennis te onzent nog zo erg gesteld? Weliswaar, alle literaire theorie heeft zijn ‘jargon’, dit in alle talen; nu kan men zich ieder ‘jargon’, - b.v. dat van Roland Barthes, - eigen maken, en dan zie ik geen moeilijkheid meer. Dit daargelaten, blijkt m.i. uit de eerste twee hoofdstukken, De onvrede met de kritiek, Vormen van kritiek, vooral uit par. 1, De esthetische waardenwereld, in hoofdstuk drie, getiteld Fundering, en waarvoor schr. in zijn inleiding een bijzondere aandacht eist, - hij behandelt er ‘fundamentele vragen in verband met het wezen van de literatuur’, dit om ‘het ambt van de criticus enigszins duidelijk (te) maken’ (blz. 7), - dat wat hij op dit gebied zijn thesis noemt (blz. 61) er een is, voor een deel van esthetische, in zijn geest artistieke (dus niet kunstfilosofische, al beweert hij, in zijn inleiding, toch aan wijsgerige verdieping te willen doen), voor een deel van fenomenologische (al komt hij hier dikwijls tegen op), voor een deel van structuralistische aard, zulks gezien in ruim personalistische, totalitair humanistische zin; men vindt dit alles vooral vanaf blz. 62, 70 en 74 geëxpliciteerd. Bij vergelijking van de betrokken teksten (wegens plaatsgebrek kan ik dit hier onmogelijk in de bijzonderheden doen; dit is seminariewerk), blijkt schr. hier- | |
[pagina 212]
| |
omtrent, afgezien van andere Franse, Duitse, Engelse, enkele Nederlandse bronnen, hoofdzakelijk afhankelijk te zijn van Gaëtan Picon, L'écrivain et son ombre, Introduction à une esthétique de la littérature, I (1953), Roland Barthes, Le degré zéro de l'écriture (1953, 2de dr. 1964), Essais critiques (1964), en Mikel Dufrenne, Critique littéraire et phénoménologie, Revue Internationale de Philosophie, XVIII, 1964, blz. 193 en vlg. Critique et vérité (1966) van Roland Barthes wordt hierbij, in voetnoot of in de bibliografie, niet genoemd; evenmin Phénoménologie de l'expérience esthétique (1953) en Le poétique (1963) van Mikel Dufrenne. Zo vindt men al, in L'écrivain et son ombre van Gaëtan PiconGa naar voetnoot1, vergeleken met De Schaduwloper van Marcel Janssens, al is het alleen met par. 1, De esthetische waardenwereld, de fundamentele ideeën terug, nl. thesis, ontwikkeling van de thesis, postulaten en correlaten, die de onderbouw vormen van zijn boek. Ik laat er hier enkele volgen, met verwijzing tussen haakjes, eerst naar Janssens, dan naar Picon, waar ze te lezen zijn. Het betreft o.m. de opvatting dat er geen kritiek is zonder theorie van de literatuur, althans zonder een theorie van de literatuur die als impliciete, aprioristische, normatieve norm, als de norm bij alle beoordeling, waardenbepaling, dan ook literaire evaluatie fungeert (blz. 58, 60; 253, 290); dat literaire evaluatie niet te verwezenlijken is uitgaande van een bepaling, een definitie van de literatuur, enkel van een omschrijving, een ‘geestelijk beginsel’, dat alleen kan rekening houden met een soort ‘communis opinio’, die ‘een soliede basis blijkt waarop met vrucht kan gewerkt worden’ (blz. 59; 26, 72, 84); dat literatuur een ‘waarde’ is, en haar functie er slechts in bestaat ‘zichzelf’ te zijn (blz. 61; 50, 86, 111, 149); dat kritiek eerst de autonomie, de autocratie van de literatuur dient te erkennen (blz. 61; 157), dan als ervaring van een literaire waarde is te beschouwen (blz. 61; 275, 302), eindelijk die ervaring-van een literaire waarde een esthetische, d.i. artistieke ervaring is, dus gebonden aan het feit van: ‘op de wijze van de kunst’, wat orde, vorm, structuur, ‘geschouwde symboliek’ van die structuur betekent (blz. 62, 65; 35, 85, 135, 194, 247, 269, 278); dat ‘geschouwde symboliek’ van die structuur hierbij geen kwestie kan zijn van beschouwing (contemplation), maar gewoon van waarneming (perception), voorts intuïtieve waarde-ervaring (expérience esthétique) van het eigene, de artistieke, esthetische specificiteit van de literatuur (blz. 65; 41, 43); dat literaire evaluatie heeft rekening te houden met het hele spanningsveld tussen ‘eigen waarde’ en, al dan niet, ‘geïntegreerde instrumentale waarden’, het bekend ‘surplus van waarden’, dus | |
