Spiegel der Letteren. Jaargang 10
(1966-1967)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
[Nummer 2]De onmogelijke Ernest Stern
| |
[pagina 82]
| |
van Dr. A.L. Sötemann over De structuur van Max HavelaarGa naar voetnoot5 - de kroon op het in versneld tempo uitgevoerd werk op een veld dat een eeuw lang braak lag. Met de publikatie van Dr. Sötemanns Utrechts proefschrift is het structureel Havelaar-onderzoek het stadium van de impressionistisch-amateuristische onderontwikkeling eindelijk ontgroeid. Vrij algemeen werd tot voor kort door de meeste commentatoren aangenomen dat Multatuli op één punt in de structuur van de Havelaar gefaald heeft, nl. in de Ernest Stern-fictie. De schrijver spiegelt de lezer immers tot op circa 3 bladzijden voor het einde de illusie voor als zou de jongeman uit Hamburg Ernest Stern, tewerkgesteld aan het kopijboek op Droogstoppels makelaarskantoor, de schrijver zijn van het hele Havelaarverhaal. Noemt men, met J.J. Oversteegen, de door Droogstoppel in de ik-vorm vertelde hoofdstukken en fragmenten de A-roman, en de door Ernest Stern als auctorieel ‘ik’ vertelde hoofdstukken over Havelaar de B-roman, dan bestaat de roman-illusie die Multatuli vanaf hoofdstuk V (het eerste zg. door Stern geschreven hoofdstuk over Max Havelaar) de lezer voorhoudt, erin dat de jongeman uit Hamburg die amper een paar dagen geleden bij de Droogstoppels is aangekomen, biezonder slecht Nederlands moet kennen, niets afweet van Lebak enz., niettemin op last van Droogstoppel en gebruik makend van de gegevens in het ‘pak van Sjaalman’ de hele Havelaarhistorie van hoofdstuk V tot XX in zeer snel tempo te boek stelt. Er komen in het boek, meer bepaald in de Droogstoppelfragmenten, wel enkele raadselachtige maar veelbetekende ‘hints’ en knipoogjes vanwege de schrijver voor, die dergelijke hoogst onwaarschijnlijke enscenering ironiseren; maar de schrijver houdt zich niettemin aan de rocamboleske mise-en-scène Droogstoppel-Sjaalman-Stern-Frits (+ eventueel Marie die zo'n nette hand heeft en de door Stern geschreven teksten kan overschrijven, ten minste als zij niet bij de was moet helpen), - tot hij in de eerste regels van zijn pamflettaire slotrede dit hele marionettenspel aan diggelen gooit, roepende: ‘Genoeg, mijn goede Stern! Ik, Multatuli, neem de pen op. (...) het is genoeg Stern, ge kunt gaan!’Ga naar voetnoot6. Wie het boek aandachtig leest moet onmiddellijk de onwaarschijnlijkheid van de Stern-fictie inzien. Wie nader toekijkt, ziet dat het auctorieel verteller-‘ik’ van de Havelaargeschiedenis onmogelijk kan geïdentificeerd worden als zijnde de jonge Ernest Stern die in het vierde | |
[pagina 83]
| |
Droogstoppelhoofdstuk door de makelaar zelf werd geïntroduceerd en meteen voorgesteld als de schrijver van al wat volgt over Havelaar, Oost-Indië en Lebak. Men kan voorbeelden te over aanhalen om de onhoudbaarheid van de romanfictie, m.a.w. de onmogelijkheid van Ernest Stern als ik-verhaler van de Havelaarhoofdstukken, te illustreren. In de Havelaar-literatuur werden daarvan tot voor kort slechts een paar bewijsplaatsen (en vaak dezelfde!) geciteerd, zodat mag worden aangenomen dat de demonstratie van genoemde ‘onmogelijkheid’ nooit ten gronde werd aangevat. In zijn opstel Over het handschrift van de Havelaar, verschenen als inleiding tot de nulde druk, schrijft G. Stuiveling aangaande de Stern-fictie, die zo vaak als ‘mislukt’ wordt beschouwd: ‘Er zijn, tenslotte in de tekst zelf nog enkele kleine, bij nauwkeurig onderzoek te ontdekken gegevens, die misschien iets verraden over het ontstaan van dit boek; en wel het foutieve gebruik van de ik-vorm op plaatsen, waar onmogelijk de Hamburgse jongeman, Ernest Stern, maar alleen de indische ambtenaar Douwes Dekker kan zijn bedoeld’Ga naar voetnoot7. Stuiveling citeert als voorbeeld de zin uit het begin van hoofdstuk V: ‘Dikwijls als ik dien weg langs ging, ...’Ga naar voetnoot8. De lichtjes herwerkte tekst van deze inleiding verscheen ook in de essaybundel 100 jaar Max Havelaar. Daar citeert Stuiveling nogmaals de zin uit hoofdstuk V als illustratie bij het ‘foutieve gebruik van de ik-vorm’Ga naar voetnoot9. J.C. Brandt Corstius noemt de ik-verteller van het Havelaarverhaal ‘Stern-Sjaalman’, maar houdt zich verder niet met de onmogelijke Ernst Stern bezigGa naar voetnoot10. Dr. H.H.J. De Leeuwe concludeert uit zijn stijlanalyse: ‘Multatuli's Max Havelaar is een taalkunstwerk dat getuigt zowel van een verbazingwekkende beheersing van het métier als van een grote bezieldheid. Eén, voorbehoud moet er gemaakt worden: de fictie dat Stern de auteur is, is niet gelukt’Ga naar voetnoot11. Dr. De Leeuwe citeert twee voorbeelden om de onmogelijke identificatie van het verteller-ik als zijnde Ernest Stern aan te tonen: het voorbeeld door G. Stuiveling aangehaald, en een andere tekst over de ‘liplappen’ in hoofdstuk VIIGa naar voetnoot12. J.J. Oversteegen van zijn kant stelt: ‘een volledige gelijkstelling van de “ik” van roman B met Stern, is zeker onjuist’; hij voegt eraan toe dat men verwikkelingen ‘tot in de kleinste onderdelen’ mag verwachten eens dat deze fictie onhoudbaar blijkt te zijn, maar | |
[pagina 84]
| |
