| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Koninklijke Soevereine Kamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent. Jaarboek 1966. XVI (tweede reeks: nr. 8). Gent. 171 blz. 150 fr.
Het is een bewijs van de blijvende belangstelling voor het rederijkersleven en van het goede beleid van het bestuur der ‘Fonteine’ dat haar jaarboeken thans op regelmatige tijdstippen het licht zien. De inhoud van het jongste jaarboek bestrijkt, zoals gewoonlijk, het gebied van de oude rederijkerij en de huidige toneelbeoefening.
Geen artikel is meer op zijn plaats in deze bundel dan het opstel dat het jaarboek opent en gewijd is aan het Letterkundig Leven te Gent van 1500 tot 1539. De auteur is M. Vandecasteele. Zijn studie werd ook afzonderlijk uitgegeven als nr. VI in de reeks publicaties ‘Uit het Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent’ onder leiding van Prof. A. van Elslander en als derde nummer in de ‘Rederijkersstudiën’. De term ‘letterkundig leven’ heeft in het opstel van Vandecasteele de zeer enge betekenis van het naar buiten zichtbare optreden der rederijkerskamers, zoals dit vooral uit archivalische bronnen gereconstrueerd kon worden. Wie in dit opstel dus een overzicht verwacht van de letterkundige productie te Gent tussen 1500 en 1539 in de trant waarin b.v. Blommaert deze voor zijn vaderstad beschreven heeft komt bedrogen uit. Wat niet betekent dat Vandecasteele ons ontgoocheld heeft. Integendeel, onderzoekingen als de zijne achten wij met Dr. J.J. Mak die tot dit soort studies reeds sedert lang aanspoort, bijzonder nuttig en van essentieel belang voor een volledige kennis van de rederijkerij. Wij hopen dat wat hier voor Gent gedaan werd bij jonge onderzoekers voor andere steden, met uitzondering o.a. van Mechelen waar Dr. Van Autenboer het archief reeds uitgepluisd heeft, navolging moge vinden.
C. Kruyskamp en W.M.H. Hummelen hebben in de twee volgende bijdragen elk hun aandacht laten gaan naar het archief van de Haarlemse kamer ‘Trou moet blijcken’, waar in een afschrift van omstreeks 1600 nog vrijwel het hele repertoire van die kamer bewaard is gebleven. Uit hs. G publiceert Dr. Kruyskamp Een fraij Estbatement vant Gelt, dat hij ook uitvoerig bespreekt. In verband met een vermenging van allegorie en realisme in dit als amusement bedoelde toneelstuk en zijn satirische strekking verdedigt Kruyskamp tegen Dr. Mak in de stelling dat allegorieën in een esbattement niet noodzakelijk als ‘een uitwas’ beschouwd moeten worden. Hij toont verder aan hoe dit soort toneel door zijn satirisch karakter - en dit is hier uitgesproken en zeer veelzijdig - boven de klucht kan uitstijgen. Wat een esbattement precies bedoelde te zijn zullen wij slechts weten na ontleding van meer voorbeelden van dit genre. Toch kunnen wij zeggen dat wie het door Dr. Kruyskamp uitgegeven spel in zijn interpretatie leest, zich door deze tekst nog sterk geboeid kan voelen.
| |
| |
Dicht bij het esbattement staat het tafelspel. Van dit laatste genre bespreekt Dr. Hummelen een interessant voorbeeld eveneens uit het Haarlemse archief, dat in het handschrift gewoon ‘Tafelspel’ genoemd wordt, maar door Dr. Hummelen naar het hoofdpersonage Jan Fijnart wordt geheten. Het wordt in deze bijdrage met een andere klucht op hetzelfde thema De klucht van 't kalf door Joos Klaerbout vergeleken. Daarna bespreekt Dr. Hummelen nog twee andere Haarlemse teksten, waarvan vooral één grote aandacht verdient. Het is het spel Vruechde en Vreetsaemichghe Liefde dat door Hummelen geïdentificeerd werd als een bewerking van Hendrick Niclaes' Comoedia Ein Gedicht des Spels van Sinnen (De Affal der Menschen) van 1575. Niclaes is de stichter van de spiritualistische sekte ‘Het Huysgezin der Liefde’ waartoe ook Jan van der Noot enige tijd behoord heeft. In het genoemde in het Nederduits gestelde sinnespel heeft Niclaes zijn godsdienstige theorieën een letterkundige vorm gegeven, maar de Nederlandse bewerker heeft de strekking en de toneelvorm van het stuk aanzienlijk gewijzigd ‘met de bedoeling’, zegt zijn commentator, ‘een tekst te leveren, die geschikt zou zijn voor opvoering door een rederijkerskamer’. Een grondige vergelijking van de twee redacties brengt Dr. Hummelen tot de conclusie dat de Nederlandse rederijker een ‘man van het vak’ geweest is.