[pagina 213]
| |
van buiten uit (blz. 62; 84); dat literatuur als een geheel, een totaliteit, een totalitair bepaalde eigen wereld is te beschouwen, die als zodanig functie is van de hele personalistische, humanistische mens, kortom van het leven, in zijn geheel, maar specifiek ervaren ‘op de wijze van de kunst’ (blz. 74; 74, 78, 80); dat literatuur, als zodanig, een object is dat, tegelijk objectief en subjectief, kan worden benaderd, maar dan vooral kan worden ‘besproken’, een, al dan niet, individueel ‘antwoord’ uitlokt; vandaar een andere spanning, een integratie van diverse waarden, ten slotte een paradox (blz. 71, 128; 244, 280, 302, 306); dat literatuur beeld is van een integratie van ‘grondstoffen’, bedoeld is extra-esthetische, d.i. extra-artistieke ‘grondstoffen’, in een waardevolle schepping die een ‘unieke vormstructuur’, een ‘gestalte’ betekent (blz. 77; 162, 163, 168. 189). Het is er mij niet om te doen speciaal in te gaan op de opvatting van de ‘onvrede met de kritiek’ (blz. 9), waarover ook Picon het dikwijls heeft (blz. 11, 85, 228, 240, 284), - het is een algemeen geconstateerd verschijnsel, - evenmin af en toe een beeld dat ik bij Picon terugvind, dat van het ‘geheim’ van de intuïtieve kennis dat het ‘heim’ is van de kunstbeleving (blz. 74; 164), dat van de kritiek die reflectie is over een kunstwerk, ‘vu à travers un tempérament’ (blz. 31; 280), - er blijven ons allen dergelijke interferenties in het hoofd hangen; - ik wil slechts de aandacht vestigen op het feit dat m.i., zoals ik zei, heel wat inzichten, opvattingen, oordeelvellingen van schr., althans in het begin van zijn boek, wortelen in de hoofdstukken L'oeuvre comme conscience, L'expérience esthétique et le jugement, L'expérience de l'oeuvre, L'esthétique et l'analyse des formes, L'esthétique et la critique, L'esthétique comme méthodologie du jugement, - er zijn er andere, - van L'écrivain et son ombre van Gaëtan Picon. Men zal me wellicht de vraag stellen: waarom precies hier, in dit ene werk, en niet ergens in die massa andere werken over het probleem, die schr. in zijn bibliografie opgeeft? Ik kan daar alleen op antwoorden: omdat ik ze hier in dit ene werk, - en dat ik ken, - terugvind. Zeker anders voorgesteld, en geformuleerd; maar de grond van de zaken, de onderbouw, is dezelfde. Het onderzoek naar de afhankelijkheid van De Schaduwloper van Marcel Janssens van andere bronnen, nl. de geciteerde werken van Roland Barthes en Mikel Dufrenne, - het is wetenschappelijk niet mogelijk, dat er niet nog andere zijn, maar ik onderzocht die niet, - leidt tot dezelfde resultaten als de pas genoemde, in het bijzonder wat betreft de esthetische of artistieke, fenomenologische en structuralistische onderbouw van zijn boek. Om het bij Barthes te houden, die hij alleen enkele keren citeert, - Critique et vérité van Barthes, verschenen in 1966, heeft schr. blijkbaar niet meer kunnen te pas brengen; wat een schattig, verstandig, ter zake doende boekje, tegelijk een intelligent antwoord op de eigenwijze academische banbliksems van R. Picard, in Nouvelle critique ou nouvelle imposture (1965)! - en wel bij zijn Essais critiques (1964). Ook hier zijn er postulaten en correlaten te ontdekken, die schr. in De Schaduwloper, vooral dan vanuit opstellen als Les deux critiques, Qu'est-ce que la critique? en | |
[pagina 214]
| |