geeft geen voorbeeldenGa naar voetnoot13. Dr. Sötemann heeft de kwestie voor het eerst grondig aangepakt en citeert een twintigtal bewijsplaatsen, waaruit eveneens blijkt dat de thesis van G. Stuiveling als zou in de meeste gevallen een dubbele interpretatie mogelijk zijn (het ik zou evengoed kunnen geïdentificeerd worden met Stern als met Douwes Dekker) op haar beurt onhoudbaar isGa naar voetnoot14. In elk geval heeft de demonstratie van Dr. Sötemann aan de Ernest Stern-fictie elke schijn van waarschijnlijkheid ontnomen: Stern blijkt het meest fictieve structuurelement van de hele Havelaar te zijn. Eer ik op die interpretatie van Dr. Sötemann inga, moet ik nog een ander aspect te berde brengen dat ik met mijn onderzoek naar de ‘onmogelijkheid’ van Ernest Stern wil combineren. Hoe verrassend het ook moge klinken, dit aspect van het Havelaar-onderzoek, door Sötemann om principiële en methodische redenen verwaarloosd, is precies de ontstaansgeschiedenis van het boek. Ik meen dat het niet volstaat de onmogelijkheid van de Stern-fictie alleen op zuiver interne gronden te demonstreren, zoals in het recente Utrechtse proefschrift over de structuur van Max Havelaar gebeurde; die ongerijmdheid moet verband houden met de ontstaansgeschiedenis van de roman. Ik ben er mij van bewust dat ik mij hiermee - helaas bij gebrek aan vaststaande feiten of nog beschikbare gegevens uit de ontstaanstijd (het oorspronkelijke handschrift is immers verlorengegaan) - op het drijfzand van de hypothese zal begeven, hetgeen mij op het eerste gezicht slechts zeer wankele steun kan verschaffen, vooral wanneer men de argumentatie van Dr. Sötemann ernaast legt, die zijn structureel onderzoek wetens en willens beperkte tot de analyse van de tekst, ja van één tekst, nl. de nulde druk (in feite het overgeschreven handschrift van de Havelaar). In het licht van het streven naar intern-structureel onderzoek dat Dr. Sötemann met schitterende methodische consequentie op de Havelaar toepaste, moet zo'n poging om de structuur van een roman in verband te brengen met (bovendien grotendeels hypothetische) gegevens uit zijn ontstaansgeschiedenis, wel ruiken naar het thans zo geminachte biografisme. Ik loop - eveneens wetens en willens - dit risico, omdat ik ervan overtuigd ben dat de Max Havelaar óók als onderwerp heeft de ontstaansgeschiedenis van de Max Havelaar, omdat, anders gezegd, Multatuli's eerste roman ook een roman over precies die roman bevat. Die roman over de roman verhaalt precies ‘hoe het is toegegaan’, om het met Droogstoppels woorden te zeggen. De structuur van de Max Havelaar als ‘roman over de roman’ laat ik nu verder buiten beschouwing. Ik zal enkel handelen over de ongerijmdheid van de Stern-fictie in haar relatie tot de ontstaansgeschiedenis van het boek. Ik ben ervan | |
[pagina 85]
| |
overtuigd, dat, wanneer ook de reconstructie van de wordingsgeschiedenis van de Havelaar helaas voor een deel hypothetisch zal moeten blijven, niettemin precies de nauwkeurige lectuur van de ‘foutieve’ ik-zinnen in het Havelaar-verhaal enig licht kan werpen op de manier waarop dit boek is gegroeid uit een oorspronkelijk project naar de structuur die in het overgeschreven handschrift vóór ons ligt. Ik tracht in feite een grond van ... waarschijnlijkheid te geven aan de onwaarschijnlijkheid van Ernest Stern, en meteen aan een vermoeden dat ik van meet af aan heb gehad bij de lectuur van Max Havelaar en van de brieven uit de lange incubatieperiode van het boek. Dit vermoeden vond ik ook bij anderen geformuleerd. G. Stuiveling, bij voorbeeld, bespreekt het ‘foutieve gebruik van de ik-vorm’ in het raam van zijn pogingen om de groei van de Havelaar te reconstrueren tot op het ogenblik dat hij in zijn nulde-druk-vorm te Brussel werd ineengelijmd, en besluit: ‘Met enige waarschijnlijkheid kan men hieruit de conclusie trekken, dat de beschrijving van de aankomst te Lebak de aanhef van de roman vormde, terwijl pas in een tweede stadium, hoe spoedig ook gevolgd, de gestalten van Droogstoppel en Stern ervóór zijn toegevoegd’Ga naar voetnoot15. In 1962 klonk het besluit van G. Stuiveling aan het eind van het herwerkte opstel van 1949 minder aarzelend: ‘Waarschijnlijk moest dus de beschrijving van de aankomst te Lebak de aanhef van de roman vormen, en zijn in een tweede stadium, hoe spoedig ook, de gestalten van Droogstoppel en Stern ervóór toegevoegd’Ga naar voetnoot16. Dr. De Leeuwe maakt dit vermoeden van G. Stuiveling tot het zijne, maar concludeert nog iets stelliger: ‘Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kunnen wij concluderen, enz.’Ga naar voetnoot17. Dr. De Leeuwe voegt eraan toe: ‘Misschien zou een gespecialiseerder onderzoek dan hier verricht werd, nog veel over de genese van dit uitzonderlijke boek, dit kunstwerk sui generis, aan het licht brengen’Ga naar voetnoot18. De meer gespecialiseerde analyses van J.J. Oversteegen, Fr. C. Maatje en A.L. Sötemann houden zich principieel niet met de genese van het boek bezig. Uit methodologische overwegingen zetten zij alle informatie die van buiten het boek komen kan, principieel buitenspel. Zij gaan niet ‘buiten hun boekje’ - wat Dr. Sötemann betreft, zelfs niet buiten de nulde druk. Ik meen echter op grond van een aandachtige lectuur van de Havelaarhoofdstukken (en van de hele rest!) de lijn van stijgende stelligheid die in de teksten van Stuiveling en De Leeuwe merkbaar is (‘Met enige waarschijnlijkheid - Waarschijnlijk - Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’) nog even te mogen doortrekken. | |
[pagina 86]
| |
Ik geef er mij ten slotte nog rekenschap van dat wat ik poog te doen, in feite op een cirkelredenering berust: de onmogelijke Ernest Stern staaft onze vermoedens nopens de ontstaansgeschiedenis; de ontstaansgeschiedenis verklaart de onmogelijke Ernest Stern. Ik kan daar enkel op antwoorden dat, ook wanneer de hele onderneming logisch gezien een cirkelbeweging zou beschrijven, de zaak zelf nog boeiend genoeg blijft en, bovendien, dat de hele Max Havelaar, gezien als roman over de roman, als roman die óók zijn eigen ontstaansgeschiedenis tot voorwerp heeft, misschien zo rond zou kunnen zijn als een... cirkel. Zo er een cirkelbeweging is, dan is zij voor mijn part toch niet vicieus.