In een vierde opstel in dit Jaarboek Lucas d'Heere en Marcus van Vaernewijck voor het Lam Gods tracht W. Waterschoot aan te tonen dat de auteur van Die Historie van Belgis (gepubliceerd in 1574, maar wellicht vroeger totstandgekomen) voor zijn uiteenzetting over het schilderij ‘Het Lam Gods’ aan de dichter van Den Hof en Boomgaerd der Poësien (1565), die hierin een ode op het werk van Van Eyck opgenomen heeft, schatplichtig is. Aan Lucas d'Heere zouden ook L. Guicciardini en D. Lampsonius hun gegevens over het beroemde schilderij ontleend hebben, terwijl d'Heeres leerling, Carel van Mander, een drietal stellingen van zijn meester in verband met de Van Eycks aan de latere kunsthistoriografie zou doorgegeven hebben. Wij kunnen niet beweren dat Waterschoot ons onweerlegbare argumenten voor de prioriteit van Lucas d'Heeres beschouwingen over Van Eyck bezorgd heeft, maar hij is in ieder geval met zoveel nauwgezetheid tewerkgegaan dat men dan ook helemaal geneigd is zijn conclusies als de vrucht van een rationeel verantwoord aanvoelen te accepteren.
Eugeen de Bock handelt in ditzelfde jaarboek over een zeventiende-eeuws produkt van de late rederijkerij De heylige Genoveva ofte herkende onnoselheyt van de Antwerpse advocaat Anton. Franc. Wouters, dat tot ver in de 18e eeuw opgevoerd en herdrukt werd. De Bock onderstreept de Spaanse invloed in de Genoveva - zijn auteur was ook een vertaler van Lope de Vega - en brengt verder een gedetailleerd overzicht van de inhoud van het spel.
Aan Dr. J.J. Mak danken wij dan nog een tot een regelmatige rubriek gegroeid overzicht van de recente rederijkersstudie (ditmaal in 1964-1965), waarin uit wel- en uit minder bekende tijdschriften alle in de genoemde jaren verschenen relevante studies vermeld worden. Er blijkt weer weinig of niets aan Maks geoefende speurzin ontgaan te zijn.
| |
| |
In het hedendaagse toneelleven voert M. van Spaandonck ons met een aantal ‘overwegingen’ bij ‘De Geschiedenis van de Multatulikring Gent’ door Ghrist de Bruycker sr. in een opstel getiteld Crisis in het Vlaamse Liefhebberstoneel. De auteur tracht hierin enkele lessen voor het moderne Vlaamse toneelleven te trekken uit de ervaringen die een Gentse kring ongeveer vijftig jaar geleden ervaren heeft en in vele opzichten gelijkenis vertonen met wat heden ondervonden wordt. Rik Lanckrock biedt ons verder nog een aantal Beschouwingen bij het Verslag van de Jury van het Koninklijk Landjuweel (XXXIIste Tornooi - 1965-1966 - Mechelen) terwijl J. van Vrekhem Een jaar ‘Nederlands Toneel te Gent’ overschouwt.
Het Jaarboek besluit met een overzicht der activiteiten van de ‘Fonteine’ in het jaar 1966, waarin ook een ‘In-Memoriam’ is opgenomen dat Prof. A. van Elslander op het patroonsfeest van de Soevereine Kamer op 19 juni 1966 ter nagedachtenis van de in hetzelfde jaar overleden hoofdman Prof. em. Dr. P. de Keyser heeft uitgesproken.
Ook dit 16e jaarboek kunnen wij allen die zich voor de rederijkers van weleer en de toneelbeoefenaars van thans interesseren warm aanbevelen.
l. roose
j. van oudshoorn, Bezwaarlijk Verblijf, uitgegeven naar het handschrift, toegelicht en van een levensschets voorzien door W.A.M. de Moor. Amsterdam, Polak & Van Gennep, 1965, 117 blz. Prijs: f 6.90/115 F.