Littérature et signification, heeft kunnen doen overgaan. Zo vooral de ideeën dat het hoofdzakelijk de intrinsieke, functionele, structurele, fenomenologische kritiek is, wat Barthes de ‘critique immanente’ noemt, die ertoe komt het literair werk, niet te verklaren, maar te omschrijven (blz. 82; 251); kritiek tegelijk kritiek van het literair werk, maar ook kritiek van zichzelf, het zichzelf van de criticus, en wel de criticus in de wereld betekent (blz. 69; 254); kritiek op zoek heeft te gaan naar waarden (validités), en niet naar waarheden (vérités), en een waarde is een sluitend systeem van zinvolle tekenen, vormen, een betekend systeem, in dit geval in taal (blz. 65, 145; 255); kritiek, als gevolg hiervan, een spanningsveld is waarop objectiviteit en subjectiviteit, historie en existentie, iets totalitairs en iets individueels elkaar kunnen treffen, als zodanig tot dialoog kan worden (blz. 72, 257). Waar schr. afrekent met het verschijnsel literatuur als vlucht, terugtocht, leugen, mauvaise foi, spel (blz. 65, 67), hier ook confirmeert (of infirmeert) hij standpunten die Barthes, ook tegenover dergelijke problemen, inneemt (blz. 254, 271). Het standpunt van de literaire, esthetische of artistieke waarde als een reductie of neutralisatie in de spontane ervaringswereld, maar die dan toch, paradoxaal genoeg, een hoewel geneutraliseerde, waardevolle waarde betekent (blz. 65), stamt regelrecht (de schr. is er zich van bewust) uit de fenomenologie, en vindt men, zowel bij Dufrenne, als bij Barthes terug. Zoals Barthes het meent, is hier geen sprake van tegenstelling tussen het fenomenologisch en het structuralistisch standpunt; dit denkt ook Dufrenne. Beide zijn op elkaar aangewezen, en kunnen elkaar diensten bewijzen; Dufrenne heeft ons dit te Luik, op een Colloque international d'esthétique et des sciences connexes, in het kader van een reeks ‘Méthodes nouvelles d'approche de l'art’ (24-26 okt. 1966), en wel in een mededeling getiteld Structuralisme et phénoménologie dans la critique, overtuigend weten uiteen te zetten. Het taalkunstwerk, par. 2 van het hoofdstuk Fundering (blz. 80), brengt m.i., - althans op internationaal niveau, wat ons vak betreft, - weinig meer dan dat waarmee we theoretisch reeds kennis maakten, dus praktisch wisten. Het is inderdaad bekend dat er, in de eerste helft van de 20ste eeuw, in het bijzonder sinds Saussure met zijn principiële dichotomie Langue - Parole, ook met de opkomst van existentialisme, fenomenologie en structuralisme, ellenlange discussies hebben plaatsgehad, zo dat het op een rad voor de ogen-draaierij is gaan lijken, omtrent problemen als: ‘Literatuur is taal’; literair creatief zijn is ‘het aanzijn geven aan zin en waarde in “georganiserede” of “verdichte” gedaanten van het woord’; het ‘denotatief’ karakter van de wetenschappelijke taal en het ‘connotatief’ karakter van de literaire taal (niet enkel bij Wellek en Warren, die schr. citeert, ook bij Barthes is dit te vinden, nl. in zijn Eléments de sémiologie; cf. Le degré zéro de l'écriture, blz. 163; eveneens in zijn Essais critiques, blz. 273); voorts problemen als die van ‘cette immanence du sens au sensible’ van Dufrenne, geciteerd door schr., als het om het literair taalgebruik gaat; de antinomie tussen literatuur als communicatie (Sartre) en literatuur als absolute poëzie, of ‘poésie pure’ (Valéry); de diverse pogingen om met werkhypothesen | |
[pagina 215]
| |