* * *
Laten we nu Sterns teksten voor zichzelf spreken. De teksten over de weg die van Pandeglang naar Lebak leidt, en over de ‘liplappen’ hoef ik niet meer te citeren. Ook de al te duidelijke passages, waar ‘ik’ zegt dat hij in Indië geweest is en zich gedraagt als een oude Indië-rat (als voorbeeld: Nulde druk, 187; VW I, 235-236: ‘Hij zeide: a.s. Ieder die in Indië geweest is zal mij verstaan’), of dat hij Maleis kent (als voorbeeld: Nulde druk, 198; VW I, 248), laat ik buiten beschouwing. Al te grove ongerijmdheden zoals het verbijsterend tempo waarin Stern met de Havelaargeschiedenis in het Nederlands klaarkomtGa naar voetnoot19, laat ik eveneens onbesproken. Ik voeg er een reeks andere aan toe, waaronder ‘bewijsplaatsen’ die Dr. Sötemann onvermeld of onbesproken laat of waarvoor hij een m.i. onbevredigende verklaring geeft. Op de eerste bladzijde van Sterns ‘geschrijf’ lezen we: ‘De koetsier klapte met de zweep, de loopers - in europa zou men, geloof ik, zeggen “palfreniers”, of liever er bestaat in europa niets wat met deze loopers overeenkomt, - die onvergelijkbare loopers dan, enz.’Ga naar voetnoot20. De inlassing ‘in europa zou men, geloof ik, zeggen’ werd blijkbaar geschreven van het standpunt van de koloniale ambtenaar, die Europese en Indische gegevens, in casu de terminologie lopers-palfreniers, kan vergelijken. Neemt men aan dat het Stern-ik zoals Droogstoppel het ons presenteerde en zoals Multatuli zelf ons verzoekt erin te geloven, zulke zin schreef, dan kan men zich de vraag stellen hoe Stern het verschil kan kennen tussen die termen, vermits hij geen benul heeft van de dingen die ze aanduiden. De Europeaan Stern zou bovendien veeleer schrijven: ‘hier, bij ons, zou men, geloof ik, zeggen enz.’ Hier kan men natuurlijk | |
[pagina 87]
| |
van meet af aan opwerpen: wat de voorgewende ik-verteller, nl. Stern, hier schrijft, stond allemaal letterlijk in het pak van Sjaalman en hij moest het maar overschrijven! - Ja, maar zó stelt Multatuli de zaken nu eenmaal niét voor. Sterns taak bestaat er precies in, met behulp van Frits ‘die een lijstje van woorden met twee ee's heeft’ en met behulp van een paar aanwijzingen van de Sjaalman zelf, dat pak met documenten, brieven, notities, ontwerpen, opstellen, invallen, verhandelingen, gedichten enz. op muziek te zetten en er het boek van te maken dat de lezer van de Havelaar in het vijfde hoofdstuk begint te lezen. Multatuli stelt het zo voor dat Stern méér deed dan het door Sjaalman zelf geschréven Havelaarboek overpennen en broksgewijze voorlezen op de wekelijkse kransjes bij de Rosemeyers. Welnu, de conclusie van dit betoog kan niet anders luiden dan dat die voorstelling hopeloos onhoudbaar is. Anticiperend op mijn ‘vermoeden’ kan ik hier reeds zeggen, dat voor Douwes Dekker, de Sjaalman uit de tussentijd 1856-1859, de Stern-fictie helemaal niet bestond op het ogenblik dat hij de Havelaar aan mekaar lijmde, zich daardoor meteen van zijn ‘vliegenreddende’ Havelaartijd distancieerde en zich ontpopte tot de ‘klewangwettende’ revolutionair Multatuli. Aandeel en invloed van Stern bij en op het schrijven van Havelaars geschiedenis is in de geest van de schrijver zonder meer nul geweest, vermits Stern eenvoudig weg niet bestond in Douwes Dekkers geest op het ogenblik dat hij die delen van de Max Havelaar concipieerde en schreef. Naar mijn mening heeft de schrijver van de Max Havelaar er nooit aan gedacht dat het auctorieel vertellende ‘ik’ Ernest Stern zou moeten zijn, die er volgens de later verzonnen enscenering in duplikatieve romanvorm is bij-gedacht, nadat de Havelaarhoofdstukken door een veel reëler auctorieel ‘ik’ waren verteld en te boek gesteld. In feite verwerkte de Sjaalman zelf dus het pak van Sjaalman tot het boek Max Havelaar. Het auctorieel verteller-‘ik’ uit de Havelaarhoofdstukken werd in feite door de schrijver zelf niet anders gedacht en bedoeld dan als zijnde: ik-Douwes Dekker die met het schrijven aan dit boek Multatuli aan het worden ben. Multatuli zelf heeft er trouwens voor gezorgd dat uit de omramende Droogstoppelhoofdstukken, waarin de Sjaalman rondloopt, voor een aandachtig lezer voldoende duidelijk blijkt dat de Sjaalman - en niet de volslagen onbekwame en onbevoegde Ernest Stern! - de Havelaarhistorie schreef. Dit is dan meteen het verschrikkelijkste boerebedrog waarvan Droogstoppel het stupiede slachtoffer is. Ik kan al deze ironische knipoogjes naar de lezer hier niet vermelden; ik verwijs alleen naar de elfde clausule van het ‘pact der triumviren’ (Droogstoppel - Stern - Frits) in hoofdstuk IV, waarbij Droogstoppel er zich domweg toe verbindt, op sterk aandringen van Stern, Sjaalman ‘een riem papier, een gros pennen, en een kruikje inkt’ | |