Eén jaar voor zijn dood, op 30 juli 1951, kon J. van Oudshoorn (ps. van Jan Koos Feijlbrief) zich verheugen over de herdruk, onder de titel Doolhof der Zinnen, van zijn meest opvallende werken, en kort daarna over de Jacobson-prijs, een aan oudere auteurs voorbehouden uitkering. Dit mocht beschouwd worden, - zo zag de auteur het zelf, - als de officiële erkenning door de letterkundige wereld van een schrijver, die vrij laat in de literaire wereld was binnengedrongen, er geen hechte vriendschapsbanden had weten te sluiten, hoewel de prominenten onder zijn vakgenoten zijn schrijverstalent hoog aansloegen, en voor het publiek om zo te zeggen een onbekende was gebleven. Weliswaar had hij een groot deel van zijn leven, precies 28 jaar, in het buitenland doorgebracht, nl. te Berlijn, waar hij op het Nederlands gezantschap de functie van kanselier vervulde, en had hij weinig om publiciteit gegeven; hij liet zich ongraag over zijn dichterlijke werkzaamheid uit, zodat weinigen in het Nederlandse midden te Berlijn op de hoogte waren van zijn literaire bezigheden; en zag tegen interviews en andere vormen van berichtgeving over zijn oeuvre op. Dat het gros van het publiek hem miskende, vindt evenwel zijn vornaamste oorzaak in de ongewoonheid van de problematiek die hij in zijn romans en novellen uitbeeldt; niet voor niets noemt G. Knuvelder hem een ‘existentialist avant la date’, rekening houdende met het overwegend belang van de vervreemding en de eenzaamheid in zijn werk.
| |
| |
Eens te meer komt in Bezwaarlijk Verblijf de verhouding tussen het Ik en de buitenwereld in het middelpunt van zijn belangstelling te staan. Deze novelle is naar alle waarschijnlijkheid in de loop van 1950 geschreven, voordat de schrijver ernstig ziek werd, doch is pas in 1965 uitgegeven, door de beheerder van het Van Oudshoorn-archief, Drs. W.A.M. de Moor, die tevens gezorgd heeft voor een overzichtelijke levensschets en een toelichting van de omstandigheden die tot het concipiëren van het verhaal de aanleiding zijn geweest: Van Oudshoorn was in 1933, ten gevolge van bezuinigingsmaatregelen, uit zijn ambt te Berlijn ontslagen; door het ministerie in Den Haag werd de mogelijkheid overwogen hem aan het Consulaat Generaal te Antwerpen aan te stellen. In de Scheldestad stonden de werkzaamheden, die geheel van zijn vroegere verschilden, hem tegen, zodat hij weldra voor de officiële benoeming bedankte. In die dagen heeft hij een geestelijke crisis doorgemaakt, die in Bezwaarlijk Verblijf uitgebeeld wordt.
Het eigenlijke verhaal kan in een paar regels samengevat worden. De hijverteller arriveert te Antwerpen en stapt af in een door zijn voorganger aanbevolen hotel in de havenbuurt, niet ver van de bank waar hij een nieuwe betrekking gevonden heeft. Hier voelt hij zich van meet af aan benauwd; tijdens de enige lunch die hij met zijn voorganger, een zekere Jules, gebruikt, deelt hij hem mee, dat hij van de baan afziet. Deze beslissing plaatst hem voor het pijnlijke dilemma: terug naar ‘ginds’, blijkbaar zijn vroegere woonplaats, waar zijn vrouw achtergebleven is, of hier nog een tijdje blijven. Het een zowel als het ander is echter uitgesloten: hij mist de moed om naar ‘ginds’ terug te keren, waar iedereen op de hoogte is van zijn financiële ineenstorting, de zgn. catastrofe, waarop hij herhaaldelijk zinspeelt; bovendien heeft hij zijn vrouw wijsgemaakt, dat alles hier meevalt. Anderzijds heeft hij geen geld meer over om langer in Antwerpen te blijven, - om de schijn te redden, heeft hij trouwens reeds enkele juwelen moeten verpanden.
