Spiegel der Letteren. Jaargang 10
(1966-1967)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KroniekBalans van tien jaar moderne Nederlandse literatuurstudie (1956-66)II. Van tachtig tot hedenIn het eerste gedeelte van deze kroniek, verschenen in het vorige nummer van ons tijdschriftGa naar voetnoot1, behandelden we een lange reeks nieuwe publikaties - op het stuk van de literaire theorie, de algemene, de vergelijkende en de Nederlandse letterkunde -, die zich, ondanks hun algemener karakter, toch overwegend met de nieuwere literatuur inlieten of vooral voor het onderzoek daarvan van belang waren. Thans is het onze bedoeling, systematischer en chronologisch te werk gaande, de voornaamste aanwinsten te overzien waarop de studie van de moderne Nederlandse letteren - dat is dan van Tachtig af tot de jongste avant-garde - sedert 1956 kan bogen. Daar het aantal titels die voor een vermelding in aanmerking komen, hier begrijpelijkerwijze nog veel aanzienlijker is dan in onze vorige bijdrage, en we anderzijds toch ook een relatieve volledigheid dienen na te streven, zal ons overzicht, willen we het binnen enigszins redelijke perken houden, soms weinig meer kunnen bieden dan een refererende opsomming; enkel van de allerbelangrijkste geschriften immers zullen we heel in het kort de strekking en de waarde kunnen kenschetsen. Tijdschriftbijdragen worden slechts in zover opgenomen als het om wetenschappelijke en gespecialiseerde studies of waardevolle essayistische beschouwingen gaat; louter recenserende kritiek daarentegen wordt vanzelfsprekend geweerd. Indien we inzake ordening van de stof, historische rangschikking van stromingen, generaties en auteurs, de traditionele rubriceringen der handboeken in grote trekken overnemen - met binnen elke rubriek een grotendeels chronologische behandeling der individuele schrijvers -, dan gebeurt zulks veeleer op grond van praktische dan wel van principiële overwegingen.
1. Het zwaartepunt van de literair-historische belangstelling lag in het afgelopen decennium nog steeds onmiskenbaar op de periode die hier logischerwijze ook het eerst aan de beurt moet komen: nl. op Tachtig. Niet enkel beleefde G.H. 's-Gravesandes Geschiedenis van De Nieuwe Gids een tweede druk (Arnhem, 19562), maar deze zeer belangrijke bronnenpublikatie werd intussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog aangevuld met een Supplement-deel (Arnhem, 1961), dat, in elf studies, nog een aantal, zij het dan minder substantiële en overwegend anekdotische bijzonderheden in verband met het tijdschrift en zijn redacteuren mededeelt. Ook van Stuivelings boek over De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt mochten we een tweede - herziene en bijgewerkte - druk begroeten (Amsterdam, 19592). Een belangwekkende uitgave, ofschoon ook weer niet geheel nieuw, is De Beweging van Tachtig. Een cultuurhistorische verkenning in de 19e eeuw van G. Colmjon (Utrecht, 1963, = Aula/125): inderdaad, het gaat hier in feite om een derde druk, zij het op tal van punten aangevuld en omgewerkt, maar in essentie toch ongewijzigd, van De renaissance der cultuur (De oorsprongen van de renaissance der litteratuur) in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw (1941, 19472). De nieuwe inzichten die in dit virtuose, doch wetenschappelijk wel wat aanvechtbare boek met betrekking tot de (on)oorspronkelijkheid der Tachtigers tot uiting zijn gekomen, mogen als genoegzaam bekend worden beschouwd, opdat we er hier nog zouden hoeven op in te gaan. Nog een andere herdruk illustreert de opmerkelijke actualiteit van de Nieuwe-Gidsers: de door zijn kleinzoon bezorgde selectie uit E. d'Oliveira's beide klassiek geworden interviewbundels ('80 en '90 aan het woord, met een inleiding over de auteur door K. Fens, Amsterdam, 1966, = Kartons). We mogen evenmin nalaten hier nog even te herinneren aan de interessante visie van V.E. van Vriesland op de kunst van Tachtig, zoals die in Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde (Amsterdam, 1962) aan de dag trad (zie onze Kroniek, I). Speciale aspecten van de Nieuwe Gids-beweging werden verder belicht door R. van Brakell Buys in De wijsheid van Spinoza en de schoonheid der Tachtigers (Leiden, 1959, = Med.Spin./XVI) - studie over het Spinozisme van Gorter, Van Deyssel en Verwey -, door C. de Deugd in Art for art's sake and form and matter (in: Miscellanea litteraria, Groningen, 1959) - comparatistisch onderzoek naar het ontstaan en de ontwikkeling van de fameuze theorie - en door P. Brachin in Le ‘Mouvement de 1880’ aux Pays-Bas et la littérature jrançaise (in: Un Hollandais au Chat Noir, RLM, VII/52-53, Paris, 1960). Een brok voorgeschiedenis werd behandeld door M. Hanot in Johannes de Koo en de oprichters van ‘De Nieuwe Gids’ (NTg, XLIX, 1956). Belangrijk in verband met de verhouding en het conflict Kloos-Verwey is het artikel van M. Nijland-Verwey: De Nieuwe Gids te Katwijk in de zomer van 1888 (NTg, LI, 1958). Uit het eerste deel van onze Kroniek is reeds het aandeel gebleken van de voornaamste Tachtigers in verschillende bundels essays (Dinaux, Van Leeuwen) of memoires (A. Salomons), wat ons van de verplichting ontslaat daar verder nog op terug te komen. De meeste publikaties die op de Beweging betrekking hebben, betreffen uiteraard de afzonderlijke auteurs. Nieuw licht kreeg om te beginnen de al te lang in de schaduw gelaten voorlopersfiguur van Marcellus emants. Nadat hij reeds eerder op de relatie M.E. en Toergenjew had gewezen (Mst, IX, 1962), en een reeks Brieven van M.E. aan Frits Smits Kleine openbaar had gemaakt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Den Haag, 1962, = Achter het Boek/1), schreef P.H. Dubois zijn uitvoerige biografie: M.E., een schrijversleven ('s-Gravenhage-Rotterdam, 1964), een indrukwekkende studie, die Emants, mens en werk, veeleer - en wellicht al te exclusief - als een zelfstandig, psychisch en levensbeschouwelijk bepaald fenomeen wil voorstellen, dan als exponent van een stroming (naturalisme) of in functie van een groep (Tachtig). Ook J.J. Oversteegens Merlyn-artikel over Een nagelaten Bekentenis (Uit de donkere dagen van voor Freud, 1964) bewijst dat voor Emants hernieuwde belangstelling bestaat. Het laatste essay van M.E. - getiteld Woorden - werd afgedrukt in Tirade (nov.-dec. 1966). In het perk-herdenkingsjaar 1959, honderd jaar dus na 's dichters geboorte, kwam anderzijds de grote tetralogie gereed die G. Stuiveling aan Jacques P.s leven en werken heeft gewijd (Amsterdam, 1957-59, 4 dln.): op een voortreffelijke biografie, Het korte leven van J.P., volgden de twee delen met het werk, respectievelijk de Verzamelde gedichten, uitgegeven naar de handschriften, en Proeven in dicht en ondicht, terwijl in een laatste deel de Brieven en documenten werden gepubliceerd, zodat de Perk-filologie voortaan over een volledig en wetenschappelijk betrouwbaar apparaat kan beschikken. Stuiveling deed trouwens nog meer: hij bezorgde bovendien een nieuwe uitgave van J.P.s Gedichten volgens de eerste druk (Zwolle, 1958, = ZwDrHdr/28), d.w.z. een integrale, diplomatische weergave van Mathilde, zoals die in 1882 door Vosmaer en Kloos geëditeerd werd, mét daarbij de inleidende stukken van deze laatsten en nog andere Perkbeschouwingen van Kloos, én schonk ons een grondige tekstkritische analyse van De wording van P.s ‘Iris’ (Zwolle, 1963, = ZwDrHdr/42), gedicht waarvan, in tegenstelling tot Mathilde, de interne geschiedenis volledig bekend is. In verband met Perk mogen verder nog gesignaleerd worden: J. Smit, De kosmische zelfvergroting van de dichter bij Bilderdijk, P. en Marsman (Amsterdam, 1957, = MKNAWL/N.R. XX, 4), dat invloed van Bilderdijk op Perks sonnet Zonnegloed (Hemelvaart) aanwijst, en K. Meeuwesse, P.s Iris (TNTL, LXXXII, 1966), waarin de nadruk ligt op de invloed van Shelley en de verhouding Perk-Kloos. Over kloos verschenen de laatste jaren tal van belangrijke tijdschriftbijdragen - hoofdzakelijk wel in De Nieuwe Taalgids -, waarin, aan de hand van nieuwe biografische gegevens, vooral problemen van chronologie en bestemming der gedichten ter sprake kwamen. We noemen o.m. van M. Uyldert Willem K. en de chronologie van de gedichten uit zijn jeugd (NTg, LI, 1958); van H. Michael Letterkundig bodemonderzoek (Roeping, XXXV, 1960), W.K. temidden der Doorenbossen (NTg, LIV, 1961) en Jan Beckering, vergeten vriend van W.K. (NTg, LVI, 1963; LVII, 1964); van P. van Eeten De vroegste Nederlandse sonnetten van W.K. (NTg, LIII, 1960), Charaxes aan Rhodopis of K. aan Perk? (ibid.), Voor de derde keer: K. en Perk (NTg, LIV, 1961), K. en zijn sonnetten aan Hélène Swarth (ibid.), Een vriendschap in verzen (Mst, X, 1963) en K. en Beckering (NTg, LIX, 1966); van M. Nijland-Verwey Verwey | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en K. (NTg, LVIII, 1965)Ga naar voetnoot2. Opzienbarend daarbij was vooral de onthulling door Michael van de rol die Kloos' klasgenoot Beckering zou gespeeld hebben - betwist trouwens door M. Nijland-Verwey en P. van Eeten - als inspirator van o.m. een reeks sonnetten die tot dusver in verband gebracht werden met Perk, Verwey en Hélène Swarth. P. van Eeten heeft intussen zijn voornaamste Kloosopstellen gebundeld onder de titel Dichterlijk labirint (Amsterdam, 1963, = Kartons), terwijl H. Michael zijn opvattingen verwerkte in de biografische inleiding die hij schreef voor W.K., zijn jeugd, zijn leven. Een bloemlezing uit zijn gehele oeuvre (Den Haag, 1965, = Ooi./187-188). Te vermelden vallen ook nog bijdragen van A. Kossmann (Het herhaalde sterven van W.K., Gids, CXXI, 1958) - wiens visie op het tragische karakter van Kloos een bestrijder vond in A. Donker (W.K.: spontane, gekweekte en anti-legende, ibid.) - en van W. Zaal over De Binnengedachten van K. (NTg, LVIII, 1965); dat Kloos - naast Marsman en Van het Reve - met Het Ikaros-complex behept was, blijkt uit een artikel van H. Kaleis in Tirade, 1966. Van de hand van H.G.M. Prick, de ijverige en deskundige beheerder van het van deyssel-archief, zagen enkele belangrijke tekstuitgaven het licht: om te beginnen de eerste volledige en uitvoerig geannoteerde editie van Het Leven van Frank Rozelaar (Zwolle, 1956, = ZwDrHdr/17), het voor de kennis van Van Deyssels kunst en karakter zo essentiële dagboek, evenals die van de Gedenkschriften (Zwolle, 1962, 2 dln., = ZwDrHdr/4l), sedert de eerste druk (1924) naar de omvang nagenoeg verdubbeld - door toevoeging van de sindsdien nog geschreven levensherinneringen -, en tenslotte - in samenwerking met H.W. van Tricht - van De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en L.v.D. (Zwolle, 1964, = ZwDrHdr/44), die, wegens Thijms niets ontziende openhartigheid en substantiële literatuurbeschouwing, vooral in de brieven uit zijn Luxemburgse en Bergen-op-Zoomse jaren, een buitengewoon waardevolle bijdrage tot de kennis van Tachtig te noemen is. Prick bracht bovendien een aantal van zijn bekendste Van Deyssel-studies samen - mét daarbij een volledige bibliografie over de schrijver van 1952 af - in L.v.D.. Dertien close-ups (Amsterdam, 1964)Ga naar voetnoot3. Een verdienstelijk Van Deyssel-onderzoeker toonde zich ook J. Kamerbeek jr. in enkele bijzonder scherpzinnige opstellen, zoals V.D.s ‘,verbeelding’ Een Bezoek als document humain (NTg, LI, 1958) - interpretatie steunend op een reëel bezoek van Verwey in maart 1898Ga naar voetnoot4 -, L.v.D. en Marcel Proust. Proeve van vergelijkende literatuurbeschouwing (LT, 1960) en V.D.s anticipaties (NTg, LIV, 1961) - waarin merkwaardige voorbeelden van 's schrijvers filosofisch ‘deutungsvermogen’ -. Aanvullende biografische bijzonderheden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontdekte M. Rutten, Op zoek naar L.v.D. te Mont-lez-Houffalize (Spl, VII, 1963-64)Ga naar voetnoot5. De betekenis van de organische minderwaardigheid voor V.D.s stijl, postuum in Merlyn (III, 1965) gepubliceerd, is een hoofdstuk uit een oorspronkelijk als dissertatie bedoeld geschrift van wijlen E. d'Oliveira. Van Herman gorter bezorgde Stuiveling, behalve een populaire Mei-uitgave en een bloemlezing (Den Haag, 1956, = Ooi./26, 44), Twintig gedichten in handschrift (Amsterdam, 1964), d.w.z. de poëzie uit de jaren 1888-1903, voor zover die als autograaf bewaard was gebleven; samen met E. Endt is hij bovendien verantwoordelijk voor de grote, in twee delen voorziene editie - met tekstvarianten - van de Verzamelde lyriek (eerste deel: tot 1905, Amsterdam, 1966). Veruit de voornaamste aanwinst nochtans op het gebied van de Gorter-studie, tevens bekroning van de Gorter-herdenking van 1964, was de door E. Endt samengestelde H.G. documentatie over de jaren 1864-1897 (Amsterdam, 1964), een uitvoerige biografie-in-documenten-en-brieven. Eerder had H.G.M. Prick reeds Gorters correspondentie met Lodewijk van Deyssel openbaar gemaakt (Roeping, XXXIII, 1958)Ga naar voetnoot6. In Wisselend getij bestudeerde J. Cl. Doorenbos de ‘dichterlijke en politieke activiteit in H.G.s leven’, d.w.z. leven en werk van de dichter na zijn overgang tot het socialisme in 1897 (Amsterdam, 1964, = Kartons). Van de overige bijdragen mogen wellicht nog genoemd worden: die over de poëzie in het algemeen door P. Calis (Mst, X, 1962) en M.J.G. de Jong (G.s School der Poëzie, Mst, XII, 1964), over stilistische en structurele uitzichten ervan door F. Jansonius (Impressionistische en andere aspecten van Mei, NTg, LII, 1959), G. van Es (De compositie van G.s Mei, TNTL, LXXVII, 1960) en D.M. Bakker (Over G.s Verzen van 1890, NTg, LVII, 1964), over Gorters politieke betekenis door F. Kief (H.G. en het socialisme, NVT, XIV, 1960; G. als politicus onderschat, Gids, CXXVIII, 1965); Gorters sensitivistische proeven tenslotte achtte J.C. Brandt Corstius dermate uniek, dat hij aan de hand ervan De betekenis van een kleine literatuur voor de studie van internationale letterkundige verschijnselen meende te kunnen demonstreren (Hand. 28e NFC, 1964). Ook de honderdste geboortedag van Frederik van eeden in 1960 ging niet onopgemerkt voorbij en de herdenking gaf aanleiding tot enkele publikaties, zoals een belangwekkend nummer (XVIII, april 1960) van de Mededelingen van het F.v.E.