[pagina 88]
| |
te zendenGa naar voetnoot21. Prof. Brandt Corstius heeft terecht de aandacht gevestigd op die subliem-ironische suggestie van MultatuliGa naar voetnoot22. Ze lijkt mij echter niet een voldoende reden om de ik-verteller van het Havelaarverhaal daarom ‘Stern-Sjaalman’ te noemen. Voor mij is dat ‘ik’ slechts op één manier te identificeren, nl. als ik-Sjaalman of (wat hetzelfde betekent) ik-Douwes Dekker, ex-assistent-resident in mijn Sjaalmanjaren 1856-1859. Dr. Sötemanns terminologie gebruikend zou men kunnen zeggen dat de ‘authentificatie’ van het auctorieel ‘ik’ als zijnde de auteur Stern de enige is die niet geslaagd is. Laten wij dit echter voorlopig rusten en lezen wij verder de tekst. Multatuli ondermijnt ook voortdurend op psychologisch vlak zijn eigen fictie door de onwaarschijnlijk zelfzekere toon die de genaamde Stern aanslaat wanneer hij, genietend van zijn auctoriële privilegies, zijn eigen werk-aan-het-boek commentarieert ten gerieve van de ‘waarde lezer’. Ik verwijs hier enkel naar de bladzijden 40 en volgende in de Nulde druk, waar de verteller met door en door Multatuliaanse stijltics een babbeltje ten beste geeft over het vermijden van uitweidingen en er niettemin een uitvoerige serveert, nl. de lange uitweiding over ‘het mechanismus van het bestuur’. Zó zelfbewust en zelfzeker schrijft geen klerk aan andermans (nl. Droogstoppels) boek. Zó eigengereid eigent geen klerk zich het boek van een ander toe dat hij dat boek voortdurend ‘mijn boek’ gaat noemen en op de koop toe zo vrij is even ‘uit te weiden over uitweidingen’ (hoofdstuk XIII). Even ongeloofwaardig klinkt de souvereine nonchalance van Stern die ‘uit de vele bouwstoffen die er voor (hem) liggen’ zomaar op eigen houtje een paar grepen doetGa naar voetnoot23, zich verder op eigen gezag tot één enkel voorbeeld ‘bepaalt’Ga naar voetnoot24, de ‘dwaze titulatuur’ in ambtelijke stukken naar eigen goeddunken vervangt door eenvoudige voornaamwoordenGa naar voetnoot25, zonder bezwaar afstand doet ‘van alle aanspraken op echtheid der geschiedenis van Saidjah’Ga naar voetnoot26, bovendien de letterkundige waarde van dit verhaal cadeau geeft aan wie er de ‘staatkundige’ juistheid van wil erkennenGa naar voetnoot27, enz. enz. Dat de voorgewende Stern-verteller zijn boekje in de letterlijke zin te buiten gaat, blijkt ook wel uit de vermelding van Abraham Blankaart, een personage uit Sara BurgerhartGa naar voetnoot28. Men mag aannemen dat de makelaar hier precies tussenbeide komt om lucht te geven aan het gevoel | |
[pagina 89]
| |
van de schrijver zelf, nl. dat het in zulk kras geval toch over zijn hout gaat met de inderdaad ongerijmde fictie. De schrijver van de Havelaar moet op deze momenten van het assemblage-werk in het najaar 1859 te Brussel aangevoeld hebben dat hij de waarschijnlijkheid van zijn enscenering voortdurend ondermijnde. Daarom deze - meesterlijk ironische - verklaring langs Droogstoppel om voor deze manifeste ‘verschrijving’ van Stern: die schelm van een Frits, die wel meer zal gedaan hebben dan taalfouten corrigeren, is voor deze ‘Abraham Blankaart’ verantwoordelijk, want, zo zegt Droogstoppel, ‘die abraham blankaart is te hollandsch voor een duitscher’Ga naar voetnoot29. Dat Multatuli zich gaandeweg zelf meer en meer de onwaarschijnlijkheid van de hoe sterk ook geïroniseerde enscenering heeft gerealiseerd, blijkt wel uit het feit dat hij in de latere door hemzelf bewerkte uitgaven in Droogstoppels zin nog een sterker dosis ironie heeft gelegd. In het Volledig Werk (dat zoals bekend rekening houdt met de tekstwijzigingen van 1875 en 1881) staat: ‘die Abraham Blankaart is veel te Hollands voor een Duitser’. Dit sterkt mij in de overtuiging dat Multatuli de hele mise-en-scène Droogstoppel-Sjaalman-Stern-Frits, die hij als romantisch-ironische zet in de structuur van zijn Havelaar opnam, gaandeweg nog meer geïroniseerd heeft, omdat hij de ongerijmdheid van de romaneske fictie beter inzag. Wat zeker is, is dat de mise-en-scène de grenzen van het Droogstoppelverhaal niet overschrijdt. Stern bestaat alleen in de geest van Droogstoppel, die aan dit sprookje geloof hecht; voor de schrijver van de Havelaarhoofdstukken is de Stern-fictie zonder meer onbestaande. De psychologische onhoudbaarheid van de Stern-fictie blijkt nog uit een paar andere passages die ik beschouw als evenveel ‘verschrijvingen’, doodgewoon te wijten aan de verschuiving van het auctorieel ik van de (reële) Douwes Dekker naar de (fictieve) Ernest Stern. Na de uiteenzetting over de verhouding tussen Europese ambtenaren en Javaanse groten, waarop een bitter betoog volgt over de bronnen van inkomsten van de Nederlandse ambtenaren, schrijft het auctorieel ‘ik’: ‘ik ben daar bitter geworden. Wat zoudt ge denken van iemand die zulke zaken kon neêrschrijven zonder bitterheid?’Ga naar voetnoot30. (Bedoeld wordt: dáár, op die plaats in mijn boek; niet zozeer: ginds, in de Oost.) Men kan zich | |