Uit dit dilemma raakt hij slechts door de dood, die naar gelang van het ingenomen standpunt verschillend kan worden geïnterpreteerd. De doorsneetoeschouwer, die op zakelijke gegevens steunt, - dit doen de perscommentatoren, - concluderen tot een zelfmoord, - de vermiste wandelde nl. 's avonds langs het water, zijn hoed werd op een bank gevonden, hij bleek in moeilijke financiële toestand te verkeren. Het verhaal waarbij de hij-zegger rechtstreeks betrokken is, wijst echter op een magische dood, waar een filosofische betekenis aan ten grondslag ligt: volkomen van de buitenwereld en van zichzelf afgesloten, verzinkt hij in het Niet, hetgeen aanschouwelijk gemaakt wordt door twee gemengde lichtstralen die zijn denken verzengen en zijn lichaam doordringen en oplossen. Dat de feitelijke dood er in dit verband weinig toedoet, wordt door de slotzin bevestigd: ‘Opzienbarende gevallen, kleiner van formaat echter als het onderhavige, verliezen, - juist doordat zij te zeer in duisternis gehuld blijven, - spoediger dan andere sensatie-berichten de algemeene belangstelling. Terwijl zij over het leven van degenen, die met zoo'n vermiste in liefde verbonden waren, een zwaarder schaduw werpen, dan de zekerheid van diens dood op den duur
| |
| |
vermag te doen’ (p. 61). Niet de zekerheid van de dood is belangwekkend, wel de symbolische betekenis hiervan voor de levenden, voor hen die zich met de hoofdfiguur existentieel verbonden voelen.
Hieruit blijkt, dat de schrijver het bekende existentieel dilemma hetzij... hetzij van Kierkegaard op een dubbel plan handig uitwerkt: het wijsgerige plan, waar het Ik tussen het zelf en de andere te kiezen heeft, het alledaags-empirische plan, waar hij voor twee mogelijkheden besluiteloos staat. De schrijver weet het echter zo aan te leggen, dat beide bestaansvormen, - de geestelijke en de daadwerkelijke, - in elkaar vervloeien, evenals ‘beide lichtschakeringen zich begonnen te vermengen’ (p. 59), eer ze de besluiteloze en volkomen vervreemde hij-verteller om het leven brengen.
Aan de nieuwe toestand in Antwerpen kan de hij-figuur zich niet aanpassen. Daar hij geen belissing kan nemen, laat hij zijn lot praktisch aan het toeval over; hij had nl. het gevoel ‘door dit leven hier als onder een lawine bedolven en mee gesleurd te zullen worden. Op genade of ongenade aan de beschikkingen van een vreemde macht te zijn uitgeleverd’ (p. 22). Om die pijnlijke en uitzichtloze werkelijkheid te vergeten, laat hij zijn verbeelding gaan, terwijl hij eenzaam op zijn kamer of in koffiehuizen blijft hangen; dit helpt evenwel niet, want de hierbij opgeroepen herinneringen aan zijn puberteitsjaren, - periode van eenzaam narcisme, - zijn liefdesverhouding tot een deerne, - de enige vrouw die echt van hem gehouden heeft, - zijn huwelijk, - door hem ‘als noodzakelijke kwaal aanvaard om zich daardoor tegen erger nog van buiten af te kunnen beveiligen’ (p. 36), - en de bespiegelingen over zijn afzondering wijzen in de richting van de dood, die sinds zijn jeugd op de achtergrond als een boze geest blijft rondwaren en hem bijwijlen tot een ‘eigenhandig einde’ aanspoort.
Het leven durft hij eigenlijk niet aan, uit wantrouwen en angst. Daarom is hij er steeds om bezorgd geweest er zich tegen te beveiligen, en is de zgn. ‘doorbraak naar buiten’ zo moeilijk geweest, en toch dringend vereist door een overspannen zinnelijkheid. Slechts een omgang met deernen, waarbij de echte genegenheid en de liefde uitbleven, kon die ‘doorbraak naar buiten’ mogelijk maken, een doorbraak waarbij zijn intiem wezen echter niet betrokken was; om dezelfde reden liep zijn huwelijk op een mislukking uit. Ook aan de geestelijke kant vond hij geen uitweg, hij geloofde nergens in, zodat hij zichzelf zowel de ‘anti-minnaar’ als de ‘anti-geestelijke’ en de ‘anti-christ’ (p. 37) kon noemen, dus in alle opzichten een negativist, die, ondanks schuchtere pogingen, de toenadering tot de andere niet kon vinden.