-Genootschap, alsmede een paar door de Stichting De Beuk verspreide boekjes: V.E.! V.E.! Daar komt hij aangetreden, een verzameling spotprenten en -verzen op Van Eeden, door P. van Eeden en W.J. Simons bijeengezocht (Amsterdam, 1960), en Het Paleis van Circe, een studie over Van Eedens Amerikaanse reizen door W.J. Simons (Amsterdam, 1960), die daarenboven voor de Ontmoetingen-reeks (nr. 21) ook nog een bondige biografie samenstelde (Brugge, 1960). Inzake tekstuitgaven werden we, behalve na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuurlijk met de reeds gesignaleerde correspondentie met Van DeysselGa naar voetnoot7, verrijkt met een nieuwe editie van Het Lied van Schijn en Wezen door H.W. van Tricht (Zwolle, 1959, = ZwDrHdr/8), terwijl dezelfde Van Eeden-specialist in Over de Tagore-vertalingen van F.v.E. (Den Haag, 1963, = Achter het Boek/II, 1) het werkelijke aandeel van de schrijver, naast dat van voorvertalers, heeft trachten vast te stellen. Intussen blijft het wel bevreemden, dat Van Eedens zo omvangrijke en merkwaardige oeuvre zolang op een moderne en wetenschappelijk gefundeerde uitgave moet wachten. Gelukkig werd onlangs opnieuw met nadruk de aandacht gevestigd op zijn romanwerk: Over F.v.E.s ‘Van de koele Meren des Doods’ door H.C. Rümke (Amsterdam, 1964) is, ofschoon een psychiatrische studie, zelfs veruit de belangrijkste bijdrage die de jongste jaren aan Van Eeden gewijd werdGa naar voetnoot8. Interessante Van Eedeniana zijn vanzelfsprekend te vinden in elk nummer van de - onregelmatig verschijnende - Mededelingen van het F.v.E.-Genootschap: zo bevatte nr. XVII - eveneens als zelfstandige brochure verspreid (Over F.v.E., Amsterdam, 1958) - studies over Van Eedens sociaal-economische ervaringen (F. Ortt), over zijn Broeders (J.M.C. Bouvy) en over zijn werk als sygnificus (G. Mannoury). Buitenlandse relaties en invloeden werden nog belicht door L. Simoens (R.M. Rilke en F.v.E., LT, 1958), S. Flaxman (Thoreau and V.E., Der Friede, 1961) en A. Perdeck (Ook V.E. is rooms geworden - over zijn breuk met U. Sinclair -, Gids, CXXVII, 1964); over het Walden-experiment schreven L. Leary (The New England Quarterly, 1959) en P. van 't Veer (Socialisme en Democratie, XVII, 1960), over Het medisch proefschrift van F.v.E. handelde L. Elaut (VlG, XLV, 1961). Opvallend is wel dat de grootste belangstelling nog steeds uitgaat naar de minst specifieke Tachtiger onder de Tachtigers: Albert verwey. Een Keuze uit het proza van zijn hoogleraarstijd (1925-1935) werd door M. Nijland-Verwey verzameld (Zwolle, 1956, = ZwRTLSt/4) en onder de titel Kunstenaarslevens werd ‘de briefwisseling van A.V. met A. Diepenbrock, H. Gorter, R.N. Roland Holst, H. van der Schalk en J. Th. Toorop’ gepubliceerd, eveneens door de dochter van de dichter (Assen, 1959): indien geen objectieve, streng wetenschappelijke uitgave, dan in elk geval toch een bijzonder boeiend verhaal van menselijke en artistieke verhoudingen, vaak ook verhelderend b.v. wat betreft de invloed door Verwey uitgeoefend op de dichterlijke groei van de jonge H. van der Schalk. Met de verschijning van het derde deel Naar de voltooiing (Amsterdam, [1959]), handelend over de periode 1915-37, is ook M. Uylderts grote Verwey-biografie (Uit het leven van A.V., 1948-) thans compleet. De episode uit dat leven die blijkbaar het meest tot de verbeelding heeft gesproken, is de hooggestemde dichterlijke vriendschap tot Stefan George: ze werd achtereenvolgens bestudeerd door W. de Pauw (De vriendschap van A.V. en Stefan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
George, Pretoria, 1960, = Med.Un.S.A./C, 26), M. Nijland-Verwey (A.V. en Stefan George. De documenten van hun vriendschap - dat zijn dan de desbetreffende brieven en verzen, alsmede Mijn verhouding tot Stefan George -, Amsterdam, 1964), R. Pannwitz (A.V. und Stefan George, Heidelberg-Darmstadt, 1965) - een zeer diepgaande en persoonlijke benadering, gevolgd door o.m. een nadichting van Verweys Bij de Dood van een Vriend en een eigen huldedicht aan Verwey - en J. Aler (A.V. en Stefan George; hun vriendschap - het keerpunt, in het speciale Verwey-nummer van Duitse Kroniek, XVIII, 1966/1-2) - waarin een reïnterpretatie van het conflict in het licht van nieuwe door Verweys dochter beschikbaar gestelde gegevens -. Ook het werk van de dichter, het kritische zowel als het poëtische, was het voorwerp van grondig onderzoek: M. Hanot spoorde De beginselen van A.V.s literaire kritiek op en volgde hun evolutie (Gent, 1957, = KVA/VI, 78, met een belangrijke bibliografie van en over het kritisch werk); B.M. Baxter onderzocht - in haar Londense dissertatie - A.V.'s translations from Shelley's Poetical Works (Leiden, 1963) stilistisch, in hun hoedanigheid van dichterlijke herscheppingen; F.W. van Heerikhuizen gaf een knappe synthetische visie op de ontwikkeling van Verweys dichterschap (Brugge, 1963, = Ontm./48); Th. Weevers schreef in het Verwey-herdenkingsjaar 1965 eveneens een inleiding tot Verweys poëzie onder de titel Mythe en vorm in de gedichten van A.V. (Zwolle, 1965 = ZwRTLSt/17); G. Kazemier besprak in een rede V. en Gorter; Persephone en Mei in hun onderlinge verhouding en met name de door Verwey uitgeoefende invloed (Groningen, 1965); in zijn recente Utrechtse dissertatie A.V. en het nieuwe classicisme tenslotte (Groningen, 1966) plaatste J. Kamerbeek jr. Verweys studie over De Richting van de hedendaagse Poëzie in haar internationale contextGa naar voetnoot8bis. In kortere artikelen werd verder nog aan Verweys idealisme - in verband met Van Eyck - (R. Henrard in SpL, VI, 1962), aan zijn zg. cerebraliteit (J.M. Delcour in EG, XIX, 1964) en aan zijn verhouding tot het Grieks (M. Nijland-Verwey in Hermeneus, XXXVII, 1965) aandacht geschonken; de omstandige rede die K. Heeroma ter Herdenking van A.V. hield, werd afgedrukt in TNTL, LXXXII, 1966. Nadat de editie der Verzamelde werken van Louis couperus klaar was gekomen in twaalf delen (Amsterdam-Antwerpen, 1952-57), mochten we in de afgelopen jaren ook enkele substantiële studies over dat oeuvre begroeten, die bewijzen dat de grote romancier uit de Nieuwe-Gids-tijd op een hernieuwde belangstelling kan bogen. In 1960 verscheen van W. Blok: Verhaal en lezer. Een onderzoek naar enige structuuraspecten van ‘Van oude Mensen, de Dingen die voorbij gaan’ van L.C. (Groningen, 1960) en van H.W. van Tricht: L.C., een verkenning (Den Haag, 1960), allebei, hoe verschillend overigens ook, uitermate belangrijke boeken. Bloks Leidse dissertatie, waarin de diverse structurele aspecten van Couperus' roman - sujet, motieven, tijd, achtergrond, ruimte, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertelperspectief - diepgaand en intelligent worden geanalyseerd, was een van de eerste proeven ten onzent van dergelijk systematisch literair-wetenschappelijk onderzoek en het ware te hopen dat hiermee de ‘intrinsic approach’ van de Nederlandse roman en trouwens van de literatuur in het algemeen voorgoed ingezet werd. Van Trichts monografie, die steunt op het nauwe verband, gelegd tussen leven en werk van de schrijver en meer bepaald op de invloed van diens homoseksuele aanleg op dat werk, mag beschouwd worden als een ernstige aanloop tot de definitieve Couperus-biografieGa naar voetnoot9. Couperus' relatie tot de Oudheid werd belicht in de door Th. Bogaerts samengestelde en ingeleide bloemlezing Vreugde van Dionysos (Den Haag, 1960, = Ooi./117-118), alsmede in C. en de Oudheid (Amsterdam, 1961, = Kartons), behelzende een herdruk van W.E.J. Kuipers opstel over dat onderwerp mét de daarover door Couperus zelf geschreven brieven. Te vermelden is ook M. Galles boekje C. en de kritiek (Amsterdam, 1963, = Kartons), dat, aan de hand van veel citaten, Couperus' waarderingscurve schetst. Voor een ruimer publiek bestemd zijn het Ontmoetingen-deeltje nr. 50 (door W.J. Simons, Brugge, 1963), en het fraai uitgevoerde Schrijvers Prentenboek nr. 9 (Amsterdam, 1963). Onder de vele kortere studies releveren we tenslotte nog, op het stuk van stilistiek: M.C. van den Toorn, Enige stijlverschijnselen bij L.C. (NTg, LI, 1958) en K. Reijnders, C. verkennen: barbarismen en impressionisme (NTg, LIII, 1960), op dat van het thematische onderzoek: M. Galle, De verheerlijking van de vrouw in het werk van L. C. (VlG, XLVII, 1963) en R.P. Meijer, The theme of disintegration in the novels of L.C. (AUMLA, 1964), en tenslotte op dat van internationale betrekkingen: C. Ypes, C. en de Italiaanse letterkunde (LT, 1963) en J.G. Kooij, C. en Engeland (Merlyn, II, 1964). Allerlei brieven van Couperus werden door H.W. van Tricht medegedeeld in een bijzonder Maatstaf-nummer (L.C. als briefschrijver, XI/3-4, 1963). Over de andere Nieuwe Gids-ers en hun tijdgenoten kunnen - en trouwens moeten - we bondiger zijn. Voor het eerst kreeg Willem paap de aandacht die hij, als boeiende persoonlijkheid en begaafd schrijver, ruimschoots verdient, in J. Meijer, Het levensverhaal van een vergetene. W.A. Paap, 1856-1923, zeventiger onder de tachtigers (Amsterdam, 1959), een knap gedocumenteerde, zij het sterk subjectief gehouden, soms zelfs polemisch getinte biografieGa naar voetnoot10. f. erens' sfeervolle memoires Vervlogen jaren werden, aanzienlijk vervolledigd - en mét de bijgewerkte inleiding van Van Duinkerken -, uitgegeven door H.G.M. Prick (Zwolle, 1958, = ZwDrHdr/29)Ga naar voetnoot11; zijn bemiddelaarsrol als Un ambassadeur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de la culture française aux Pays-Bas werd in het licht gesteld door P. Brachin (EG, XXI, 1966). Hélène swarths Zuidnederlandse jaren vormden het thema van een uitvoerige dissertatie van H. Liebaers, uitgegeven samen met een deel Brieven aan Pol de Mont - 239 van 1882 tot 1893! - (Gent, 1964, 2 dln., = KVA/VI, 92); Het noodlot van H.S. betitelde A. van Duinkerken zijn karakterschets van de dichteres (DWB, CX, 1965). Een voor de kennis van Tachtig eveneens waardevolle bronnenpublikatie is het eerste deel Brieven en documenten van Alphons diepenbrock, bijeengebracht en toegelicht door E. Reeser ('s-Gravenhage, 1962). De Toneelwerken van Herman heijermans, wiens succesvolle come-back op de planken niet veel minder dan sensationeel te noemen is, kenden een nieuwe uitgave, ingeleid door S. Carmiggelt en van aantekeningen voorzien door H.H.J. de Leeuwe (Amsterdam, 1965, 3 dln.); G. Borgers publiceerde een keuze uit de correspondentie van H.H. en Is. Querido (Mst, XII, 1964), A. Heijermans-Jurgens evoceerde H.H.' laatste levensjaren (Amsterdam, 1965, = Boekvink), terwijl W. van Ravesteyn De - sociale - achtergrond van ‘Op Hoop van Zegen’ behandelde (FdL, V, 1964).