[pagina 90]
| |
moeilijk voorstellen dat Stern op zo korte tijd zozeer door de Havelaarzaak zou geïntoxiceerd geworden zijn, dat hij de verkropte bitterheid van de Sjaalman tot de zijne zou gemaakt hebben. Een gelijkaardige bedenking inspireert de zin ‘Deze tirade is me ontsnapt’ op het einde van hoofdstuk VI (na het portret van Havelaar)Ga naar voetnoot31: schrijft een klerk, hoe romantisch en dweperig hij wezen moge, zó geëngageerd, zó persoonlijk-polemisch over het wedervaren van iemand die hij nooit gekend heeft, over een conflict waarvan hij nooit gehoord heeft, over toestanden die hij uit de papieren van zekere Sjaalman moet léren kennen? Even onwaarschijnlijk klinkt in Sterns mond de verbitterde uitval tegen het ‘ondier, tijger, Europeaan, lezer’ van dit, zijn boek in het begin van hoofdstuk IX, juist eer Droogstoppel ingrijpt, o.m. om een paar onwaarschijnlijkheden recht te zetten. Stern schreeuwt het daar immers uit dat zijn ziel, zijn hart in dit boek steekt en dat er zoveel tranen op dat handschrift vielen... Nemen wij aan dat dit allemaal door het auctorieel Stern-ik zou moeten gesproken worden, dan is zulke pathetische bitterheid hoogst onwaarschijnlijk, want de schelm Stern zou zich veeleer met het schrijven van dit boek geamuseerd hebben, alleen al omdat hij ermee de onmogelijke Droogstoppel de duivel kon aandoenGa naar voetnoot32! Men leze ook nog volgende paragraaf: ‘Ik zeide mijne beschuldiging te kunnen staven. Ik zal, waar het noodig is, aantoonen dat er vaak hongersnood heerschte in streken die werden opgegeven als toonbeelden van welvaart; en waar de bevolking als rustig en tevreden wordt opgegeven beweer ik dat ze meermalen op het punt stond uittebersten in woede. Het is mijn voornemen niet die bewijzen te leveren in dit boek; ik vertrouw echter dat men het niet uit de hand zal leggen zonder te gelooven dat die bewijzen bestaan’Ga naar voetnoot33... Waarom zou Stern dreigen met nog een ander boek? Droogstoppel gelastte hem toch maar met het schrijven van één boek, dat over de koffieveilingen? Vanzelfsprekend kan dit ‘ik’, dat dreigt met de openbaarmaking van al de documenten ter staving ‘die voor hem liggen’, in een volgend boek, alleen en uitsluitend geïdentificeerd worden met de zeer reële Eduard Douwes Dekker, die inderdaad, wanneer hij zich in de slotrede als Multatuli ontpopt, dreigen zal: ‘Dit boek is eene inleiding...’Ga naar voetnoot34. Leest men deze | |
[pagina 91]
| |
paragraaf op die manier, dan is zij een van de vele (vaak onbewust) profetische passages die de Max Havelaar rijk is en die vooruitwijzen naar een groot deel van Multatuli's productie, waarin hij niets anders deed dan de bewijzen uit het pak van Sjaalman ter tafel gooien, zijn nooit verteerde wrok over het te Lebak geleden onrecht herkauwend. Schrijft men dit auctorieel ‘ik’ echter toe aan een volslagen fictief ik-medium, zoals o.m. Dr. Sötemann doet, dan verschrompelt zo'n tekst voor het grootste deel. Het einde van hoofdstuk XV biedt wel een van de duidelijkste illustraties van het feit dat, zoals G. Stuiveling het formuleerde, ‘de metamorfose tot Stern’ om een of andere reden achterwege bleefGa naar voetnoot35. Dr. Sötemann die deze constatatie ten volle beaamt maar ze anders verklaart, laat nochtans na, deze merkwaardige passage te vermeldenGa naar voetnoot36. Deze tekst, beginnend met ‘Vervloekt dat verontwaardiging en droefheid’ en gaande tot ‘ik zal u later geel of blaauw of rood geven naar uwen wensch’Ga naar voetnoot37, loopt in verschillende opzichten op de slotrede vooruitGa naar voetnoot38. De tekst in hoofdstuk XV is in dezelfde opgewonden toonaard geschreven en vertoont een even onrustige bladspiegel, hij handelt over het stijlprobleem en het zoeken naar het ‘hoe’ waarop Multatuli in zijn autokritiek op het einde terugkomt in een nog scherper ironisch-sarcastische toonaard, de tekst biedt bovenal een prachtig voorbeeld van de ontdubbeling Max Havelaar-Multatuli en van de distanciëring van de schrijver t.o.v. de zachtmoedige Havelaar die hij niet meer wil zijn. ‘Ik’ voorspelt hier dat indien hij beschikte over het schrijftalent en de stijlvaardigheid van de gemoedelijke Havelaar, hij deze zou aanwenden om ‘scherp gekletter van bekkenslag en gesis van vuurpijlen en gekras van valsche snaren’ te laten horen. De (af-) dreigende slotrede biedt daarvan een eerste voorbeeld: dat was al een ‘donderslag op 't eind’, waarop er nog zoveel in andere geschriften volgden. Welnu, het is beslist ondoenbaar hier te denken aan een mogelijke ‘metamorfose tot Stern’. Het ‘ik’ dat hier zijn zelfbeheersing verliest, kan niet anders geïnterpreteerd worden dan als zijnde ‘ik, Multatuli’ die in de slotrede op de pathetische uitval van hoofdstuk XV verder brodeert. Dergelijke passages tonen m.i. duidelijk aan dat de Stern-fictie in de geest van de schrijver onbestaande is. In de inleiding tot het verhaal over Saïdjah en Adinda staat verder | |