en begrippen als concentratie, selectie, coherentie, uniciteit, densiteit, complexiteit, ambivalentie, verder samenhang, gaafheid, openheid, enz. het feit van de ‘onverbrekelijke eenheid van inhoud en vorm’, - de ‘terminologie van de schoolvos’, - een concretere artistieke, esthetische inhoud en vooral waarde te verlenen; het verschijnsel van de literaire schoonheid als resultaat van ‘tot symboliek verdicht taaleigen (om) op een unieke manier de mens (te) laten woord zijn’, wat voert tot de artistieke, esthetische authenticiteit van het taalkunstwerk, - voor schr. de ‘wezenlijke norm’, - in laatste instantie tot het geïndividualiseerd stijlkarakter van het taalkunstwerk, derhalve de noodzakelijkheid van stijlkritiek en stijlonderzoek, - voor schr. ‘de meest essentiële literairwetenschappelijke discipline’. In dit laatste verband heb ik me een principiële vraag gesteld: hoe kan schr. eerst eisen dat bewuste discipline de literaire kern van het literair taalkunstwerk dient te raken, en dan beweren dat literaire stijl een ‘ineffabile’ is, en niet kan gerationaliseerd worden (blz. 96). Alle wetenschappelijke discipline is toch rationalisatie; wat dan als er alleen dat ‘ineffabile’, wat niet kan uitgedrukt worden, onuitsprekelijk is, moet worden gerationaliseerd, d.i. als er niet te rationaliseren valt? Of is wat schr. het eigene, de esthetische waarde van het literair taalkunstwerk, nl. ‘de intuïtief geschouwde symboliek der vormen’ noemt (blz. 65), soms te rationaliseren, dus voor de criticus en de literatuuronderzoeker, wat men heet wetenschappelijk te kennen? Beschrijvend, statistisch, mechanistisch, met de computer? Of zo maar, bij benadering? Ik heb zo het idee dat men, in ons vak, dikwijls vergeet dat wij, wat de Fransen zo gevat noemen, ‘une science morale’, ‘une science humaine’ beoefenen; de Sorbonne geeft ons nog altijd het voorbeeld: in de Grand vestibule hebt u voor u, aan een kant links de Galerie des sciences, aan de andere kant rechts de Galerie des lettres; ertussen in, - het is allemaal symbolisch te zien, gestructureerde vormentaal, - is er het verbindingsteken, het Grand amphithéâtre. En het geheel ligt aan de rue des Ecoles, - een symbool te meer, - d.i. waar men, aan beide zijden, aan wetenschap doet. Dit punt voert ons naar par. 3, Buiten-esthetische standpunten, waar schr. achtereenvolgens, op gebied van literatuur en literaire kritiek, het moreel, religieus, geëngageerd, mystiek, hedonistisch, metafysisch, psychologisch, psychoanalytisch, sociologisch, sociocultureel standpunt bestudeert. Het is vooral zijn onderzoek naar de betekenis van de hedonistische kritiek, dat me hier treft, kritiek die erop uit is emoties, gevoelens, impressies op te wekken, dit in functie van ‘de intensiteit der overgedragen emotie’, - voor haar is kunst immers, ‘spiegel van het leven’, - en waarvan hij zegt dat zij aan ‘mimetisch bedrog’ doet, dat z.i. ‘te weinig als buiten-esthetisch wordt afgekeurd’ (blz. 112). Goed. Maar hoe zou die afkeuring, afkeuring van ‘een valse leer’, in de grond kunnen worden verantwoord, vooral door iemand, als schr., die principieel poneert dat, zij het ‘op de wijze van de kunst’, kunst iets is, - ‘een complexe beleving’, - waarbij iemand zich ‘door iemand’ aangesproken voelt, dit ‘van mens tot mens’, men kunst ‘als mens’ ervaart, kunst ‘esthetisch openbaar-worden’ is, | |
[pagina 216]
| |
maar ‘van mens-zijn, van leven’, in de kunst ‘op de eerste plaats de mens’ interesseert, zij het ‘in zover hij artiest is’, ten slotte in de evaluatie ‘wat in het kunstwerk leeft’ betrokken dient te worden? Als dit zo is, - en het zal zo wel zijn, - dan acht ik het heel normaal, zelfs onvermijdelijk dat het ‘de hele mens’ is (blz. 98), die de hedonistische criticus interessert, ook de metafysische criticus, men noeme hem metacritisch, zoveel men wil. Als hier verwarring is van buiten-esthetische en specifiek-esthetische beleving (blz. 112), dan is die, zoals schr. dit wil doen, niet zo maar als ‘bedrog’ te kenmerken; zij is het logisch gevolg van het initiaal ingenomen standpunt, nl. dat literatuur, ja taal, kunst is, maar ‘op de eerste plaats’ (blz. 100) de mens hierbij als interesseobject betrokken is. Wat is er menselijker dan literatuur, die, zij het ‘op de wijze van de kunst’, menselijk verlangt te zijn. De hele volgende