2. Het blijft een merkwaardig en bevreemdend feit: terwijl de studie van De Nieuwe Gids in Nederland werkelijk in een stadium van hoogconjunctuur is getreden en sommige topfiguren ervan het voorwerp uitmaken van systematisch onderzoek, blijkt het toch zeker even belangrijke én belangwekkende domein van Van Nu en Straks nog steeds nauwelijks ontsloten. Nog immer ontbreekt ons een grote literair-historische synthese, waarin de generatie, het tijdschrift en de protagonisten ervan tegen een voldoende genuanceerde geestelijke en artistieke achtergrond - ook internationaal - zouden geschetst zijn; zulks moge echter minder verbazen, wanneer we zien dat in vele gevallen zelfs het elementairste voorbereidende werk te doen blijft. Wij stellen ons voor dat, zo een of andere universitaire werkgroep zich daartoe kon organiseren - zoals dat te Amsterdam voor bepaalde aspecten althans van Tachtig schijnt te gebeuren -, onze achterstand op dat stuk spoedig zou ingelopen zijn. Ondertussen wijdde M. Rutten enkele bladzijden aan de beweging in zijn voor het XIde deel (1885-1914) van de Algemene geschiedenis der Nederlanden (Utrecht, 1956) geschreven overzicht van De cultuurstromingen in België. Dezelfde Luikse hoogleraar onderzocht trouwens ook de relatie tussen Le symbolisme français et le renouveau de la poésie belge d'expression néerlandaise (EG, XVII, 1962) en maakte het aannemelijk - ook reeds eerder in zijn artikel over Charles Morice en August Vermeylen (SpL, V, 1961) - dat de naam Van Nu en Straks ontleend werd aan het boek La Littérature de tout à l'heure van de Franse symbolist MoriceGa naar voetnoot12. Verschillende schrijvers van de generatie kwamen uiteraard ter sprake, waar E. Willekens de Sociale tendensen in de Vlaamse literatuur 1885-1914 opspoorde (in: Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België, afl. 15, XXXI, Antwerpen, 1964). De ‘Van Nu en Straks’-curiosa (SpL, II, 1958) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van G. Schmook anderzijds - iemand van wie nog wel substantiëler bijdragen over de beweging zouden kunnen verwacht worden - betreffen enkele bibliofiele details. Tenslotte lijkt het niet onnuttig nog enkele publikaties te noemen, die, hoewel slechts indirect met ons onderwerp verband houdend, voor de kennis van het milieu en het artistieke klimaat in elk geval verhelderend zijn: Maurice Maeterlinck et la littérature flamande door A. van Elslander (Gent, 1963, = Sem.Ned.Lit./2), dat o.m. fragmenten uit brieven van Maeterlinck aan Buysse bevat, en vervolgens twee schitterende kunsthistorische uitgaven, P. Haesaerts Sint-Martens-Latem, gezegend oord van de Vlaamse kunst (oorspr. Frans, vert. B. Mesotten, Brussel, 1965) - waarin trouwens een hoofdstuk aan Karel van de Woestijne ingeruimd is - en het door A. Hammacher samengestelde De wereld van Henry van de Velde (Antwerpen, 1966). Wel kreeg de voorlopersfiguur van Albrecht rodenbach duidelijker historische contouren, dank zij Prof. F. Baur, die niet enkel de editie, ter gelegenheid van het eeuwfeest, van de Verzamelde werken voor zijn rekening nam (II. Poëzie, III. Toneel, Tielt, 1956-57)Ga naar voetnoot13, maar daaraan bovendien een kloeke, maar betwiste biografie liet voorafgaan, A.R., het leven, de persoonlijkheid (Tielt, 1960, = VW/1), waarin in elk geval een moedige poging tot demythologisering werd ondernomen. A. Westerlinck had voorheen reeds een beknopte ‘inwendige biografie’ laten verschijnen (Brussel, 1958, = MVL/6). Enkele andere vermeldenswaardige bijdragen van kleinere omvang waren nog: C. Neutjens, De ontwikkeling van R.'s levensinzicht (Antwerpen, 1956, = KVHU/447), L. Wils, R.s plaats in de ontwikkeling van de Vlaamse gedachte (Kl, XXIII, 1956) en M.C. van den Toorn, De Oudgermaanse achtergrond in R.s ‘Gudrun’ en Hegenscheidts ‘Starkadd’ (VlG, XLII, 1958). Een belangrijk boek over de geestelijke leider van Van Nu en Straks en zijn ideologische evolutie schreef A. Westerlinck: De wereldbeschouwing van August vermeylen (Antwerpen, 1959). Zijn filosofische en kunstopvattingen kwamen eveneens ter sprake in enkele tijdschriftbijdragen van M. Hanot (Invloed van Stirner in het jeugdwerk van A.V., DWB, 1956), A. Westerlinck (A.V. en het Christendom, DWB, 1957; De onderlinge verhouding van kunst en wetenschap bij V., SpL, II, 1958) en M. Rutten (het reeds geciteerde Charles Morice en A.V., SpL, V, 1961). Korte essays over Vermeylen kregen we van de hand van H. Teirlinck (Brussel, 1958, = MVL/5) en J. Venstermans (Brugge, 1965, = Ontm./60). Over zijn tien jaar oudere mederedacteur Prosper van langendonck werden enkele nieuwe bijzonderheden medegedeeld door G. Schmook in P.v.L. en zijn verhouding tot ‘De Distel’ (19-8.1882-8.2.1908) (VMKV A, 1957)Ga naar voetnoot14 en P.v. Langendonckiana (VMKA, 1959) en door K. van Acker in De ziekte van P.v.L. (Str., IX, 1956), terwijl L. Sourie voor zijn herdenkingsbrochure P.v.L., 1862-1962 (Brugge, 1962) een vroeger essay van 1942 aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paste. Cyriel buysse werd als mens en schrijver bondig geportretteerd door R. Minne (Brussel, 1959, = MVL/15) en M. Galle (Brugge, 1966, = Ontm./67). Bouwstenen voor een grondiger biografie verzamelde A. van Elslander in zijn C.B.. Uit zijn leven en zijn werk (Antwerpen, 1960-61, 2 dln., = Wf/196), terwijl De verhouding van C.B. tot de Vlaamse Beweging en ‘Van Nu en Straks’ door M. Galle, aan de hand van ‘een nieuw document’, in een nieuw daglicht werd gesteld (Hand.ZnMij, XX, 1966). Onder andere herdenkingsbijdragen over de Vlaamse romancier in NVT, XIII, 1959/8 citeren we nog die van H. Lampo over De sociale achtergrond bij C.B.; J. Roeland Vermeer publiceerde een overzichtelijk artikel in DWB, CV, 1960. Voor de reeks Monografieën over Vlaamse letterkunde stelde M. Gilliams een deeltje (nr. 10) over Emmanuel de bom samen (Brussel, 1958). Een geval als dat van de grote prozaïst Stijn streuvels - laureaat van de Prijs der Nederlandse Letteren in 1962 - lijkt ons symptomatisch: de meeste bijdragen over hem bewegen zich op het niveau van de - overigens zeer behoorlijke - vulgarisatie- (F. de Pillecijn, Brugge, 1959, = Ontm./6; G. Knuvelder, Brussel, 1964, = MVL/28) of de gelegenheidsessayistiek (G. Knuvelder, S.S. negentig (Een Noordnederlands perspectief), SpL, V, 1961)Ga naar voetnoot15 en aan wetenschappelijke benaderingen van zijn monumentale oeuvre - intussen beschikbaar in een reeks Volledige werken (Kortrijk-Amsterdam, 1952-57, 12 dln.) - zijn we nauwelijks toe. Wel schreef R. van de Linde een studie over Het oeuvre van S., sociaal document (Leuven, 1958, = KrDf/69), terwijl enkele auteurs zich ook waagden aan de - o.m. stilistische - analyse van het meesterlijke Leven en Dood in den Ast (A. Westerlinck in DWB, CVI, 1961; G. Verbeeck en F. de Schutter in NeV, resp. XXXIX, 1961-62 en XL, 1962-63). Interessant voor de kennis van de mens Streuvels zijn uiteraard autobiografische geschriften als Kroniek van de familie Gezelle (Brugge, 1960) - waarin het relaas van zijn jeugdjaren - en In levende lijve (Brugge, 1966, = Open Kaart). Met betrekking tot de andere prozaschrijvers van dezelfde generatie viel er maar weinig te noteren. Van f.v. toussaint van boelaere publiceerde H. Teirlinck enkele nagelaten stukken (NVT, XV, 1962). L.P. Boon miste in zijn monografie over Gustaaf vermeersch (Brussel, 1960, = MVL/22) jammer genoeg de kans een overtuigend beeld van deze vergeten naturalist te ontwerpen; wel een positieve bijdrage daarentegen, zij het dan op heel ander niveau, is de Bibliografie van en over G.V. (Antwerpen, 1965) die F. Leclair als werk voor de Antwerpse Bibliotheekschool samenstelde. In de serie Monografieën verschenen nog essays over Lode baekelmans (door G.W. Huygens, Brussel, 1960, = MVL/21) en Herman teirlinck (door P. Minderaa, Brussel, 1959, = MVL/13). De biografie van deze laatste kan men in detail volgen in het eerste deel (1960) van zijn Verzameld werk (Brussel, 1955-, 7 dln. tot dusver); ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de grote studie van Th. Oegema van der Wal (H.T., Brussel, 1965) trouwens is overwegend biografisch opgevat, daarbij steunend op de teksten van de auteur zelf. L. Picard beschouwde het in samenwerking met Van de Woestijne geschreven ‘De leemen Torens’ als historisch document in een in NVT, XII, 1958 opgenomen opstel; een knappe ontleding van Het Galgemaal komt voor in het overigens zeer polemisch opgevatte stuk van Weverbergh, H.T.: orator didacticus (in: Bokboek, Amsterdam, 1965, = LDS/2)Ga naar voetnoot16. De enige grote figuur waarvan reeds ernstig, d.w.z. wetenschappelijk studie werd gemaakt, is in feite Karel van de woestijneGa naar voetnoot17. Een waardevolle bijdrage tot het onderzoek van de poëzie - gedeeltelijk in Minderaa's voortreffelijke bloemlezing Verzamelde gedichten herdrukt (Brussel, 19582) - leverde J. Aerts (A. Westerlinck) met zijn Stijlgeheimen van K.v.d.W. (Leuven, 1956), waarin hij de door de dichter in zijn eerste lyrische periode aangewende impressionistische en symbolistische stijlmiddelen analyseert. P. Minderaa behandelde voorts K.v.d.W.s Het menselijk Brood (SpL, I, 1956), alsmede V.d.W.s ontmoeting met Dante n.a.v. het gelijknamige gedicht (in: Opstellen en voordrachten uit mijn hoogleraarstijd, Zwolle, 1964), terwijl J. Boets de Klanksymboliek in een gedicht van K.v.d.W., nl. Ik vraag den vrede niet uit De modderen Man onderzocht (SpL, IV, 1960). Een thematologische beschouwing bracht L. Fessard met La mer dans l'oeuvre poétique de K.v.d.W. (EG, XII, 1957). Veruit de belangrijkste recente publikatie over onze grote dichter betreft nochtans niet zijn poëzie, doch wel Het proza van K.v.d.W.: het is een monumentale studie van M. Rutten (Paris-Liège, 1959, = Bibl.Fac.Ph.L.Liège/ CLIII), waarin deze het creatieve proza, dat hij trouwens als niet wezenlijk verschillend van de lyriek wenst te zien, zowel stilistisch als thematisch, in het licht van 's schrijvers psyche en in een ruime Westeuropese context, diepgaand ontleedt. Rutten, die ons in zijn Woord vooraf daarenboven de mogelijkheid van een grootse synthese van het gezamenlijke oeuvre voorspiegelt - bekroning van zijn drievoudig onderzoek, van de lyriek (1934), de esthetische opvattingen (1943) en thans het proza -, doet zich aldus kennen als onze compleetste Van de Woestijne-specialist. Een bescheidener synthetische beschouwing had H. Teirlinck reeds vroeger gebracht (Brussel, 1957, - MVL/2). In verband met het proza nog signaleren we het opstel van P.D. van der Walt over Stramien en patroon (van) K.v.d.W.s De Boer die sterft (TvL, XII, 1962) en de publikatie door K. Jonckheere van Een niet gekend dagboek van K.v.d.W. uit de jaren 1903-05 (NVT, XIV, 1960-61), dat o.m. gegevens bevat met betrekking tot de Pieter Meulewaeter-episode. In de Vlaamse Pockets-reeks (nr. 22) verscheen verder een keuze uit Van de Woestijnes Journalistiek proza, nl. uit zijn brieven aan de N.R.C. (Hasselt, 1960). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de toneelschrijver Alfred hegenscheidt bezorgde J. van Hoeck een essay met bloemlezing (Antwerpen, 1966, = MVL/38).