Hieruit blijkt, dat wij hier met een wijsgerige en dieptepsychologische novelle te maken hebben, die ons in de verleden tijd door een hij-figuur verteld wordt, wiens karaktertekening dan ook geheel uitblijft. Hij ziet er eerder uit als de exponent van een dieptepsychologisch geval, dan als een duidelijk omschreven romanpersonage; zijn naam wordt zelfs niet eens genaamd. Alles wordt vanuit zijn standpunt verteld, zodat wij niet meer over hem vernemen, dan wat hij ons wil meedelen over zijn verblijf en problematiek, welke ten slotte een didac- | |
| |
tische bedoeling heeft: nl. wie uit zelfverweer het leven op afstand wil houden, richt zichzelf te gronde.
r. henrard
c.f.p. stutterheim, Conflicten en grenzen. Acht literatuurwetenschappelijke studies. Amsterdam, Polak & Van Gennep, 1963, 184 blz.
De door C.F.P. Stutterheim gebundelde literairwetenschappelijke opstellen behandelen algemene literairtheoretische vraagstukken als daar zijn: de werkelijkheidswaarde van het taalkunstwerk, de verhouding van de maker tot zijn werk, de tijd als structurele dimensie in het werk, de verhouding tussen gevoelsintensiteit en vormanarchie, de graad van communicatieve ‘verstandhouding’ tussen schrijver en lezer. Elders toetst hij begripsinhoud en toepasbaarheid van termen als ‘eenheid, structuur, monade’ in de huidige literatuurwetenschap, of hij onderzoekt randgebieden tussen literaire stilistiek en linguïstiek als in de opstellen ‘Vers en voordracht’ en ‘Tellen en dichten’. Op de grondige belezenheid van Prof. Stutterheim inzake de strikt-wijsgerige aspecten van de door hem besproken literairtheoretische problemen moet wel niet meer gewezen worden. Ook wat de toenadering tussen algemene linguïstiek en algemene literatuurwetenschap betreft heeft hij in ons taalgebied stimulerend werk verricht - hetgeen nogmaals blijkt uit de hier gebundelde bijdragen. Zijn grondige kennis van de moderne literatuurgeschiedenis, meer bepaald de Nederlandse, staat er bovendien borg voor, dat zijn wijsgerige of esthetische bespiegelingen naar het literaire kunstwerk toe georiënteerd blijven, zodat een uiteenzetting die bij voorbeeld van af de Poëtica van Aristoteles haar koene vlucht neemt, toch altijd met talrijke voorbeelden concreet en literair geïllustreerd kan worden. Zijn studies, die m.i. niet vrij te pleiten zijn van een zekere ‘grübelnde’ stroefheid, dwingen de lezer tot onafgebroken scherpzinnige aandacht. Zij houden de lezer echter altijd weer de overtuiging voor, dat de algemene literatuurwetenschap niet kan beoefend worden zonder het verrijkend contakt met de esthetiek, de algemene kunstwetenschap, de algemene linguïstiek en de
literatuurgeschiedenis. Elk opstel van Prof. Stutterheim raakt tegelijkertijd sectoren van al de genoemde disciplines. De ‘conflicten’ uit de titel blijken in feite evenveel raakpunten te zijn tussen verscheidene geesteswetenschappen. Wellicht is het ‘compacte’ karakter van zijn literairtheoretische methodische aanpak precies daaraan te wijten.