par. 4, De kritische integratie, waarin schr. pleit voor een harmonisch samengaan van verschillende kritische standpunten, incluis ‘“menselijke” waarden en maatstaven’, - het is ‘onvermijdelijk’, confirmeert dan toch de antihedonist (blz. 119), - komt hiermee ten slotte slechts op losse schroeven te staan. Hij is hier zelf van bewust; daarom zijn pleidooi voor verantwoorde taakverdeling, team-work, die wellicht al even moeilijk zal zijn te verwezenlijken als ‘een zo inclusief mogelijke integratie van kritische gezichtspunten’ (blz. 118) in die waanvoorstelling, nl. de ideale, tegelijk pluralistische en totalitaire, exhaustieve criticus. Vermits tegenover de entiteit van het literair kunstwerk niet de entiteit van de ideale criticus kan worden uitgespeeld, dan nog liever, ook op dit gebied, het gezegde van Sallustius: Faber quisque fortunae suae. Zoals schr. het in zijn inleiding zegt, illustreren de laatste vier hoofdstukken van zijn boek feitelijk slechts de ‘algemene beginselen’, uiteengezet in het hoofdstuk, getiteld Fundering; ze vloeien voort uit het ‘theoretische middenstuk’. Jammer genoeg voor de strikte oorspronkelijkheid van het werk, vind ik in hoofdstuk IV, Functies van de kritiek, al te veel terug, misschien anders geordend en ingekleed, van wat Mikel Dufrenne zo gevat en sluitend, - goed geteld achttien bladzijden, - in zijn opstel Critique littéraire et phénoménologie, precies over bedoelde functies heeft weten mee te delen. Hij ziet er drie: ‘éclairer’, ‘expliquer’, ‘juger’; Janssens ziet er vijf: het literair kunstwerk ‘verstaan’; het als nieuwe (of oude) literaire waarde ‘bewaren’; het in ‘pedagogische’ zin interpreteren en evalueren voor de lezer; het (de ‘belangrijkste taak’) kritisch ‘evalueren’ van de literaire waarde van het literair kunstwerk (‘één van de neteligste problemen van de literaire theorie’); het beoefenen van de kritiek als ‘nut’, dus gericht op een praktisch nuttigheidsdoel. ‘Eclairer’, ‘instruire le public en dégageant le sens de l'oeuvre’, m.a.w. ‘comprendre’, ‘déchiffrer’, ‘traduire en un langage plus clair’ bij Dukenne (blz. 195), het is wat Janssens verstaan noemt in de betekenis van interpreteren, explicatie van het impliciete, maar dan het waardevol impliciete; verstaan in die betekenis, - verstaan kan ook verklaren betekenen, - gaat niet zonder | |
[pagina 217]
| |
waardebeoordeling (blz. 132). - ‘Expliquer’, ‘considérer l'oeuvre comme un objet, comme le produit d'une activité créatrice, comme un produit dans le monde de la culture’, dit volgens causaliteitswetten, is voor Dukenne iets anders; het betreft niet het werk als zodanig, wel al wat het werk niet is (blz. 195); het is wat Janssens verklaren noemt, funderen in zijn biografische, historische, culturele oorzaken of ontstaansgronden; zijn argumenten zijn hier dezelfde als die van Dukenne (blz. 141). - ‘Juger’, d.i. het werk beoordelen, ‘comme objet, comme tout produit, comme tout bien de consommation’, dus met zijn waarde, is voor Dukenne weer iets anders (blz. 196); het is wat Janssens het kritisch evalueren noemt, in de zin van schiften, onderscheiden, nl. van wat ‘binnen de opzet en de grenzen van het werk geslaagd’ is (blz. 145). Het is in het bijzonder wat dit laatste punt betreft dat Janssens, - die Dukenne aandachtig gelezen heeft, - eerst van hem afwijkt, dan een interpretatie van het waardeoordeel voorstelt dat hij niet-fenomenologisch wil (hij keert zich heftig tegen al wat fenomenologische kritiek is (blz. 151), vooral omdat zij het waardeoordeel ‘tussen haakjes wenst te zetten’), maar in de grond fenomenologisch is. Ik zou zeggen dat hij een fenomenoloog is, ‘qui s'oublie’. Ik verklaar me nader. Janssens wijkt van Dukenne af, vooral daar waar de eerste het kritisch evalueren als de ‘belangrijkste taak’ van de