3. In een volgend hoofdstuk wensen we de literatuur te overschouwen - met uitzondering van de Vlaamse Van Nu en Straks-generatie uiteraard, al sluit die er geestelijk en artistiek volkomen bij aan - die, uit de Nieuwe Gids-traditie voortgesproten, weldra het al te exclusieve ‘l'art-pour-l'art’-beginsel zal verlaten voor zinvoller symbolische vormgeving en/of voor wijsgerig of levensbeschouwelijk engagement: m.a.w. de literatuur van Tachtig af tot aan de Eerste Wereldoorlog. Nadat hij reeds in zijn voortreffelijk boek over De Kroniek van P.L. Tak (Amsterdam-Antwerpen, 1956) een bijzonder boeiende, maar tot nog toe al te zeer verwaarloosde episode uit onze einde-19de-eeuwse cultuurgeschiedenis had opgeroepen, wijdde W. Thys opnieuw aandacht aan de Negentigers in La culture néerlandaise à la fin du XIXe siècle dans ses rapports avec l'étranger - hoofdzakelijk Frankrijk dan - (EG, XII, 1957) en in een biografisch artikel over André Jolles (1874-1946) (YbCGL, XIII, 1964). Over leopold, zoals ik me hem herinner schreef R. Jacobsen (Gids, CXX, 1957) en ook J.M. Jalink leverde in J.H. Leopold een ‘bijdrage tot een levensbeschrijving’ (Amsterdam, 1963). J.C. Kamerbeek van zijn kant behandelde de verhouding L. en de Oudheid (NSt, XI, 1956). Van belang voor de kennis van het werk zelf zijn voorts de Nieuwe varianten van enkele L.-gedichten (Amsterdam, 1958), gepubliceerd door J.M. Jalink, N.A. Donkersloots studie J.H.L., lotgevallen van een dichterschap (Amsterdam, 1965, = Kartons) - een overzicht van de reacties, tijdens 's dichters leven, op zijn verzen door critici en letterkundigen -, alsmede de uitgave-met-inleiding door M.J.G. de Jong van het wijsgerige gedicht Cheops (L.s ‘Cheops’. Een interpreterend essay met tekstuitgave, Leiden, 1966, = Aurea) - dat overigens eerder ook al door P. Minderaa bestudeerd was (in: Opstellen en voordrachten uit mijn hoogleraarstijd, Zwolle, 1964) -. Het grote en definitieve boek over deze moeilijke dichter laat evenwel nog steeds op zich wachten. Verder gevorderd is men in elk geval met het boutens-onderzoek, vooral dank zij K. de Clerck, wiens bijdragen over de poëzie, maar meer nog over het leven - zij het steeds in relatie met het werk - van die andere grote Negentiger, te talrijk om hier geciteerd te worden (zie o.m. Hand.22eVlFC, 1957; VlG, XLIII, 1959; XLVI, 1962; XLVII, 1963; NTg, LV, 1962; LVI, 1963; LVIII, 1965; Gids, CXXV, 1961; CXXVI, 1962; NVT, XV, 1962; RLV, XXIX, 1963; XXXI, 1965; Med.F.v.E. Gen., 1960), als even zovele bouwstenen moeten beschouwd worden voor de wellicht nog te verwachten grote monografie, waarvan het deeltje in de Ontmoetingen-reeks (Brugge, 1962, nr. 40) en het uitvoeriger Uit het leven van P.C. Boutens (Amsterdam, 1964, = Kartons) alvast belangwekkende voorproeven brachten. Het knelpunt schijnt ook hier weer de twistvraag te zijn nopens het al dan niet geoorloofd zijn van het onthullen van delicate biografica - hier in verband met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boutens' homoseksuele aanleg -Ga naar voetnoot18. Enkele andere interessante opstellen schreven H. Warren (Te verraden niet en niet te raden - bedoeld als inleiding tot zijn Boutens-bloemlezing -, Mst, VII, 1959), K. Reijnders (Tweemaal: Non in een landschap - over Boutens' Beatrijs-bewerking vergeleken met J. Davidsons Ballad of a Nun -, FdL, III, 1962) en W. Blok (Boutens' Nacht-stilte, Merlyn, 1965); P. Calis wijdde in zijn serie Topconferenties artikelen aan het werk zowel van Leopold als van Boutens (Mst, X, 1962). Bloemlezingen uit de poëzie van Boutens bezorgden H. Warren (Den Haag, 1959, = Ooi./103), A. Morriën (Amsterdam, 1959) en K. de Clerck (Hasselt, 1963, = PEN/P12). Over Henriëtte roland holst-van der schalk verschenen studies van P. Brachin (De smart in de lyriek van H.R.H., VlG, XL, 1956), Th. Weevers - die nu ook eens aandacht schonk aan het stilistische en verstechnische aspect van Nederlands grootste dichteres - (Beeldspraak, klank en bouw van ‘De Nieuwe Geboort’, Amsterdam, 1957, = MKNAWL/N.R. XX, 7; On the origins of an accentual verse form used by William Morris and H.R.H., Nph, XLVI, 1962) en G. Stuiveling (Het vroegste werk van H.R.H., VMKVA, 1963). Aan onze voornaamste neo-romantische prozaïst werden een tweetal belangrijke dissertaties gewijd: F.W. van Heerikhuizen, Het werk van Arthur van schendel. Achtergronden, karakter en ontwikkeling (Amsterdam, 1961), waarin Van Schendels tragische romantiek en de dominerende thema's daarvan, via de psychologische methode, op reële (jeugd)ervaringen worden teruggevoerd, en H.P.A. van Eijk, Mededelingsvormen bij A.v.S.. Een stilistisch onderzoek (Assen, 1965), dat eerder dan een literair-stilistische, een hoofdzakelijk taalkundige verhandeling geworden is, die het gebruik van de ‘erlebte Rede’ o.m. statistisch beschrijft, zonder het evenwel esthetisch te evalueren. Verder haalde J. van Nijlen nog Herinneringen aan A.v.S. op (Gids, CXIX, 1956), herdacht F. Closset Van Schendel tien jaar na diens dood in een overzichtelijk artikel (RLV, XII, 1956), onderzocht J. de Cort Stijlverschijnselen in het jeugdwerk van V.S. (NTg, LV, 1962), ging M. Janssens Het geef-motief bij A.v.S. na (SpL, VII, 1963-64), confronteerde J.J. Oversteegen in V. S.s Waterman: feit en fictie, d.w.z. de bekende roman met zijn bron (Merlyn, 1965), liet A. Germay V.S. in de ‘noodlotsromans’ aan het woord (RLV, XXXI, 1965), gaf J. Noë, trouwens auteur van een Ontmoeting-monografietje over Van Schendel (Brugge, 1961, nr. 28), ten behoeve van het M.O. een interpretatie van Een Hollands Drama (NeV, XLIII, 1965-66) en analyseerde K. Fens De grauwe Vogels in De ontdubbelde vader (Merlyn, 1966). Heel wat minder valt te melden over de verwante auteurs: over Arij prins en ‘De Heilige Tocht’, en meer bepaald het aandeel van Boutens daarbij, handelde een artikel van K. de Clerck (VlG, XLIV, 1960); over Aart van der leeuw schreef P. Brachin een opstel (Een onrustige ziel, DWB, CVII, 1962) en J. Noë een monografie (Brugge, 1964, = Ontm./52), terwijl D. van Velden De oorspronkelijkheid van A.v.d. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L.'s ‘Ik en mijn Speelman’ t.o.v. zijn Engelse bron (J. Farnol) aantoonde (NTg, LVIII, 1965) en T.J.M. Versteeg aan de dichter Van der Leeuw aandacht schonk (Een bezonnen loflied van A.v.d.L., NTg, LIX, 1966); over De historische romans van p.h. van moerkerken had H. Doedens het in LT, 1956. Een paar titels slechts in verband met enkele van de talrijke prozaïsten wier romanwerk in de realistische traditie te situeren valt: A.A. Keersmaekers gaf ‘inleiding en commentaar’ bij Augusta de wit: Orpheus in de Dessa (NeV, XXXVIII, 1961); Frans coenen, een beeld van zijn leven en zijn werk - met, wat dat laatste betreft, de nadruk op de kritische geschriften - bezorgde ons K.F. Proost (Arnhem, 1958); een Levensschets van j. van oudshoorn - voor wiens werk hernieuwde belangstelling bestaat (zie ook K. Fens in Merlyn, 1965) - liet W.A.M. de Moor voorafgaan aan zijn uitgave van Bezwaarlijk Verblijf (Amsterdam, 1965, = Kartons). Over de katholieke Van onzen Tijd-groep is wel wat te vinden in Katholieke herleving van L.J. Rogier ('s-Gravenhage, 1956). binnewiertz in de ‘fameuze jaren’ was het onderwerp van een studie van H. Croonen (Roeping, XXXIV, 1958). Een uitvoerig stuk over Antoon smoor nam G. Knuvelder op in zijn Kitty en de mandarijntjes ('s-Hertogenbosch, 1964). J. Notermans schreef een levensbericht Marie koenen, 1879-1959 (JbMNL, 1960-61), terwijl de eveneens in 1959 overleden Nijmeegse literatuurhistoricus en oprichter van De Beiaard Gerard brom o.m. herdacht werd door A. van Duinkerken in Roeping, XXXV, 1959 en L.J. Rogier in Ann. Thijmgen., XLVIII, 1960. Aan het protestantschristelijke orgaan Ons Tijdschrift, 1896-1914 anderzijds wijdde R.G.K. Kraan een dissertatie (Groningen, 1962). Het afsterven van Geerten gossaert (1958) gaf aanleiding tot verschillende herdenkingsartikelen (o.m. In memoriam Prof. Dr. F.C. Gerretson, Utrecht, 1958; F. Gericke in JbMNL, 1959-60); op buitenlandse beïnvloeding van Gossaert, vooral door Baudelaire dan, werd gewezen door C.A. Zaalberg (Tweemaal Frankrijk-Nederland, I: Baudelaire en de alexandrijnen in ‘Experimenten’, in: Miscellanea Litteraria, Groningen, 1959) en B. Roels (Gossaert, Baudelaire, Swinburne, NTg, LVII, 1964). Met de dichter van Experimenten begint echter reeds een volgende generatie, die van 1905, van De Beweging nl.. p.n. van eycks Verzameld werk werd uitgegeven in zeven delen (Amsterdam, 1958-64). Onder de over hem in de laatste jaren verschenen artikelen noemen we het levensbericht door G. Gossaert (JbMNL, 1956-57) en verder studies over P.N.v.E. contra P.C. Boutens (K. de Clerck in VlG, XLIII, 1959), over P.N.v.E. en ‘een prentje van Jan Luiken’ - een interpretatie van Herwaarts - (P. vander Meulen in LT, 1959), over De prozabundel ‘Opgang’ van P.N.v.E. (H.A. Wage in Hand.24eVlFC, 1961), over V.E. en Gerretson (G. Puchinger in Gids, CXXVI, 1963), over Muziek, poëzie en de jonge V.E. (H.A. Wage in NTg, LVII, 1964), over ‘I lock my door upon myself’, Van Eycks eerste gedicht, (J.G. Bomhoff in NTg, LVII, 1964) - welke bijdrage een fragment heet te zijn uit een te verwachten boek ‘over de wijsgerige grondgedachten en haar uitwerking in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
literaire werk van Prof. Dr. P.N. van Eyck’ - en over Baudelaire, V.E. en Nijhoff (M.J.G. de Jong in VMKVA, 1965). Ook in P. Minderaa's Opstellen en voordrachten uit mijn hoogleraarstijd (Zwolle, 1964) tenslotte werden nog twee stukken over Van Eyck opgenomen: een ‘poging tot een synthetisch beeld’ van de dichter én een behandeling van Medousa. a. roland holst, tweede laureaat van de Prijs der Nederlandse Letteren (1959), was herhaaldelijk het voorwerp van vieringen en meer dan één bijzonder tijdschriftnummer (Gids, CXXI, 1958/5-6; Mst, VI, 1958/2-3, XI, 1963/7) werd aan hem gewijd; bovendien kreeg hij zijn - kleine - monografie (J. Eleman, Brugge, 1962, = Ontm./34) en zijn platenboek (Amsterdam, 1958, = Schr.Pr./1). Andere vermeldenswaardige studies over hem lijken ons die van L. Hoyack over A.R.H. als denker (Mst, IV, 1957), van A. Ruitenberg-De Wit over mystieke en occulte vermogens van de dichter (Mst, V, 1957), van L. Fessard over Les légendes irlandaises de A.R.H. (EG, XIII, 1958), van P. Penning de Vries over ‘het levensontwerp van A.R.H.’ (Analogie van een ondergang, Roeping, XXXIV, 1958), van A. Swan en N. Wijngaards over Engelse momenten in zijn leven en werk (resp. R.H. te Oxford, Mst, XI, 1963; The Shadowy Waters van W.B. Yeats en A.R.H., SpL, VI, 1963), alsmede de algemener beschouwingen van P.N. van Eyck - postuum gepubliceerd - en P. Calis over de poëzie (Mst, resp. VII, 1959 en X, 1962). Van j.c. bloem, intussen en kort voor zijn dood zoals zijn generatiegenoot gelauwerd met de Prijs der Nederlandse Letteren (1964), werd onlangs een uitgave van de Verzamelde gedichten op de markt gebracht (Amsterdam, 1965). P. Maximilianus onderzocht de relatie tussen J.C.B.'s Euthanasia en Horatius' Ad Grosphum (Nph, XL, 1956); S. Vestdijk karakteriseerde Bloems poëzie als Klacht zonder aanklacht (Gids, CXX, 1957); de analyse die J. Kamerbeek jr. gaf van Vijf gedichten van J.C.B. (FdL, IV, 1963) was aanleiding tot een heel debat met H.U. Jessurun d'Oliveira dat zijn beslag kreeg in Merlyn (1964). De merkwaardige en geïsoleerde figuur van j.a. dèr mouw - uit wiens gedichten V.E. van Vriesland een bloemlezing bezorgde (Amsterdam, 1961) - kreeg eindelijk een monografie: A.M. Cram-Magré, Dèr Mouw-Adwaita, denker en dichter (Groningen, 1962), waarin de nadruk vooral op zijn levensgang en thematiek gelegd wordt. Over j.i. de haan publiceerde W.J. Simons enkele belangrijke, hoofdzakelijk biografiche opstellen in Maatstaf: Een ‘onzedelijk’ boek. De geschiedenis van de Pijpelijntjes-affaire (VI, 1958) en Mijn lied stikt in mijn hart als 'k aan u denk. J.I.d.H.'s reizen naar Rusland (VII, 1959). J. Meijer wees op enkele contacten tussen J.I.d.H. en de kring van Oscar Wilde (LT, 1957) en gaf de brieven van De Haan aan Van Deyssel in verband met de Pijpelijntjes-kwestie uit (Roeping, XXXV, 1960); ‘een - andere - kleine correspondentie van J.I.d.H.’ vormen de Brieven aan een jongen, d.i. de jeugdige A. Saalborn, die door deze laatste medegedeeld werden (Amsterdam, 1957). E.