Wat mij in deze studies vooral trof, is de irenische bedachtzaamheid van Prof. Stutterheims standpunt. Een zo belezen geleerde moet immers tot de overtuiging komen dat in de enorme hoeveelheid literatuur over het taalkunstwerk ‘alle mogelijkheden van opvatting over alles wat dit objet betreft’ al wel eens werkelijkheid geworden zijn (p. 89), en dat het bijzonder moeilijk is nog een vast standpunt in te nemen midden de conflicten van zoveel tegenstrijdige meningen. De wijsgeer kan echter geen vrede nemen met deze ontmoedigende veelheid. Prof. Stutterheim doet een poging om op de terreinen die hij hier aftast, tegen de verwarrende diversiteit van gezichtspunten op te roeien. Hij wil niet de ogen
| |
| |
sluiten voor ‘de enorme gecompliceerdheid van de verschijnselen’ (p. 114) en wil in elke theorie ‘een net van relaties’ zien (ibid.). De theoreticus die, zoals hij, door lectuur en ervaring voortdurend tot scherper kritische bezinning wordt aangespoord, zou op de duur wel het gevoel krijgen, ‘dat hij elk woord tussen aanhalingstekens zou moeten plaatsen’ (p. 62). Zó ver gaat Schr. wel niet, maar zijn wikkende bedachtzaamheid en omzichtig overleg zijn toch bijzonder groot. Zó groot zelfs, dat de lezer van zijn opstellen vaak de indruk krijgt dat er zo weinig positiefs uitkomt. Prof. Stutterheim omschrijft het probleem immers veel liever dan hij het wil oplossen; hij formuleert de termen van het probleem, dat hij dan vaak in een veelheid van ‘approaches’ laat hangen. Biezonder scherpzinnig preciseert hij de nauwkeurig geformuleerde vraagstelling door de eliminatie van al wat niet tot het probleem behoort. Het besef der ‘grenzen’ is bij hem wel zeer scherp ontwikkeld. Dit brengt in bepaalde gevallen mee - bij voorbeeld in de studie ‘Tijd en kunstwerk’ - dat het in feite besproken probleem na bedachtzame eliminatie nog slechts een klein fragment vormt van de in de titel gesuggereerde problematiek. Prof. Stutterheim heeft nergens de ambitie een discussie af te sluiten. Daartoe is hij te zeer overtuigd van het historisch karakter van de literaire theorie. De beoefening van een zo wezenlijk humane wetenschap plaatst hij dan ook altijd in haar historische contekst. Deze zoekende geesteshouding, die zichzelf voortdurend als het ware experimenteel ondervraagt, heeft mij sterk geboeid, al blijven de resultaten van dergelijke onderzoekingen uiteraard even tastend en vrágend.
m. janssens
Zur Poetik des Romans. Herausgegeben von v. klotz. Darmstadt, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1965. XVI-406 blz. (= Wege der Forschung, Band XXXV).
Op het eerste gezicht is dit boek alleen maar een verzameling van veertien bijdragen op het gebied van de studie van de roman als genre, geschreven door dertien verschillende Duitse auteurs in de periode tussen 1880 en 1960. De speciale verdienste van deze bloemlezing is dat ze niet zomaar belangrijke teksten bij elkaar brengt, maar dat het een poging is om een ganse gamma van methoden van romanonderzoek in een afgerond geheel samen te voegen. Volledig zal zo'n waaier van methoden wel nooit zijn, maar toch wordt hier al een ruime eenheid bereikt.
De eerste drie opstellen zijn historisch, maar dan nog verschillend historisch georiënteerd: het eerste is algemeen overzichtelijk en begint bij de Romaanse oorsprong van de roman (K. Vossler); het tweede belicht de zin zelf van het evolueren van de roman door een onderzoek naar de algemene sociale en culturele oorzaken hiervan (A. Schirokauer); het derde gaat in op een bepaalde periode, de achttiende eeuw (V. Lange).
De volgende opstellen vertrekken telken vanuit één roman of vanuit één kenmerk van de roman: O. Ludwig presenteert een voor onze modernste opvat- | |
| |
tingen reeds voorbeeldige analyse van Dickens' Great Expectations waarin het verhaal, de structuur, de psychologie en het perspectief in hun specifiek epische eigengeaardheid worden gevat; volgt dan F. Spielhagen met een minder overtuigende en al te lange (ca. 100 blz.) uiteenzetting over de basisprincipes van de ik-roman en een begin van beschouwingen over de positie van de verteller; in het volgende opstel zet K. Friedemann veel van Spielhagens inzichten recht en geeft haar eigen (eenzijdige) visie op de verteller als een afzonderlijk element van de roman zelf; over dit onderwerp gaat W. Kayser verder, de opvattingen van Friedemann wel enigszins relativerend, maar met sterke beklemtoning van de god-de-vader-functie van de verteller. - Onzes inziens is het spijtig dat hier geen paar paragrafen uit K. Hamburgers Die Logik der Dichtung opgenomen werden om door haar zo gans andere visie een alzijdiger belichting van dit probleem te verkrijgen.
Verder handelt E. Spranger over het psychologisch perspectivisme in de roman, H. Meyer over de begrippen ruimte en tijd bij Wilhelm Raabe, G. Müller over de verschillende bouwvormen van de roman. Deze laatste ontwerpt ook voorzichtig een kleine typologie van de roman, probleem waarover dan in de twee volgende bijdragen verder gedacht wordt, telkens vanuit een ander standpunt, respectievelijk door F. Stanzel en G. Lukacs.