criticus erkent, de tweede, - van fenomenologisch standpunt uit, - die taak wil beperken, er de vermoedelijke resultaten van wil relativeren. Daarom diens voorkeur voor het ‘éclairer’ (het verstaan), dan voor het ‘expliquer’ (het verklaren), maar dan volgens een dubbele methode, die van de ‘explication objectivante’, en de ‘explication subjectivante’; het is het verstaan dat, volgens hem, het verklaren en het waardeoordeel dient te leiden (blz. 207). Nu wil het feit, dat Janssens hiertegen tekeer gaat met zijn accentueren van het waardeoordeel, daarom de fenomenologische kritiek ‘onmogelijk een volwaardige vorm van kritiek’ kan noemen, precies omdat de fenomenologie alleen de ‘zaken zelf’, d.i. ‘het werk en het werk alleen’ viseert (blz. 151). Best, maar wat doet Janssens anders, ik bedoel het werk aanvaarden met haar eigen norm (hij noemt dit ‘hypertrofie van in zichzelf berustende interpretaties’), als hij in de hele loop van zijn werk op het eigene, het eigenaardige, het zichzelf en in-zichzelf, de autonomie, de autocratie, de ‘intuïtief geschouwde symboliek der vormen’ (i.c. de esthetische waarde), de ‘zin en waarde in “georganiseerde” of ‘verdichte” gedaanten van het woord’, enz. het hoofdaccent legt? Is dit soms geen fenomenologische kritiek? Of is één waarde tegenover een andere uitspelen, één artistiek fenomeen tegenover een ander, één ‘eigenwettigheid en eigenwaardigheid van artistieke structuren’ tegenover andere, en die vergelijken, classeren, taxeren, soms niet aan fenomenologische reductie en neutralisatie doen? Ik herhaal, er zit in hem een fenomenoloog, ‘qui s'oublie’. Dat Janssens nog op andere plaatsen van zijn werk in het opstel van Dukenne wortelt, - het is of het opstel, naar de geest, soms naar de letter, in zijn boek is overgeheveld, gebeurlijk zonder de nodige verwijzing, b.v. blz. 206 bij | |
[pagina 218]
| |
Dukenne over het ‘rêver avec le poème’ bij Bachelard, blz. 154 bij Janssens over het ‘dromen met het gedicht mee’ bij Bachelard, - kan voorts in de bijzonderheden bewezen worden. Dit wat betreft het paradoxale feit van de tegelijk geneutraliseerde en niet-geneutraliseerde, d.i. gevaloriseerde waarde van het esthetisch literair object (blz. 66; 197); het verschil dat Janssens, na Dukenne, maakt tussen twee aspecten van de waarheid van het literair taalkunstwerk, nl. de immanentie van de zin ervan ondergeschikt aan het zintuiglijke ervan, en die beide een ondeelbare eenheid vormen, anderzijds de noodzakelijkheid dat die eenheid beleefd wordt door een enkelvoudig, individueel bewustzijn (blz. 82; 202); het verschijnsel dat erin bestaat dat het literair taalkunstwerk niets anders is dan een ‘ant-woord’ op het ‘woord’ als een zekere uitnodiging tot spreken, een zekere provocering (blz. 128; 205); de opvatting van de onuitspreekbaarheid, het ‘ineffabile’ van het literair kunstwerk, en dat er de eigenlijke literaire waarde van uitmaakt (blz. 74; 205); en meer dergelijke bijzonderheden, die schr., het spreekt vanzelf, uit andere bronnen kan hebben, maar die dan toch alle, als in een notedop, in het opstel van Dukenne zijn terug te vinden. Intussen weet Janssens ons in de volgende hoofdstukken, zeer eenvoudig, soms zeer gevat, maar zoals ik meen te hebben kunnen aantonen veelal al te slaafs gebonden aan zijn wortels, - indien zijn werk een ‘gezicht’ heeft, dan is het zeker dat niet, maar zijn manier de problemen te belichten, - nog andere aspecten van de kritiek aan te tonen. Dit dan steeds in functie van de goede, ideale criticus, eveneens het paradoxale van de kritiek. Zo in het hoofdstuk Eigenschappen van de criticus, waarin hij het heeft over de begaafdheid, de kennis, het schrijftalent, de coherentie en de moed, die de criticus aan de dag dient te leggen om het ideaal te benaderen. Hier komt er de