-L. Israël schreef een nogal onsamenhangend boek over J.I.d.H., de dichter van het Joodsche Lied (Amsterdam, 1962). Jan greshoff werd o.m. behandeld door L. Tegenbosch (J.G. en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het schrijven, Roeping, XXXIII, 1957) en A. van der Veen (Een gepointilleerd zelfportret, inleiding tot de aforismeribundel Nachtschade, 's-Gravenhage, 1958), terwijl in Schrijvers Prentenboek nr. 3 interessante fotografische documenten over hem werden verzameld. Hijzelf liet, als Menagerie, nog een aantal herinneringen en beschouwingen verschijnen (Den Haag, 1958). Tenslotte mogen wellicht nog vermeld worden opstellen van P. Rodenko en E. Zernike over h.w.j.m. keuls (resp. Mst, V, 1957 en NSt, XVII, 1962) en van M. Uyldert over de vergeten Alex gutteling (NTg, LIII, 1960). Van de hand van F. Closset is een artikel over De dichter werumeus buning en de poëzie (RLV, XXVII, 1961). In vier gebundelde bijdragen werd van Victor e. van vriesland, een karakteristiek gegeven (Amsterdam, 1957). De kritische beginselen die aan de basis liggen van diens beschouwend werk - thans gedeeltelijk bijeengebracht in twee uitgebreide delen Onderzoek en vertoog (Amsterdam, 1958) - werden gekeurd door S. Dresden (Kritiek, actualiteit en duurzaamheid, Gids, CXXII, 1959). J. Staal bezorgde - met daarbij een biografie door 's-Gravesande - het Verzameld werk van de jonggestorven dichter j.g. danser (Amsterdam, 1957). Ook over enkele van de zeer vele prozaïsten die deze generatie opgeleverd heeft, dient een en ander te worden medegedeeld. Vooral de merkwaardige figuur van Carry van bruggen kreeg nieuw licht: M. de Haan publiceerde nogal persoonlijke en anekdotisch gekleurde herinneringen aan C.v.B., mijn zuster (Amsterdam, 1959), terwijl M.-A. Jacobs een uitvoerige monografie bracht: C.v.B.. Haar leven en literair werk (Gent, 1962, = KVA/VI, 88; Hasselt, z.j., = BLW)Ga naar voetnoot19, ofschoon de tekening daarin van de Joodse achtergronden - even essentieel voor het begrijpen van de auteur als moeilijk benaderbaar voor een buitenstaander - minder bevrediging heeft geschonken. Aan Annie salomons, wier reeds geciteerde Herinneringen ook voor de kennis van deze periode uiteraard waardevolle bladzijden bevatten - o.m. over Leopold, Coster, Scharten-Antink, Boutens, Naeff, Van Suchtelen, C. van Bruggen, Gossaert, Van Genderen Stort, A. Roland Holst -Ga naar voetnoot20, werd een volledig Maatstaf-nummer gewijd (Een roos voor A.S., VIII, 1960/8, met bibliografie); eerder had J. Notermans ook reeds geschreven over Zo zag A.S. het Verre Oosten (Band, XV, 1956). Enkele stukjes over p. van der meer de walcheren, o.m. over diens nieuwe dagboeken, nam G. Knuvelder op in zijn Kitty en de mandarijntjes ('s-Hertogenbosch, 1964). De opnieuw ontdekte nescio inspireerde N. Gregoor tot een belijdenis van Een zwak voor N. (Mst, VII, 1959) en C. Bittremieux tot een overzichtelijke beschouwing naar aanleiding van zijn 80ste verjaardag, even voor zijn afsterven (DWB, CVI, 1961). Het angstmotief bij f. bordewijk werd behandeld door A. van der Veen (F.B.: beheersing van de angst, VlG, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XLIII, 1959) en M. Pelgroms (F.B.. De angst als kern van zijn werk, RLV, XXVII, 1961); Th. Govaart ondernam, onder de titel Variaties in paarvorming. Conjuncties en correspondenties in het werk van F.B. (Str., XI, 1957), een poging tot analyse van Bordewijks oeuvre, dat ook later in zijn boek Het geclausuleerde beest (Hilversum-Antwerpen, 1962, = Tweelicht/5) nog uitvoerig ter sprake kwam. Dirk costers overlijden in 1956 gaf aanleiding tot tal van herdenkingsartikelen, doch vermocht het debat over deze omstreden persoonlijkheid niet te doen verstommen. Enkele belangrijke bijdragen over hem zagen het licht van de hand van P. de Wispelaere - die trouwens een dissertatie over Coster voorbereidt -: De correspondentie C.-Vermeylen (NVT, XI, 1957), D.C.s levensbeschouwing (VlG, XLII, 1958), D.C. als criticus (NVT, XII, 1958). In 1961 begon de publikatie, onder leiding van H. de Beaufort, van Costers - niet volledige - Verzamelde werken, waarvan de eerste vier delen de brieven bevatten (Leiden, 1961) - o.m. voorafgegaan door de rede van Donkersloot ter gelegenheid van Costers Amsterdamse erepromotie -, alsmede het voorheen nooit volledig uitgegeven Dagboek van de Heer Van der PuttenGa naar voetnoot21. Laten we vervolgens nog even de blik wenden naar Vlaanderen en de voornaamste aanwinsten releveren met betrekking tot de literaire ontwikkeling na Van Nu en Straks. Aan Vlaanderen, het tijdschrift dat de taak ervan in het begin van de 20ste eeuw voortzette, werd een uitvoerige publikatie gewijd door de Nieuwe Gids-kenner G.H. 's-Gravesande: Geschiedenis van het tijdschrift Vlaanderen. Brieven en documenten (Brussel, 1962, met een ‘getuigenis’ van H. Teirlinck); de nadruk daarin ligt veeleer op de redactionele verhoudingen - vooral die tussen Teirlinck en Vermeylen - en de relaties met de uitgever dan op de artistieke inhoudGa naar voetnoot22. Nog andere tijdschriften uit deze periode vonden trouwens hun historicus: J. Weisgerber bestudeerde De Vlaamse literatuur op onbegane wegen. Het experiment van ‘De Boomgaard’ 1909-1920 (Antwerpen, 1956) en J. Persijn De wording van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort en zijn ontwikkeling onder de redactie van E. Vliebergh en J. Persijn (1900-1924) (Gent, 1963, = KVA/VI, 90), de eerste meer in de vorm van een - boeiend - essay, de tweede nauwgezet wetenschappelijk, daarbij een overvloed aan gegevens en - o.m. in de bijlagen - bibliografica biedend. Van de vertegenwoordigers van de Vlaamse heimatliteratuur stond vooral Felix timmermans in het middelpunt der belangstelling. De talrijke herdenkings- en huldigingsbijdragen - uiteraard -, doch ook andere algemener beschouwingen die sinds zijn dood verschenen, dragen vaak het karakter van een algeheel eerherstel, ook vanwege niet-katholieke kringen waar voorheen soms een duidelijk scepticisme optrad; we noemen slechts: A. Westerlinck, F.T. herdacht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(VMKVA, 1957; ook in: Wandelen al peinzend, Leuven, z.j.); E. Dupon, De Vlaamse T. (Brugge, 1957); Wij gedenken... de dichter F.T. (Lier, 1957, = Bl.v.d.P.); H. Lampo, F.T. (Brussel, 1961, = MVL/23). Speciale aspecten werden behandeld door D. Peeters (F.T., tekenaar en schilder, Leuven, 1956, = KrDf/61), A. Westerlinck (De innerlijke T., Antwerpen, 1957, = KVHU/452) en J. de Ceulaer (De mens in het werk van F.T., Amsterdam, 1957). Van literair-historisch belang zijn ook de studies van J. Mertens (De oorzaken van het succes in Duitsland van T.' vertaald werk, Hand.ZnMij, XIII, 1959) en M. Cordemans (Herinneringen aan ‘Pieter Brueghel’ van F.T., Hand.ZnMij, XVI, 1962); interessante bijzonderheden over het ontstaan, de inhoud en het onthaal van Timmermans' meesterwerk werden door L. Vercammen c.ss.r. gepubliceerd in Vijftig jaar Pallieter (Hasselt, 1966, = Heideland Documenten). Ook Ernest claes kreeg zijn monografietjes (N. van Hageland, Brugge, 1960, = Ontm./26; A. Demedts, Brussel, 1961, = MVL/26) en bovendien schreef N. van Hageland een uitvoerig boek over de folkloristische elementen in het werk van de Brabantse verteller: E.C. en wij. Een literair-volkskundige studie (Leuven, 1959, = KrDf/73). Claes zelf verstrekte wetenswaardige gegevens over Het ontstaan van een boek, De Witte nl. (DWB, CV, 1960). Over de Kempense schrijver Jozef simons kunnen geraadpleegd worden het artikel van R. Bosselaers (DWB, 1958) en het boek van M. Verheecke (J.S., verteller, zanger, Kempenaar, Leuven, 1963, = GRDf/513). Van de veelzijdige Boomgaard-leider André de ridder werden Herinneringen aan toen opgenomen in VlG, XLVI, 1962. Van de merkwaardige, maar nagenoeg vergeten prozaïst Joris vriamont, die de libertijnse traditie van het dandyisme virtuoos verderzette, werd het zeldzaam geworden Verzameld proza, met een inleiding door A. Roland Holst, herdrukt ('s-Gravenhage, 1963). Ter gelegenheid van het overlijden van Willem elsschot in 1960 onderstreepten tal van ‘In Memoriams’ de uitzonderlijke combinatie van menselijke eenvoud en artistieke grootheid zoals die in de persoon van de onsterfelijke auteur van Kaas en Lijmen te appreciëren viel (zie o.m. Bij E.s uitvaart, NVT, XIV, 1960/3; A. Westerlinck in DWB, CV, 1960). Enkele jaren eerder had Elsschot zelf nog een Autobiografie in briefvorm laten verschijnen (Gids, CXX, 1957); herinneringen aan hem haalden eveneens A. Delen (Schooljaren met W.E., Gids, CXX, 1957) en F. Francken (Antwerpen, VI, 1960) op. Korte monografieën over Elsschot werden samengesteld door B.F. van Vlierden (Brugge, 1958, = Ontm./2) en G. Stuiveling (Brussel, 1960 = MVL/16). Over Het cynisme van W.E. schreef verder nog B.F. van Vlierden (Str., X, 1957), J.C. Villerius maakte Een kanttekening bij W.E.s Verzameld Werk - in verband met reminiscenties aan eigen vroegere verzen in zijn prozawerk - (NTg, LII, 1959), A. van der Veen situeerde W.E. tussen Boorman en Laarmans (in: Rotterdams accent, Rotterdam, 1961), L.B. Carlier beschouwde W.E. als dichter (VlG, XLVI, 1962), J. Dalema meende in verschillende romans bijbelse situaties terug te vinden (E. en de Bijbel, Ontmoeting, XVI, 1963), T.J.M. Versteeg bestudeerde De thema's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van E.s poëzie (NTg, LVII, 1964) en K. Fens wijdde een beschouwing aan Het Dwaallicht (Het verhaal van de publieke man, Merlyn, 1965). Een levensbericht van de in 1961 gestorven essayist en kunsthistoricus Jozef muls bracht R.F. Lissens in JbMNL, 1962-63. De figuur van c. verschaeve werd in een bijzonder nummer van het tijdschrift West-Vlaanderen veelzijdig belicht (VIII, 1959/nr. 46). L. Vilsen behandelde V. en het drama (NStn, XVII, 1960) en wijdde daarenboven een deeltje uit de Ontmoetingen-serie aan Verschaeve (Brugge, 1962, nr. 38); A. Westerlinck van zijn kant beklemtoonde het essentieel romantische karakter van diens kunst in een Beschouwing over V. (DWB, CV, 1960; ook: Alleen en van geen mens gestoord, Leuven, z.j.). R. Foncke gaf Een bondige kommentaar bij het gedicht ‘De Koetse’ door Omer-Karel de laey (VMKVA, 1956) en A. Keersmaekers bracht een studie over Jozef de voght, een dichter van de Kempen (Antwerpen, 1963, = KVHU/488). Een aantal herdenkingsartikelen over Adolf herckenrath werden samengebracht in een speciaal nummer van het Gentse tijdschrift Pan (V, 1958/3). B. Decorte gaf een monografie-met-bloemlezing in het licht over Firmin van hecke (Antwerpen, 1964, = MVL/33). De meest kenmerkende dichter van zijn generatie was Jan van nijlen: over hem verschenen uitstekende essays van de hand van C. Bittremieux (De dichter J.v.N.. Een commentaar, Amsterdam-Antwerpen, 1956) en P.H. Dubois (Brussel, 1960, = MVL/14); verder kon men over hem bijdragen lezen van M. Roelants (Lof van het ernstig dichterschap, in: Schrijvers, wat is er van de mens?, II, Brussel, 1957), M. Rutten (J.v.N. tussen oud en nieuw, VlG, XLII, 1958) en L. Gillet (J.v.N.: dichter van de eenvoudige menselijkheid; De crisisjaren van een dichter, RLV, XXVIII, 1962). Van hemzelf werden nagelaten jeugdherinneringen (Druilende burgerij) opgenomen in de speciale Van Nijlen-aflevering van Tirade (X, maart 1966). Aan dichter August van cauwelaert wijdde A. Westerlinck een beschouwing (in: Wandelen al peinzend, Leuven, z.j.) en G. Walschap een korte monografie (Brussel, 1960, = MVL/11). Een ander vertegenwoordiger van de frontgeneratie, Franz de backer, werd naar aanleiding van zijn afsterven herdacht (o.m. P. de Keyser, F.d.B., exponent van een generatie, VMKVA, 1963).