[pagina 92]
| |
nog een van die zonderlinge ‘verschrijvingen’ waartoe de duplikatieve romanstructuur met de erbijhorende fictieve Stern-auteur van het Havelaarboek, aanleiding gaf: ‘Ik kies de namen van dat dorp en dien Javaan uit de aanteekeningen van Havelaar’Ga naar voetnoot39. Iets dergelijks vindt men vroeger in de zin: ‘De nota van Havelaar's voorganger, waarin deze “het verloop van volk uit het distrikt parang koedjang toeschreef aan verregaand misbruik”, ligt voor mij’Ga naar voetnoot40, verder nog: ‘Hoe dit zij, ik kan niet bewijzen dat Havelaar's voorganger vergiftigd was’Ga naar voetnoot41, en nogmaals in hoofdstuk XX: ‘Ik vind onder Havelaar's papieren...’Ga naar voetnoot42. Stern zou hier natuurlijk moeten schrijven: uit de aantekeningen van Sjaalman, de nota van Sjaalmans voorganger, Sjaalmans voorganger, onder Sjaalmans papieren. Dergelijke teksten bezorgen een close-reader last. Dr. Sötemann stipt de eerste twee teksten in meer dan één verband aanGa naar voetnoot43. Hij verwijst naar die teksten in verband met het alwetend optreden van het auctorieel medium ‘ik’ - een alwetendheid die echter op haar beurt een ongerijmdheid blijkt te zijn (wat is er niet al ongerijmd aan de onmogelijke Ernst Stern, men pakke hem aan hoe en waar men wil?!); verder gebruikt hij de vermelding van Havelaars papieren om het pak van Sjaalman op interne gronden te authentificeren als het pak van Havelaar. Maar wie niet principieel gebonden is door de methodische beperktheid van Dr. Sötemanns onderzoek, trekt deze reeks van authentificaties nog even zonder moeite verder. Om aan te tonen dat een voor mij makkelijk thuis te wijzen zinnetje als ‘De nota van Havelaar's voorganger (...) ligt voor mij’ Dr. Sötemann, die niet om het hoekje mag kijken, voor een (schijn-)probleem stelt, citeer ik de daarbij horende noot 79 op blz. 237 van zijn dissertatie: ‘De toon van een dergelijke bewering is haast principieel anders dan het beroep op bouwstoffen in een roman-met-bronnenfictie. In de eerste plaats klinkt het woord “nota” officieel en vervolgens impliceert het “ligt voor mij” in deze context vrijwel serieus: “u kunt haar desgewenst zien en controleren”’. Dr. Sötemann staat hier voor een verrassing die hijzelf gecreëerd heeft. Volgens mij zijn dergelijke teksten koren op de molen van het ‘vermoeden’ waarover ik het had. De toon (en de inhoud) van dergelijke beweringen is natuurlijk principieel anders dan het beroep op bouwstoffen in een roman-met-bronnenfictie, vermits er voor Multatuli ook van deze fictie geen spraak was op het ogenblik dat hij schreef: ‘ik vind onder Havelaars papieren’ enz., want dit kan enkel betekenen: ‘ik vind onder mijn papieren’. De nota's enz., | |
[pagina 93]
| |
die voor hem lagen op het ogenblik dat hij daaruit de Havelaar reconstrueerde, zijn natuurlijk officieel en de implicaties van ‘liggen voor mij’ zijn uiterst serieus: Multatuli heeft na de publicatie van de Havelaar de bewijzen uit het pak van Sjaalman getoond aan wie ze maar zien wou, hij heeft er op wat wij nu zouden noemen een persconferentie in de hall van een Amsterdams hotel mee te pronk gestaan en, vermits blijkbaar niemand er zich voor interesseerde, is hij ze beginnen te publiceren vanaf de Minnebrieven (1861), waar o.m. de lijst der gestolen buffels reeds voorkomt. Als men dit allemaal zo leest, dan vallen alle moeilijkheden weg en dan verschrompelt de Stern-fictie meteen helemaal. Multatuli dacht aan geen Sjaalman, a fortiori aan geen Stern, wanneer hij schreef ‘ik vind onder Havelaars papieren’ e.dgl.; hij dacht gewoon: ik vind onder mijn eigen papieren. De enscenering ‘dit is het boek van Stern’ bestaat enkel in het raamverhaal A, dat rond de bestaande Havelaarhoofdstukken met een zeer reëel auctorieel verteller-ik werd geschreven met het gevolg dat er door het behoud van het reële verteller-ik dat naar Stern-ik diende op te schuiven maar netjes op zijn plaats bleef, een kettingreactie van in de grond amusante ‘verschrijvingen’ als de boven vermelde ontstond. Geen wonder dat Multatuli deze ongerijmde poesjenellenwinkel in zijn slotrede grinnikend van de kaart veegt!