zgn. levenskritiek weer eens bekaaid af, o.m. die van E.R. Curtius, dit omdat ze zich ‘te ver van haar object’ zou verwijderd hebben, dit niet meer ‘in zijn eigenwaarde diende’, maar gebruikte ‘als afstootblok voor een sprong naar “hogere” sferen’ (blz. 185); men begrijpt dit niet, vooral vanwege iemand als schr. die toch de hele menselijke waarde van het literair kunstwerk poneert; dit betekent voor mij personalisme en universalisme incluis, dus ook metafysische, metacritische reflectie. Het hoofdstuk, De objectiviteit van de criticus, is natuurlijk het kapittel waarop de lezer, van in het begin, nieuwsgierig en angstig zat te wachten. Niet omdat men het ‘tegenwoordig liever vermijdt of liever in andere termen zal stellen’ (blz. 195), maar omdat dit probleem, in welke vorm ook, en wel in functie van de ideale criticus, gewoon onoplosbaar is. Vooral, vooral als men de verdediging op zich genomen heeft van de evaluerende kritiek, dus het ten slotte persoonlijk, personalistisch waarheidsoordeel, zelfs tegenover een object, dat is zoals het is, maar dat men beleeft, ervaart, om een woord te riskeren bedialogeert. ‘Werterlebnis’, best; maar waarvan in dat object, dat is zoals het is? ‘De totale zin’ van het literair taalkunstwerk? Wat is dat? Vanaf welk moment | |
[pagina 219]
| |
blijft die verborgen; vanaf welk moment blijkt die? Tot waar gaat de subjectiviteit op dit niveau; waar begint de objectiviteit? Natuurlijk, ‘het definitieve is niet van de orde van de kritiek’ (blz. 207), en schr. betreurt dit terecht niet. Kritiek is relatief, perspectivistisch, plausibel; maar waarom dan, als besluit en wensdroom, toch nog naar een ‘middenpositie’ verlangd en gezocht, een ‘verbinding van de twee vormen’: objectiviteit als ‘rechtvaardigheid, als restitutie van wat men kreeg’ (wanneer is er restitutie?), voorts objectiviteit als ‘objectiverende neerslag van een in wezen subjectief Erlebnis dat door een object wordt uitgelokt en geleid’ (wanneer is er Erlebnis?) (blz. 220). Wat mij betreft, ik kan in dergelijke ‘middenpositie’ niet geloven; voor mij geldt slechts wat men misschien een exclusieve positie kan noemen, en die is: niet beoordelen, maar waarnemen of, hoe en waarom langs de buitenkant, d.i. de structurerende, metaforiserende, symboliserende of mythiserende vormentaal, kan worden doorgedrongen tot de binnenkant, d.i. de zin van dergelijke vormentaal. Ik geloof dat dit alles is wat men menselijkerwijze, dit betekent analytisch, objectief, dus wetenschappelijk in dit verband kan doen, zelfs indien men hiervoor op een Bull of IBM een beroep moest doen. Liever dan toch wat mij de computer geeft als vorm-van-zin, dan mijn individueel bewustzijn als (ver)vorm(ing)-van-zin; ook dat is een waarde, maar dan geen ervaringswaarde, al kan die er gebeurlijk, als niet ter zake doende controle, bijkomen. Zou hiermee het avontuurlijke, ambigue of paradoxale van de kritiek niet kunnen worden geneutraliseerd, in de beste gevallen opgeheven, en het doxale ervan worden gered? Wat men vergelijk, verzoening der standpunten en methoden, ook paradoxale labiliteit op dit gebied noemt, - daarbij het ‘vluchtig raakvlak weliswaar’ ! - derhalve de ‘combinatie van contraire ondernemingen’ (blz. 227), heeft me altijd zeer sceptisch gestemd. Tenzij men, als bij Menno ter Braak, de coëxistentie ‘in het evenwicht van de paradox’ cultiveert; maar dit lijkt me dan toch eerder zweven boven iets dan, met de beste bedoelingen van de wereld, streven naar iets te zijn. Persoonlijk kan ik een ‘ironische spelsituatie’, het dialectisch spel van ‘zelfaffirmatie en zelfondervraging’ op dit niveau best appreciëren, ook dat van de ‘zekerheid’ en de ‘nooit bevredigend te beantwoorden vraag’, de zegen èn de kwaal van de kritiek (blz. 236). Maar zou de schaduwloper, ook de schaduwloper