Tenslotte komt nog een romancier zelf aan het woord, A. Döblin, om het ontstaansproces van een roman te beschrijven.
Een studie over de roman van de hand van één enkele auteur zou uiteraard méér eenheid bezitten; maar ook de verscheidenheid van de in een bloemlezing samengevoegde standpunten werkt blijkbaar erg revelerend. Het is voor een recensent natuurlijk gemakkelijk kritiek uit te oefenen op de keuze van de stukken of te wijzen op het ontbreken van belangrijke romantheoretici wier werk toch ook al voor 1960 verscheen (bijv.: E. Lämmerts Bauformen des Erzählens, 1955). Dit soort kritiek schampt echter af op bloemlezingen die, zoals deze, een eigen innerlijke eenheid bezitten.
Wij wijzen ten slotte nog op de knappe technische verzorging van deze tekstuitgave: de oorspronkelijke paginering van de verschillende bijdragen is in de tekst zeer duidelijk aangegeven; de bronnen zijn, op een kleine drukfout na, nauwkeurig vermeld; de oorspronkelijke voetnoten werden zorgvuldig overgenomen.
c. neutjens
Dr. a.l. sötemann, De structuur van Max Havelaar. Bijdrage tot het onderzoek naar de interpretatie en evaluatie van de roman. Utrecht, Erven J. Bijleveld, 1966, 330 blz., 2 delen, 504 fr.
Het Utrechtse proefschrift van Dr. A.L. Sötemann over de structuur van Max Havelaar verschijnt in twee delen, waarvan het eerste de analyse en het tweede de noten en bijlagen bevat. Dit werk biedt de meest indringende en volledige analyse die ooit aan de op het eerste gezicht zo wanordelijke opbouw
| |
| |
van de Havelaar gewijd werd. Op zuiver intrinsieke gronden toont Schr. de ‘implied purpose’ van Multatuli's eerste boek aan. Een vijftal aspecten van de structuur worden onderzocht: point of view; het beginsel der identificatie door een net van perspectivische concentraties rond de deugdheld Havelaar; authentificatie van de romanfictie die in feite een autobiografie van Eduard Douwes Dekker blijkt te zijn; cumulatie der motieven; ritme als structuurmoment. Het laatste hoofdstuk werd gewijd aan enkele criteria van evaluatie van Max Havelaar. Wat de structurele analyse betreft, meen ik te mogen zeggen dat Dr. Sötemann het Havelaar-onderzoek een grote dienst bewees door het feit dat hij het onderzoek met strenge methodische consequentie heeft georiënteerd naar de tekst en alleen naar de tekst. Hij maakt daardoor de andere standpunten (de biografische, historische, psychologische, stilistische) niet overbodig, maar de methodische beperktheid van zijn onderzoek laat hem toe een reeks vaststaande resultaten te induceren, die men ‘definitief’ zou kunnen noemen, indien dat woord in een wetenschap als de onze enige zin had. In zijn slotbladzijden spreekt de auteur nog zeer voorzichtig over de toedracht van zijn bevindingen. Wat hijzelf niet onderzocht, affirmeert hij niet met 100% zekerheid. Maar het grote wetenschappelijk belang van onderzoekingen als de zijne ligt precies in de methodische beperking, en hoe beperkter, des te vaster de greep op het object. Dr. Sötemann heeft het maximum gehaald uit zijn structuuranalyse die zich doelbewust beperkte tot een structurele ‘close reading’ van de tekst, zonder inachtneming van extra-textuele gegevens van welke herkomst ook. Hoezeer ik deze overwogen afscherming van de gezichtshoek betreur, noem ik Dr. Sötemanns proefschrift zonder aarzelen een voortaan onmisbaar boek in de
Multatuli-bibliografie. Bovendien is dit onderzoek een schitterend voorbeeld van structurele romananalyse, dat ook buiten de Multatuli-studie goede diensten bewijzen kan.