* * *
Keren wij nu tot besluit naar ons ‘vermoeden’ terug. Ik meen een grond van waarschijnlijkheid te kunnen vinden voor de ongerijmdheid van het Stern-ik in zijn rol van auctorieel verteller van de Havelaarteksten - een grond van waarschijnlijkheid die samenhangt met de waarschijnlijkheid waarmee het ontstaansproces kan gereconstrueerd worden. Dr. Sötemann echter, die om methodische redenen die ontstaansgeschiedenis (letterlijk) tussen haakjes zetGa naar voetnoot44, bekommert zich niet om de psychologisch-realistische waarschijnlijkheidseis zoals wij het trachtten te doen, laat de ongerijmdheden voor wat ze zijn, nl. in feite irrelevant, en verklaart de aard en de rol van het Stern-ik op een andere manier. Het Stern-ik, zo wordt gezegd in het hoofdstuk ‘Primaire Structuur-Point of View’, is romantechnisch gezien een zuiver functioneel medium, dat slechts bestaat ‘in functie van het spanningsveld: ironiserend auteur-“ik”-Droogstoppel-Sjaalman-Stern-“ik”-verteller-lezer’Ga naar voetnoot45. De oplossing van de ongerijmdheden, zo stelt Dr. Sötemann, is ‘bijzonder eenvoudig’: verwijzend naar de roman theoretische studie van Käte Friedemann, Die Rolle des Erzählers in der Epik (1910), waarvan | |
[pagina 94]
| |
de grondinzichten op dit ogenblik gemeengoed geworden zijnGa naar voetnoot46, schrijft hij dat men er verkeerd aan doet het verteller-ik uit de Havelaarhoofdstukken te identificeren met de auteur-Stern, ‘dass mit diesem “Erzähler schlechthin” nicht ein bestimmter Schriftsteller gemeint ist, sondern dass durch ihn nur die erkenntnistheoretische Tatsache der Wahrnehmung der Welt durch ein betrachtendes Medium versinnbildlicht wird’Ga naar voetnoot47. De schrijver Stern laat op zijn beurt een auctorieel medium optreden, nl. ‘een buiten de historie als zodanig staande ik-figuur’Ga naar voetnoot48. Het verteller-ik zou dus een soort ‘Geist der Erzählung’ zijn, slechts een functioneel medium van de auteur SternGa naar voetnoot49. Dr. Sötemann komt dan tot volgend stel van functionele relaties in de Havelaar-roman: Dekker-Multatuli-Droogstoppel-Stern-Stern-ik, waarbij twee relaties van kapitaal belang zijn: 1. het Stern-ik is een betrouwbaar auctorieel medium van de auteur Stern; 2. het Stern-ik is bovendien een betrouwbaar auctorieel medium van de auteur MultatuliGa naar voetnoot50. In elk geval wordt aldus duidelijk aangetoond dat het Stern-ik een volkomen fictieve figuur is, een ijle schim, ja het in de volle zin enige fictieve moment in de Max HavelaarGa naar voetnoot51, vermits het gereduceerd wordt tot een buiten de historie staand functioneel medium-ik van de Stern-auteur. Wie het karakter van de ik-figuur, zoals Dr. Sötemann hem situeert, miskent door hem met Stern te identificeren, hanteert bijgevolg ‘een totaal inadequate maatstaf ten aanzien van het waarheidsgehalte van de roman’ en leest even inadequaat als... DroogstoppelGa naar voetnoot52. Nu heb ik alle respect voor deze ‘bijzonder eenvoudige’ verklaring. Hoe eenvoudig en gemakkelijk zij ook weze, ik acht ze echter toch te ingewikkeld voor de roman die ons bezighoudt. Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat deze romantechnische oplossing langs Käte Friedemann om, net even te ingewikkeld en te werkelijkheidsvreemd is waar het de Havelaar betreft. Hoezeer deze romantechnische geplogenheid in overeenstemming weze met de romantische gebruiken en hoezeer zij door Multatuli superieur-ironisch moge omspeeld geworden zijn, ik meen dat zulke romantheoretische en -technische inzichten, meer bepaald de ironisering van zulke procédés, vrij simpel kunnen zijn voor een romanspecialist van de 20e eeuw, maar zeer ingewikkeld voor zekere autodidact Douwes Dekker van 1859. Zonder boosaardigheid meen ik | |
[pagina 95]
| |
hier een tekst van S. Dresden te pas te mogen brengen: ‘Dikwijls namelijk is er over romans zoveel diepzinnigs te berde gebracht, en zijn de uitgangspunten zo ver van de romanwerkelijkheid gekozen, dat men nauwelijks meer weet waarmee men te doen heeft’Ga naar voetnoot53. Ik meen op mijn beurt te mogen zeggen dat de ‘romanwerkelijkheid’ van de Havelaar - en daarmee bedoel ik zowel de ‘uitgangspunten’ in de werkelijkheid als de wereld in woorden van de roman zelf - in feite ‘bijzonder eenvoudig’ moet geweest zijn. Tegen G. Stuiveling die het verhaalkarakter van Max Havelaar zou miskennen doordat hij in de Havelaarhoofdstukken te veel Dekker wil horen in plaats van een abstract functioneel ik-medium, speelt Dr. Sötemann een tekst van E. Lämmert uit: ‘So verfehlt man den Sinn einer Gestaltuntersuchung, wenn man eine Geschichte mit Hilfe von Daten und anderen Realien rekonstruiert, die der Text selbst nicht bietet’Ga naar voetnoot54. Het gaat hier nu juist om een boek dat ‘Daten’ en ‘Realien’ te over biedt die de onderzoeker toelaten zijn eigen ‘Geschichte’ te reconstrueren; het gaat hier om een tekst die, zoals gezegd, zijn eigen genese mede tot voorwerp van zijn ‘Geschichte’ maakt. Daarom kan