van de schaduwloper, er zo kwaad bij gediend zijn, indien hij nu eens buiten de schaduw van zijn man ging staan, en het literair taalkunstwerk nu eens, langs zijn vormvan-zijn, in zijn zin-van-zijn trachtte te bereiken? Het heeft me de hele tijd bij de lectuur en studie van dit werk verwondert dat schr. niet meer en grondiger, - hij kent het werk, - zijn licht is gaan opsteken bij W. Müller-Seidel, en wel in diens boek Probleme der literarischen Wertung, Über die wissenschajtlichkeit eines unwissenschaftlichen Themas (1965). Trouwens ook, maar dit dan op een ander gebied, bij, - niet geciteerd, maar ik vermoed dat hij dit werk toch kent, - S. Doubrovsky, Pourquoi la Nouvelle Critique, Critique et objectivité (1967), weldra gevolgd door Critique et subjectivité. Langs dergelijke wegen zouden we dan die opvatting van de literatuur en de kunst als ‘epifanie van mens-zijn’, | |
[pagina 220]
| |
of ‘epifanie van de geest’, (blz. 69, 92, 117, 152), - van welk Frans schrijver is weer het woord? - met rust kunnen laten. Welke kritische aarde brengt dit aan de kritische dijk? Hoe dit praktisch te verwezenlijken is? Dat is een ander probleem, ten andere van methodische en methodologische aard, en dat een ander boek dan De Schaduwloper van schr. zou vergen. Immers, op het ogenblik staan we met de problemen, die schr. heeft behandeld, midden in de literaire theorie of de algemene literatuurwetenschap, en die is reflexief, discursief van natuur, ten minste in haar laatste gronden. Hoe dit ook zij, zoals uit bovenstaande overwegingen over de problematiek van de kritiek, die van de (auto)kritiek der kritiek, - mede die van de kritiek der kritiek der kritiek, - blijkt, wij staan hiermee op een gebied waarop afhankelijkheid van voorgangers laten we zeggen regel, oorspronkelijkheid en persoonlijkheid laten we zeggen uitzondering is. Veel van wat schr. in zijn boek zegt, - althans, als hij het niet speciaal over het taalkunstwerk heeft, dus over het kunstwerk in het algemeen, - had hij met even geldige redenen over alle andere vormen van artistieke kunstschepping, muzikale, plastische, architecturale, enz. kunnen zeggen. Voorts blijkt het dat zijn werk op basis van enkele duidelijk aanwijsbare bronnen, nl. Picon, Barthes, Dufrenne, e.a., is opgebouwd, althans vanuit enkele duidelijk aanwijsbare bronnen is gedacht, en geschreven. Eindelijk is er de vraag, of en in hoever De Schaduwloper van schr. voor het Nederlands taalgebied, anderzijds op internationaal vlak, - literaire theorie, algemene literatuurwetenschap is toch theoretisch, algemeen, dus internationaal gericht, - iets nieuws brengt, een nieuw gezichtspunt, een nieuwe theorie? Misschien was dat laatste ook niet de bedoeling; immers, de bedoeling was bezinning opwekken, het kritisch geweten van de criticus en de literatuuronderzoeker wakker schudden. Indien dat zo is, dan blijkt eerst dat het werk, op internationaal vlak, geen internationale pretenties heeft; blijft zijn belang op Nederlands taalgebied. Hier kunnen we gerust zijn; na wat, in ons vak, J. Aerts, Fr. Baur, J.G. Bomhoff, S. Dresden, H.A. Gomperts, G. Knuvelder, K. Meeuwesse, J.J. Oversteegen, P.N. van Eyck, A. Verwey, S. Vestdijk, e.a., - ik mis hier ongaarne C. de Deugd, M. Nijhoff, C.F.P. Stutterheim, H.P.H. Teesing, e.a., - wat de problematiek van de kritiek en de literatuur betreft hebben gebracht, kan inderdaad gezegd worden dat het werk, met alle reserves vandien, ongetwijfeld tot bedoelde bezinning, bedoeld kritisch gewetensonderzoek aanzet. Er is echter geen bezinning, geen gewetensonderzoek zonder een ja, of een neen; het is de zegen èn de kwaal van alle kritiek (blz. 236), of die nu gewoon kritiek, kritiek der kritiek, of, in de derde macht, als in dit opstel kritiek der kritiek der kritiek zij. m. rutten |
|