4. Ook in het volgende hoofdstuk - grotendeels beantwoordend aan de literatuur van tussen beide wereldoorlogen - zijn wij verplicht een hele reeks prozaschrijvers en dichters samen te voegen die tot soms zeer uiteenlopende richtingen, tijdschriften en generaties hebben behoord, zodat ook nu weer de kans groot is dat, door het al te fragmentarische karakter van ons overzicht, hun onderlinge samenhang zoek raakt. Aan De episode van Het Getij. De Noordnederlandse dichtkunst van 1916 tot 1922 was de Amsterdamse dissertatie van T. Kurpershoek gewijd ('s-Gravenhage, 1956) en ook het opstel Rookwolken rondom de Phenix van H. de Vries (Mst, IV, 1956), waarin H. van den Bergh, H. Marsman en C. van Wessem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een rol spelen, had daar betrekking op. Martinus nijhoff genoot een ruime belangstelling; met het tweede deel (Proza) kwam in 1961 trouwens de uitgave van zijn Verzameld werk gereed ('s-Gravenhage-Amsterdam, 1954-61, 3 dln.) en onder de titel Lees maar, er staat niet wat er staat verscheen een bloemlezing daaruit (Den Haag, 1959, = Ooi./47), met als inleiding Nijhoffs lezing Over eigen werk. Niet enkel beleefde A. Donkers Nijhoff, de levensreiziger. Een schets van zijn dichterschap een tweede druk (Amsterdam, 19572), maar aan de literatuur over het dichtwerk werden ook verschillende nieuwe en interessante titels, zowel van afzonderlijke publikaties als van tijdschriftbijdragen toegevoegd. Tot de eerste soort behoren de Nijmeegse intreerede van A.C.M. (= K.) Meeuwesse, Muziek en taal. Over poëzie en poëtiek van M.N. en Paul van Ostaijen (Amsterdam, 1961), waarin de verwantschap én de uiteenlopende ontwikkeling van beide dichters bestudeerd worden, o.m. in verband met hun poëzietheoretische opvattingen; de brochure M.N. en de kerkelijke traditie ('s-Hertogenbosch, 1962, = Tilliburgis/10), waarin Meeuwesse de christelijke symboliek van Nijhoffs pinksterspel Des Heilands Tuin verklaart; de bondige monografie die J. de Poortere voor de reeks Ontmoetingen ontwierp (Brugge, 1962, nr. 36); alsmede Het wonderbaarlijke lichaam, een comparatistisch opgevatte verhandeling van L. Wenseleers over ‘M. N. en de moderne Westerse poëzie’ (Den Haag, 1966), waarin echter ook gedichteninterpretaties gegeven worden (van Awater en Het Uur U) die nogal wat kritiek uitloktenGa naar voetnoot23. Van de tijdschriftbijdragen moeten we ons beperken tot wat ons als het belangrijkste voorkomt: in de eerste plaats de publikatie door W. Gs. Hellinga van Van Eycks bespreking van Vormen (1925), samen met de daarover tussen hem en Nijhoff gewisselde correspondentie (Verzen en vezels, Mst, V, 1957) en de interpretatie die K. Meeuwesse van Het Uur U gaf - en waarin hij reageerde op Lulofs' Verkenning door varianten - (De straat als symbool. Over het Uur U, Gids, CXXI, 1958), en voorts opstellen van C. Verburg-Brinkman (M. N., leven en literatuur, Nst., XV, 1960), P. Calis (in de reeks Topconferenties, Mst, X, 1962), G. Kamphuis (Dichter en volk in het werk van M.N., in: Schrijver en volk, Den Haag, 1963), D.W. Dijkhuis (N. en Eliot/Eliot en N., Merlyn, 1964), W. Hogendoorn (N.s ‘De vliegende Hollander’, Ntg, LVII, 1964) en P. Minderaa (N.s Awater en N. en de eenvoud, in: Opstellen en voordrachten uit mijn hoogleraarstijd, Zwolle, 1964). Van de hand van K.H. Miskotte werd een levensbericht van Nijhoff opgenomen in het JbMNL, 1958. In verband met de poëzie van Hendrik de vries mogen beschouwingen gesignaleerd worden van A. Donker (CrB, XXIII, 1956), P.H. Dubois (VlG, XL, 1956) en W.A. Wilmink (Merlyn, 1965). Over de plaats en de betekenis van h. van den bergh schreven S. Vestdijk (De sluiswachter van Het Getij, Gids, CXX, 1957) en E. Krispijn (H.v.d.B., Marsman en het Noord-Nederlandse expressionisme, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gids, CXXI, 1958); zijn poëzie werd geëvalueerd door P. Calis (De geboeide Prometheus en zijn verleden, Gids, CXXIII, 1960) en R. Kaye (An appreciation of H.v.d.B.'s Het is een stille Jongen, NTg, LIII, 1960); gevallen van plagiaat (o.m. St. Crane, W. Stevens, A. Frénaud) werden aan het licht gebracht door K. Helsloot (Variaties op het thema plagiaat of de dichter die niet dood wil, Mst, XII, 1964). De drie voornaamste ‘Fontein’-iers kregen hun deeltje in de veelal uitstekende reeks Monografieën van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur: herreman (door F. Closset, Brussel, 1961, = MVL/24), roelants (door A. van der Veen, Brussel, 1960, = MVL/17) en minne (door J. de Haes, Brussel, 1958, = MVL/4). Opstellen over de dichtkunst van Richard Minne publiceerden ook A. Donker (De dichttoon van M. en Gilliams, CrB, XXIII, 1957) en F. Closset (RLV, XXVII, 1961). Een poging tot synthese van het zeer complexe vernieuwingsstreven in het eerste kwart van de eeuw waagde J.C. Brandt Corstius in zijn studie De nieuwe beweging. Haar internationale karakter en het aandeel van Noord- en Zuid-Nederland (Gids, CXX, 1957), waarin o.m. het Vlaamse en Hollandse expressionisme ter sprake komen en in een brede Europese context gesitueerd worden. Het zo belangrijke Vlaamse expressionisme werd nu eindelijk ook wetenschappelijk bestudeerd en wel in de dissertatie van F. van Passel over Het tijdschrift ‘Ruimte’ (1920-21) als brandpunt van het humanitair expressionisme (Antwerpen, 1958)Ga naar voetnoot24. Interessante bijdragen bevatte eveneens het aan het expressionisme gewijde nummer van het tijdschrift West-Vlaanderen (XI, 1962/nr. 66): o.a. over Literair en artistiek expressionisme (U. van de Voorde) en Buitenlandse invloeden op het expressionistisch toneel in Vlaanderen na 1918 (A. van der Plaetse). In het geval van ostaijen, de onbetwiste leider van zijn generatie, mag gerust van een herontdekking worden gesproken; het feit dat het jongste experimentalisme hem zowat als geestelijke vader is gaan beschouwen, zal wel niet vreemd zijn aan de hernieuwde belangstelling die hem de laatste tijd te beurt is gevallen. Vooral drie geleerden hebben zich blijvende verdiensten verworven bij het jongste Van Ostaijen-onderzoek: uiteraard G. Borgers, die verantwoordelijk was voor de - indien niet geheel kritisch-wetenschappelijke en volledige, dan in elk geval toch - royale uitgave van het inmiddels reeds herdrukte Verzameld werk (Antwerpen-Den Haag-Amsterdam, 1952-56, 4 dln.; enkel de poëzie: 19632, 19653), maar bovendien ook twee populaire bloemlezingen (Music-Hall en De Bende van de Stronk, Den Haag, 1956, 1957, = Ooi./17, 67) bezorgde en de correspondentie Van Ostaijen-Du Perron uit de jaren 1925-28 mededeelde (Mst, V, 1958); dan de Kafka-specialist H. Uyrtersprot, met zijn studies over de lang onderschatte grotesken (en andere prozaverhalen) en de buitenlandse - o.m. Kafkaaänse - invloeden daarop (P.v.O. en zijn proza('s), NVT, XIII, 1959; afz.: Antwerpen, 1959, = NVT-reeks), alsmede zijn bijzonder scherp- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinnige analyses en interpretaties van Van Ostaijens poëzie (Kanttekeningen bij V.O. en het Verzameld Werk - meer bepaald over Bezette Stad -, SpL, III, 1959; Uit P.v.O.s lyriek - over Melopee, Nachtelijke Optocht, Geologie en Bedreigde Stad -, RLV, XXIX, 1963; Melopee, NVT, XVI, 1963; What's in a name? Schmoll en Scheerbart - over de titel van het Eerste Boek van Schmoll -, VlG, L, 1966), waarin overtuigend de zinvolle samenhang wordt gedemonstreerd van veel wat tot nog toe als louter dadaïstisch woordenspel werd beschouwd; en tenslotte P. Hadermann, wiens Brusselse dissertatie De Kringen naar binnen / De dichterlijke wereld van P.v.O. (Antwerpen, 1965), een benadering van de teksten uitgaande van de mens Van Ostaijen, een van de uitvoerigste en tevens verhelderendste studies is die tot dusver aan het werk van de Antwerpse dichter gewijd werdenGa naar voetnoot25. De ‘populariteit’ van Van Ostaijen moge verder blijken uit de herdrukken die de korte monografieën van A. de Roover (Brugge, 1958, 19602, = Ontm./1) en G. Burssens (Brussel, 1956, 19612, = MVL/1) beleefden. Nog andere publikaties verdienen kort gememoreerd te worden: M.E. Tralbaut onderzocht de Van Gogh-reflekties op V.O. (Deurne, 1956); de Tekeningen voor Music-Hall van P.v.O. die J. Leonard destijds ontwierp, werden, met een brief van E. de Bock, door De Sikkel opnieuw uitgegeven (Antwerpen, 1958); connecties met buitenlandse literatuur kwamen ter sprake, behalve in de hierboven geciteerde opstellen van Uyttersprot, in bijdragen van F. Haans (Apollinaire en V.O., Roeping, XXXIV, 1958) en H. Lampo (P.v.O. en Alain-Fournier, NVT, XII, 1958); gedichtenanalyses werden ondernomen door M.J.G. de Jong (over Boere-charleston, Ntg, LII, 1959), G. Vandenhaute (over Jong Landschap en Het Dorp, RLV, XXVII, 1961 en XXVIII, 1962) en J.J. Oversteegen (over Ik zag Cecilia komen en Jong Landschap, Merlyn, 1963 en 1965); algemener essays komen voor in de bundel Wandelen al peinzend (Leuven, z.j.) van A. Westerlinck (het uit DWB, 1953 herdrukte Een visie op P.v.O.. Van het maniërisme naar een zuiverheid), alsmede in de reeks Topconferenties van P. Calis (Mst., X, 1962, gevolgd door het onuitgegeven verhaal Portret van een jonge Maeceen); opmerkingen Bij vier brieven van P.v.O. maakte K. Jonckheere (NVT, XIII, 1960), terwijl P. de Vree correspondentie uit Van Ostaijens Berlijnse tijd mededeelde (P.v.O.s Berliniale, Tafelronde, 1966). Over zijn generatiegenoten valt er uiteraard heel wat minder te signaleren. Een uitvoerige bloemlezing-met-inleiding uit burssens, door K. Jonckheere en H.C. Kool, kreeg als titel Het neusje van de inktvis ('s-Gravenhage, 1956); J. Walravens stelde een vlot deeltje (nr. 18) over Burssens voor de bekende Monografieën-reeks samen (Brussel, 1960) en P. Snoek typeerde in zijn VlG-artikel G.B. als de grote alleenstaande (XLVI, 1962). De vrijwel vergeten figuur van v.j. brunclair kwam opnieuw in de belangstelling dank zij P. de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wispelaeres uitstekend essay (Brussel, 1960, = MVL/12); H. Lampo maakte Late kanttekeningen bij V.B.'s ‘Monnik in het Westen’ (NVT, XIII, 1960) en M. Gijsen editeerde Twee brieven van V.J.B. (NVT, XVI, 1963). a. mussche werd door R. Herreman gekenschetst (Antwerpen, 1965, = MVL/39). Ook over de oudere en ietwat apart