men dit citaat van Lämmert evengoed tegen de close-reader uitspelen. Het volstaat daartoe het ‘nicht’ van plaats te veranderen: ‘So verfehlt man den Sinn einer Gestaltuntersuchung, wenn man eine Geschichte mit Hilfe von Daten und Realien nicht rekonstruiert, die der Text selbst bietet’. Een tweede bezwaar is dat ik deze oplossing zou aanvaarden voor elke andere roman dan precies de Max Havelaar. Dergelijke romantheoretische inzichten die binnen het methodische raam van closereading hun volle draagwijdte en integrale toepasbaarheid natuurlijk behouden, blijken naar mijn gevoel te kort te schieten als men zich (zo mogelijk) de hele romanwerkelijkheid van de Havelaar voor de geest roept. In de Havelaar gaat het immers niet zo maar om een fictief auctorieel vertelmedium (het Stern-ik) dat zo maar, volgens romantische conventies, als een boven de vertelling zwevend medium functioneert en daarmee uit. Multatuli heeft dit Stern-ik immers al in een raam ingebouwd, en dit ‘ik’ in de B-roman zou moeten een ik-zegger zijn van het Stern-hij in de A-roman - althans zo spiegelt Multatuli ons het structureel verband voor tussen Stern-hij en Stern-ik. Welnu, hier werd Multatuli, zoals voldoende gebleken is, door zijn eigen verzinsel beetgenomen; deze fictie, langs het raam in de structuur van de hele Max Havelaar binnengebracht, liep hem manifest uit de hand. Hijzelf moet voor deze paradoxale verrassing (die hem overigens hele- | |
[pagina 96]
| |
maal typeert) gestaan hebben: waar hij begint te verzninen, nl. in de A-roman waaruit de B-roman moet voortspruiten, verdoolt hij in zijn mise-en-scène, hij verliest de controle over zijn fictie, er ontstaat een kettingreactie van ongerijmdheden en... het Stern-ik, sluitstuk van de fictie, blijkt het onmogelijkste element van het hele boek te zijn. In de ‘Wahrheit’ van de B-roman faalt hij niet; de ‘Dichtung’ van de Stern-schrijver die B met A verbindt, loopt jammerlijk in het honderd, zakt ineen als een kaartenhuisje. Had Multatuli niet overschot van gelijk zo razend boos te worden, als men hem lovend zei ‘dat hij zo'n goede romanschrijver was’?! De bijzonder simpele - maar helaas niet op grond van documenten reconstrueerbare - romanwerkelijkheid lijkt mij dan deze te zijn: de Stern-auteur is inderdaad onbestaande, niet omdat het Stern-ik door Multatuli gedacht zou zijn als slechts een auctorieel medium van de Stern-auteur, noch omdat Multatuli bij het schrijven aan de Havelaarhoofdstukken de ‘metamorfose tot Stern’ niet kon tot stand brengen, maar wel omdat Stern eenvoudig nog niet uitgevonden was op het ogenblik dat Douwes Dekker ‘ik’ schreef in de teksten over zijn (ten langen leste óók gerelativeerde) alter ego Havelaar. Men kan derhalve niet beweren dat Dekker de Stern-fictie vergat of de verzonnen mise-en-scène inconsequent hanteerde. De inconsequentie is achteraf ingetreden, wanneer hij de Havelaarshoofdstukken, het verteller-ik incluis natuurlijk, inlaste in het later verzonnen raam, waarin zich - en uitsluitend daar! - zekere Ernest Stern beweegt. De vergeteldheid die erin bestond na te laten, het verteller-ik mee te doen opschuiven, is dan een speling van door en door romantische, door en door Multatuliaanse ironie, waarvan Multatuli zelf het ‘slachtoffer’ werd. Dat het B-verhaal zelfstandig werd geconcipieerd en, naar mijn overtuiging, vroeger is tot stand gekomen, éér het Droogstoppelraam geconcipieerd en geschreven werd, kan wellicht nog blijken uit het feit dat B zich volkomen onafhankelijk van A ontwikkelt. Nergens wordt gedialogeerd tussen Droogstoppel-ik en Stern-ik; nergens reageert Stern-ik op de stupiede randnota's van Droogstoppel-ik. Dit is helemaal verklaarbaar, als men de hypothese betreffende de ontstaansstadia van B en A aanneemt: voor de ik-verteller van B bestaat er nog geen Droogstoppel, geen Stern enz. En omgekeerd, het is helemaal verklaarbaar dat Droogstoppel zijn commentaren-achteraf richt tot een ‘ik’ dat voor hem (en voor de huidige Havelaar-lezer) in dat stadium van de romanconceptie diende geïdentificeerd te worden met het ‘ik’ van de Stern-auteur. Dit moge nog eens steun geven aan het vermoeden dat B en A onafhankelijk van elkaar en in die volgorde na elkaar ontstaan zijn. Herleest men in het licht van die hypothese de briefwisseling met Tine vanuit Brussel vanaf begin september 1859, dan wordt, zo dunkt | |
[pagina 97]
| |
me, dat vermoeden nog geconfirmeerd en moet de ontstaanstijd van de Havelaar beslist breder genomen worden dan tot dusver meestal wordt aanvaard. Uit die correspondentie nog citeren kan hier niet meer gebeuren. Ik voeg hier enkel nog aan toe dat dé kroongetuige in dit debat, die de hier geformuleerde thesis betreffende de genese van de Havelaar zou kunnen steunen, nl. het oorspronkelijke handschrift, helaas niet op het appèl kan verschijnen. Dat die kroongetuige verdween, kan ook het gevolg zijn van een meesterlijke ironische zet van die sakkerse Douwes Dekker. marcel janssens |
|