Ik wil hier nochtans enkele bedenkingen aan toevoegen die precies betrekking hebben op dr. Sötemanns methode. Van meet af aan heeft het mij verwonderd dat Schr. alleen gebruik wilde maken van de door Prof. G. Stuiveling in 1949 bezorgde nulde druk, terwijl de latere door Multatuli zelf bewerkte edities van 1875 en 1881 toch belangrijke tekstwijzigingen bevatten. Deze zijn in structureel opzicht grotendeels irrelevant, maar kunnen veel zaken verhelderen die Dr. Sötemann, exclusief steunend op de nulde druk, op intrinsieke gronden moet trachten te induceren. Over het algemeen kan gezegd worden dat Schr. bezig is met allerlei zaken problematisch te stellen die voor een geoefend Multatuli-lezer doodgewoon voor de hand liggen. De methodische onwil om achter het hoekje van de nulde druk te gaan kijken, bij voorbeeld in Multatuli's briefwisseling, heeft die gewilde onwetendheid van de onderzoeker als correlaat. Ik beschouw dit wetens en willens buiten-spel-zetten van voor de hand liggende extra-textuele informatie over de Havelaar als een vrij geforceerde onderneming, die Schr. zelf overigens niet overal consequent heeft kunnen volhouden. Ik betreur vooral dat hij vragen van biografisch-pcyhologische aard is uit de weg gegaan. Hét gegeven bij uitstek, dat ik in deze analyse van een geromanceerde, maar ook
| |
| |
geauthentificeerde autobiografie mis, is de persoon van Eduard Douwes Dekker die met het schrijven van dit boek Multatuli is geworden. Ik weet dat dit een extra-textueel gegeven is, maar gezien de aard van de tekst leek mij dit een onmisbaar gegevenheid, die in het vlechtwerk van perspectivische verdubbelingen, authentificaties en cumulaties een onvervangbare rol speelt.
Daarbij komt nog dat Schr. op grond van zuiver textuele evidenties sommige voor mij duidelijke ‘implied purposes’ van het boek niet kan achterhalen: ik denk aan de functie van het Voorspel als zelfverdediging tegen de infame houding van Tines zuster en schoonbroer, die gemakkelijk op grond van de briefwisseling uit de ontstaanstijd van de Havelaar kan achterhaald worden; of aan de kwestie van Sloterings dood door vergiftiging, die Dr. Sötemann niet bevredigend kan behandelen, omdat hij niet mag verwijzen naar de latere versies (teksten zowel als de nulde druk!). Niet alleen de latere edities, ook de m.i. belangrijke en verhelderende ontstaansgeschiedenis van Max Havelaar werd door Schr. methodisch ‘buiten spel gezet’. Nu is een sluitende interpretatie, een structurele analyse incluis, naar mijn oordeel ondenkbaar zonder kennis van de ontstaansperikelen van dit boek, zoals inzonderheid de Brusselse brieven ons die tonen. De functie van het Stern-medium als ik-verhaler van de Havelaar-hoofdstukken kan m.i. niet bevredigend aangetoond worden, wanneer men de groei van dit boek buiten beschouwing laat. (Ik hoop dit elders te kunnen aantonen.) Waarom ook doet Dr. Sötemann zoveel moeite om het auteurs-nu te identificeren als 1860, terwijl toch iedereen weet dat het boek in het najaar van 1859 te Brussel in zijn uiteindelijke vorm werd aaneengelijmd? Een belangrijk structuurbeginsel als ‘verruiming’ (door Schr. bij gelegenheid met andere bewoordingen wel aangeraakt in zijn uiteenzetting over de perspectivische concentraties) kan evenmin besproken worden zonder de groei der perspectieven over de verschillende stadia van de incubatie-tijd erbij te betrekken. Ten slotte heb ik de indruk dat Schr. aan zijn onderzoek een te abstract-romantheoretische inslag verleende door te nauw aan te leunen bij romantheoretische inzichten van Friedemann, Lämmert, Stanzel,
Blok, Pouillon, Dresden enz. enz. Sommige overbodige, ja wat futiele maar altijd diepzinnige randnota's die de structuur van de Havelaar toetsen aan de jongste bevindingen van de romantheorie, werden van het boek wéggeschreven en leiden ons te ver af in literairfilosofische consideraties. De Havelaar heeft bij dat alles naar ik meen een flinke dosis vlees en bloed prijsgegeven. Voor mij lééft de Havelaar meer dan ik hem uit Dr. Sötemanns analyse heb leren kennen. Waar hij sommige zaken, zoals het Stern-medium en de identificatie Havelaar-Multatuli, als ‘bijzonder eenvoudig’ (46) of ‘simpel’ (69) voorstelt, compliceert hij anderzijds, in het spoor van genoemde theoretici, een paar dingen waarmee een gemiddeld Havelaar-lezer geen moeite pleegt te hebben.
m. janssens
|
|