staande Karel van den oever kregen we een - van veel sympathie getuigende - monografie van M. Gijsen (Brussel, 1958, = MVL/8), terwijl P. Brachin in Een Sinjoor in het Gooi ‘K.v.d.O.s visie op Noord-Nederland’ weergaf (VMKVA, 1962). Op f. berckelaers (M. Seuphor) werd de aandacht gevestigd door P. de Vree (Notities over de Vlaamse ‘lost generation’. Het geval M. Seuphor, Tafelronde, V, 1958) en P. de Wispelaere (M. Seuphor en ‘Het Overzicht’, VlG, XLVII, 1963). Op de Herinneringen aan het Vlaamse Volkstoneel van Dr. o. de gruyter, te boek gesteld door A. van der Plaetse (Leuven, 1960, = KrDf/80), moge in dit expressionistisch verband eveneens gewezen worden. De Noordnederlandse Forum-groep had evenmin te klagen over gebrek aan belangstelling. W.L.M.E. van Leeuwens bundels Rondom Forum. Een tijdsbeeld in documenten en Drie vrienden werden in pocketvorm herdrukt (resp. Amsterdam, 19632, = Meulenhoff/125; Zeist-Antwerpen, 19632, = Phoenix/82). Belangrijk, hoewel apologetisch-subjectief in zijn interpretatie en daardoor aanvechtbaar, was het boek van de Vlaamse Forum-redacteur M. Roelants, Roman van het tijdschrift Forum of Les liaisons dangereuses (Den Haag-Antwerpen, 1965), dat een met documenten gestaafd relaas-uit-eerste-hand van de lotgevallen van het blad geeft; over het conflict tussen de Noord- en Zuidnederlandse redactie, dat tot de opheffing ervan zou leiden, zie men verder nog: M. Roelants, Begin, splitsing en einde van het tijdschrift Forum (VMKVA, 1962) en V.E. van Vriesland, Het einde van het tijdschrift Forum (Mst, XI, 1963), waarin Roelants' voorstelling van de feiten op de korrel wordt genomen. S. Vestdijks Gestalten tegenover mij. Persoonlijke herinneringen (Mst, VIII, 1960; afz.: 's-Gravenhage, 1961), waarin de meeste Forum-prominenten optreden, is voor de kennis van die heroïsche tijd uiteraard eveneens van belang. In verband met de uit het expressionisme voortgesproten avant-gardestromingen - ook in andere kunsttakken -, zoals dadaïsme, kubisme e.d., raadplege men twee bijzonder interessante werken uit de jongste jaren: H.L.C. Jaffé, De Stijl 1917-1931. The Dutch contribution to modern art (Amsterdam, 1958) en A. Lehning-J. Schrofer, De internationale avant-garde tussen de twee wereldoorlogen. Een keuze uit de Internationale Revue (Den Haag, 1963). De marsman-studie kende een verheugende wederoplevingGa naar voetnoot26. Niet enkel beleefde de bekende dundrukuitgave van het Verzameld werk - helaas nog steeds ver van volledig - reeds een derde druk (Amsterdam, 19603), doch in tijd van enkele jaren verschenen bovendien kort op elkaar een aantal belangrijke publikaties: A.W.P. van der Ree promoveerde op een proefschrift getiteld Interpretatie van M., kriticus van anderen en het eigen-ik (Amsterdam, 1956); van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Lehning kwamen van de pers: M. en het expressionisme ('s-Gravenhage, 1959), dat eerder dan een eigenlijke historische studie, aanvullende herinneringen bracht bij De vriend van mijn jeugd. Herinneringen aan H.M. - trouwens eveneens herdrukt (Amsterdam, 19602, = Salamander/62) -, en een zeer interessant fotoboek (Amsterdam, 1960, = Schr.Pr./4); R. Verbeeck bezorgde ons een knap en indringend essay over De dichter H.M. (Lier, 1959, = Bl.v.d.P./VII, 3-5; Hasselt, 19602, - VIP/32), waarin zowel diens geestelijke als formele ontwikkeling geschetst wordt, terwijl P. de Wispelaere een bondiger, maar evenzeer geslaagde synthetische beschouwing leverde (Brugge, 1961, - Ontm./33); A. Lehning schreef de inleiding voor en D. Wolthers verzorgde de tekstuitgave - met talloze facsimile's - van de Vijf versies van ‘Vera’ ('s-Gravenhage, 1962 (= 1963), = Achter het Boek/I, 2-3), waardoor een tekstvergelijkende studie van de opeenvolgende fasen van deze, niet in het Verzameld werk opgenomen, korte roman mogelijk wordt. Het is niet doenlijk de talrijke in tijdschriften verspreide bijdragen hier ook maar op te sommen, zodat zich een keuze opdringt: van biografisch belang zijn de door J. Engelman opgehaalde herinneringen (Vergeelde Papieren, Mst, VIII, 1960) en het opstel van P. Calis Mensen van de koningsstam over ‘de vriendschap tussen H.M. en Gerard Bruning’ (Gids, CXXII, 1959); een algemene karakteristiek bracht P. Calis in zijn serie Topconferenties (Mst, X, 1962); invloeden en verwantschappen werden behandeld door J. Smit (De kosmische zelfvergroting van de dichter bij Bilderdijk, Perk en M., Amsterdam, 1957, = MKNAWL/N.R., XX, 4), E. Krispyn (Herman van den Bergh, M. en het Noord-Nederlands expressionisme, Gids, CXXI, 1958), M.J.G. de Jong (M. en August Stramm, LT, 1959; M. en de vernieuwing, DWB, CV, 1960), J.D.P. Warners (Daniel Heinsius en M., Cartons voor Letterkunde, II, 1960) en W. Spillebeen (Emmanuel Looten en H.M.. Proeve van vergelijking, NStn., XVIII, 1962); bijzondere aspecten of afzonderlijke gedichten waren aan de orde in artikelen van W. Paap (M. en het verpaapte China - over de inspirerende rol van Utrecht -, Mst, IV, 1956), A.W.P. van der Ree (De functie der herhaling in M.'s werk, NTg, L, 1957), E. Bornauw (Holland, een analyse, NeV, XXXVII, 1959), M.J.G. de Jong (De besmetting van Afrodite - over de ontwikkeling van het Afrodite-aspect -, Gids, CXXIV, 1961), J.C. Brandt Corstius (Tekst en context van M.s De Zee, FdL, II, 1961) en H. Kaleis (Het Ikaros-complex, Tirade, 1966). De uitgave van slauerhoffs Verzamelde werken werd met het vijfde deel proza in 1958 afgesloten (Amsterdam, 1951-58, 8 dln.); intussen was ook het Dagboek, ingeleid door K. Lekkerkerker, verschenen (Amsterdam, 1957) en nadien werden de Verzamelde gedichten, in dundrukeditie, nogmaals herdrukt (Amsterdam, 1961); K. Lekkerkerker schonk bovendien aandacht aan Slauerhoff als vertaler van Jules Laforgue in zijn tekstuitgave J.S., Hamlet of de gevolgen der kinderliefde (Amsterdam, 1962, = Kartons). De romantisch-tragische persoonlijkheid van Slauerhoff en zijn bewogen levensloop hebben, misschien meer nog dan zijn oeuvre, velen gefascineerd. Wél over het werk, dat hij trouwens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scherp-kritisch beoordeelde en waaraan hij weinig literaire originaliteit toekende, handelde H. van den Bergh in zijn uitvoerig essay Schip achter het boegbeeld. Over het werk van J.S. (1898-1936) ('s-Gravenhage, 1958). Omvangrijke biografieën - overigens op verschillend niveau - werden gepubliceerd door C.J. Kelk, wiens Leven van S. (Amsterdam, 1959), op persoonlijke herinneringen steunend - Kelk heeft tot Slauerhoffs weinige vrienden behoord -, nogal kritiek uitlokte, en vooral door L. Fessard, die in zijn Parijse dissertatie J.S. (1898-1936), l'homme et l'oeuvre (Paris, 1964) een poging ondernam de psychische ontwikkeling van de dichter - o.m. vanuit zijn moederbinding - te doorgronden en de weerslag ervan in het werk te achterhalen. Slauerhoffs avontuurlijk zeemansbestaan vormde natuurlijk een dankbaar onderwerp voor een boeiend ‘prentenboek’ (Amsterdam, 1962, = Schr.Pr./6). Verder noteerden we nog enkele thematologische studies van W. Reniers (Nihilisme en opstand in het werk van J.S. en De eenzaamheid in het werk van J.S., TVUB, resp. II, 1960 en IV, 1961) en P. Calis (Het avontuur als hindernis - over de liefdeslyriek -, Gids, CXXIV, 1961); J.S. binnen de grenzen van zijn thematiek heette ook Calis' Topconferentie over de dichter (Mst, X, 1963). Jessurun d'Oliveira's analyse van Het Boegbeeld in Merlyn, 1963 leidde tot een polemiek met J. Noordzij in hetzelfde blad. Ook du perron kreeg zijn Verzameld werk-editie (Amsterdam, 1955-59, 7 dln.). A. Deprez' biografische studie E.d.P., 1899-1940. Zijn leven en zijn werk (Brussel, 1960) werd begroet als een ‘voorlopige schets van een gecompliceerd man met een bewogen levensloop’. Over de Vlaamse contacten van Du Perron had dezelfde schrijfster voorheen reeds een en ander gepubliceerd (De ‘moderne’ Vlaamse jaren van E.d.P., VlG, XLIII, 1959; D.P. en Vlaanderen, StGG, I, 1959); over zijn Indische tijd anderzijds handelden B. Vuyck (De Duperronisten - d.i. Du Perrons Indische vriendenkring -, Rekenschap, VI, 1959), J.H.W. Veenstra (D'Artagnan tegen Jan Fuselier. E.d.P. als Indisch polemist - contra H.C. Zentgraaff, hoofdredacteur van de Java-Bode nl. -, Amsterdam, 1962, = Stoa)Ga naar voetnoot27 en R. Nieuwenhuys (Op zoek naar het land van herkomst - n.a.v. Veenstra's boek -, Gids, CXXVI, 1963); ‘enkele aspecten van Het Land van Herkomst’ kwamen ook ter sprake in J.J. Oversteegen, De verteller in de kring (Merlyn, 1966). A. Donker schetste, aan de hand van ‘oude brieven’, de Voorronde van een vriendschap met Du Perron (NSt, XVIII, 1963); hoezeer deze ook de jongeren nog vermag aan te spreken en als voor- en tegenstanders tegenover elkaar te stellen, kan men leren uit Weverberghs stuk Aandachtig luisteren en rustig antwoorden (Bok, I, 1963 - spec. Du Perron-nr. (7 febr.) met o.m. correspondentie met Fr. Hellens -; ook in: Mst, 1964 en Bokboek, Amsterdam, 1965), waarin fel werd gereageerd op Hermans' Du Perron-visie (Mandarijnen op Zwavelzuur). De beïnvloeding van Du Perron door Multatuli, evenals die van Ter Braak door Nietzsche, werden door H.A. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gomperts in knappe essays ontleed (De schok der herkenning, Amsterdam, 1959, = Stoa). Precies op die verhouding tot Nietzsche viel de nadruk bij het recentste ter braak-onderzoek: we denken daarbij natuurlijk allereerst aan de voortreffelijke Luikse dissertatie van R. Henrard, M.t.B. in het licht van Friedrich Nietzsche (Hasselt, 1963, = BLW), niet zozeer een invloedenstudie als wel een confrontatie van verwante geesten en een ernstige poging om Ter Braaks gecompliceerde persoonlijkheid en vooral de paradoxaliteit ervan te verklarenGa naar voetnoot28. Even vroeger was A. Borsboom te Amsterdam gepromoveerd op een - gestencyld - werk over M.t.B., onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid (Amsterdam, 1962). Een veelzijdig - fotografisch - portret van Menno ter Braak bracht Schrijvers Prentenboek nr. 5 (Amsterdam, 1961). De omvangrijke Briefwisseling 1930-1940 tussen Ter Braak en Du Perron werd door H. van Galen Last in drie delen beschikbaar gesteld (Amsterdam, 1962-65). Over deze boeiende figuur leze men voorts de beschouwingen van Th. de Jong (Roeping, XXXII, 1956), V.E. van Vriesland (in: Onderzoek en vertoog, I, Amsterdam, 1958) en F. Closset (RLV, XXVIII, 1962); R. de Jong schreef over De nalatenschap van M.t.B. en E. du Perron (Podium, 1960), J.G. Bomhoff over De literaire theorie van M.t.B. (JbMNL, 1960-61), A. Lam over Het christendom bij M.t.B. (Ontmoeting, XVI, 1963) en J.G. Kooij over T.B. en de grammatica (Merlyn, III, 1965); het stuk van A. Lehning over M.t.B. en het fascisme werd herdrukt in de bundel De draad van Ariadne (Amsterdam, 1966). Een overzichtelijk beeld van ‘duivelskunstenaar’ Simon vestdijk - mens én werk - vindt men in de fotoreeks van Schrijvers Prentenboek nr. 2 (Amsterdam, 1958) en in het korte essay van Th. Govaert (Brugge, 1960, = Ontm./18). Een Bibliografie van S.V. tot 17 oktober 1958 stelde M. Grijzen samen (Amsterdam-'s-Gravenhage, 1958); belangrijk voor het begrijpen van ‘de biografische achtergronden van de Anton Wachter-romans’ is het boek van N. Gregoor over S.V. en Lahringen (Amsterdam-'s Gravenhage, 1958); een uiteenzetting over de ruimtelijke verbeelding in Terug tot Ina Damman gaf J. Starink in Het fragmentarische huis ('s-Hertogenbosch, 1964, = Tilliburgis/15); een merkwaardige interpretatie van Mnemosyne in de Bergen, Merlijn, De vijf Roeiers en De Kellner en de Levenden in het licht van astrologische gegevens bracht R.A. Cornets de Groot in De chaos en de volheid (Den Haag, 1966). We willen tenslotte nog een - ruime - greep doen uit de talloze over Vestdijk gepubliceerde tijdschriftartikelen: van meer algemene aard zijn de bijdragen van J. Roeland Vermeer (V.s ‘literaire zelfportret’ - n.a.v. de pocketbloemlezing Door de Bril van het Heden -, Kl, XXIV, 1957) en G. Smit (Het fenomeen V., Roeping, XXXIV, 1958); over de poëzie handelde Th. Govaart (Antinarcoticum, DWB, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1957), over de romans hadden het J. van Heugten (V. als romanschrijver, Str., X, 1957), H.S. Haasse (Enkele ‘maten en fragmenten’ uit romans van S.V., Mst, VI, 1959; De ‘Griekse’ romans van S.V., Gids, CXXVI, 1963), R.A. Cornets de Groot (De artistieke opbouw van V.s romans, Gids, CXXV, 1962), K. Fens (Puriteinen en piraten, filosofen en sluipmoordenaars, Merlyn, 1963; ook in: De eigenzinnigheid van de literatuur, Amsterdam, 1964) en J. van Ham (Iets over compositie bij V., Ontmoeting, XVI, 1963; S.V. en de school - als thema in zijn romans -, LT, 1964), over afzonderlijke romans schreef E. Ternoo (Over de compositie van ‘De Kellner en de Levenden’, LT, 1960; Notities over de stijl in ‘De Redding van Fré Bolderhey’, LT, 1962); speciale aspecten tenslotte werden belicht door N. Loeser (S.V. en de muziekesthetiek, Mens en Melodie, XII, 1957) en J.W.L. Meyer (V. en de religie, Tirade, 1958). Over de Vlaamse romanciers van dezelfde generatie werd heel wat minder geschreven; wel kregen de meesten hun monografie in de door het Belgische Onderwijsministerie uitgegeven reeks (kuypers [G. Walschap, 1965, = MVL/37], roelants [A. van der Veen, 1960, = MVL/17], brulez [K. Jonckheere, 1961, = MVL/20], walschap [J.C. Brandt Corstius, 1960, = MVL/19], gijsen [M. Roelants, 1958, = MVL/7], van hoogenbemt [B.F. van Vlierden, 1966, = MVL/40], gilliams [P.H. Dubois, 1966, = MVL/41], zielens [H. Lampo, 1958, = MVL/3]) of in de Ontmoetingen van Desclée de Brouwer (de pillecijn [A. van Wilderode, 1960, nr. 2], Walschap [B.F. van Vlierden, 1959, nr. 8], Gijsen [G. Verbeek, 1966, nr. 64), matthijs [F. Bonneure, 1965, nr. 59], Gilliams [P. de Vree, 1964, nr. 55], demedts [A. van Wilderode, 1965, nr. 58]). B.F. van Vlierden wijdde een beschouwing aan Natuur en cultuur in het werk van Filip de Pillecijn (Str., XIII, 1960) en een brochure aan De romankunst van F.d.P. (Antwerpen, 1961, = KVHU/477). M. Gijsen karakteriseerde Raymond Brulez als De gelijkmoedige toeschouwer (VMKVA, 1960). A. Westerlinck stelde, Mijmerend over Walschap, een knappe diagnose van diens schrijverschap (Wandelen al peinzend, Leuven, z.j.); W. Gobbers onthulde de bron van Walschaps romantheorie (G.W. en E. Engels ‘Die Weltliteratur’, VlG, XLII, 1958); Th. J. de Jong ontleedde Zuster Vigilia (Roeping XXXIII, 1958), terwijl P. Hadermann Twee aspecten van het vitalisme in de Vlaamse roman: Houtekiet en Het Gevecht met de Engel vergeleek (TVUB, I, 1959). Menselijke, artistieke en levensbeschouwelijke facetten van Marnix Gijsen werden ter sprake gebracht in artikelen van C.J.E. Dinaux (G. en Joachim, NVT, XIII, 1959), J. Greshoff (De mens Goris, Gids, CXXII, 1959), H. Warren (‘In de naaktheid van mijn woord’, ibid.), A. van der Veen (Graham Greene en M.G.: leven op het grensgebied tussen geloof en ongeloof, Gids, CXXVIII, 1965), L. Scheer (De hoofdkarakters en hun sociale verhoudingen in het werk van M.G., DWB, CIX, 1964; Hoofdkarakters in het werk van M.G. en hun houding tegenover het leven, DWB, CX, 1965) en P.A.M. Geurts (De historicus betrekkelijk - over Gijsens relatie tot de geschiedenis -, FdL, VII, 1966). Van Maurice Gilliams' Elias waagde J. Weisgerber ‘een poging tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitleg’ (TVUB, I, 1959) en van Het Maria-leven van M.G. bracht P.J. Buijnsters ‘een poging tot interpretatie’ (SpL, VIII, 1965); het volledige werk van Gilliams werd in het vierdelige Vita Brevis prachtig herdrukt (Antwerpen, [1956-60]). Herinneringen aan Lode Zielens haalde F. Dille op in Socialistische Standpunten (VI, 1959). n.e. fonteyne, mythe en werkelijkheid was de titel van een bijdrage van H. Lampo in Lektuurgids (VI, 1959). P. Retsin tenslotte beschouwde André Demedts als romancier (NStn, XIX, 1962). Interessante gegevens over de persoonlijkheden van Gijsen en Demedts zijn bovendien te vinden in Marnix Gijsen, samengesteld door R. Goris en J. Greshoff, en in de eerste twee delen van de nieuwe reeks literaire autobiografieën Open Kaart: M. Gijsen, Zelfportret, gevleid natuurlijk (Brugge, 1965) en A. Demedts, De dag voor gisteren (Brugge, 1966). Er moge op deze plaats nogmaals aan herinnerd worden, dat in meer dan één vroeger reeds genoemde bundel, zoals G. Knuvelders Spiegelbeeld (Brulez, Gijsen, Walschap) en J. Weisgerbers Formes et domaines du roman flamand (Roelants, Walschap, De Pillecijn, Brulez, Gilliams, Gijsen e.a.), zeer lezenswaardige beschouwingen over het werk van de voornaamste dezer prozaïsten verzameld werden. Ook over enkele Noordnederlandse romanschrijvers noteerden we een en ander. Na zijn dood werd een levensbericht van Maurits dekker gepubliceerd door N.A. Donkersloot (JbMNL, 1962-63). Een essay over Antoon coolen door P. Oomes verscheen in de serie Ontmoetingen (Brugge, 1959, nr. 16) en een Bibliografie van A.C. stelde T. Renes samen (Rotterdam, 1957); de Brabantse schrijver werd verder in een speciaal Brabantia-nummer gehuldigd (VI, 1957/4-5); biografische gegevens over hem vindt men bovendien in de herinneringen van P. Oomes (Roeping, XXXVII, 1960) en het levensbericht door A. van Duinkerken (JbMNL, 1961-62). Van R. Bulthuis kwam een studie over Johan fabricius. Een schrijver en zijn werk ('s-Gravenhage, 1959) van de pers. belcampo: reiziger in vuurwerk was de titel van een bijdrage van B.F. van Vlierden (DWB, 1959). Theun de vries publiceerde persoonlijke herinneringen aan tijdgenoten in De Gids (Meesters en vrienden, CXXIII, 1960; afz.: Amsterdam, 1962). Het maandblad De Gemeenschap (1925-41), orgaan van de katholieke jongeren, werd met een monografie bedacht door H. Kapteijns (Utrecht, 1964, =Ambo), maar zijn boek is veeleer een essay geworden dan een literair-historische schets in de trant van andere, eerder geciteerde tijdschriftenstudies. J. Engelman deed de verhouding tussen De katholieke jongeren, Nolens en het fascisme uit de doeken (Raam, 1966). Met gebruikmaking van brieven uit zijn privé-archief onthulde G. Knuvelder Het verborgen leven van ‘Roeping’ (in: Kitty en de mandarijntjes, 's-Hertogenbosch, 1964). Belangrijk voor de kennis van de geestelijke achtergronden van de beweging is de bundeling in dundrukeditie - en zulks ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van de auteur - van de grondig bewerkte en soms zelfs herschreven Verzamelde geschriften van Anton van duinkerken (Utrecht, 1962, 3 dln.). Een korte synthese van diens werk bracht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P. Brachin (Brugge, 1959, = Ontm./14); bijdragen allerhande over Van Duinkerken werden gebundeld in bijzondere huldeafleveringen van DWB, CVIII, 1963/1Ga naar voetnoot29 en Brabantia, XII, febr. 1963. De Brabantse herinneringen die de auteur vroeger reeds aan Roeping had afgestaan (1955-56, 1956-57, 1957-58), werden inmiddels ook afzonderlijk gedrukt (Utrecht-Antwerpen, 1964); het belang van die Brabantse antecedenten werd nog eens onderstreept door G. Knuvelder in A.v.D., Brabander (Brabantia, XII, 1963; ook in: Kitty en de mandarijntjes, 's-Hertogenbosch, 1964). g. bruning werd - naar aanleiding van de uitgave van zijn verzameld werk Verontrust geweten (Brugge, 1961) - herdacht door dezelfde A. van Duinkerken (DWB, CVII, 1962). Een Ontmoeting met Jan engelman beschreef J.H. Cartens (Brugge, 1960, nr. 20), die daarnaast nog diens verwantschap met Hölderlin en Novalis bestudeerde (Ambrosia en Diotima, Roeping, XXXI, 1956), alsook zijn relatie tot Marsman (Orpheus en het lam: J.E. en H. Marsman 1925-1940, Utrecht, 1966Ga naar voetnoot30; de poëzie van Engelman (Verzamelde gedichten, Amsterdam, 1960) werd behandeld door Th. Govaart (DWB, 1957) en P. Calis (Gids, CXXIII, 1960); de vraag ‘Is “Vera Janacopoulos” een muzikaal gedicht?’ werd door J. Boets negatief beantwoord (SpL, IX, 1965-66). Heel wat belangstelling ging uit naar Pierre kemp: het december-nummer 1961 van Roeping stond in het teken van de Limburgse dichter-schilder, evenals Schrijvers Prentenboek nr. 7 (Amsterdam, 1961); een diepgaande studie over De dichter P.K. en zijn plaats in onze literatuur publiceerde K. Meeuwesse in Akademiedagen X (1957), maar ook J. Notermans (LT, 1956), P. Rodenko (Mst, IV, 1956), A. de Roover (Tafelronde, III, 1957), M. Rutten (VlG, XLI, 1957) en W.K. Coumans (Bronk, VII, 1960) schreven over hem. Over andere Limburgers zoals Mathias kemp, j. schreurs en Felix rutten vindt men opstellen in het tijdschrift De Bronk (o.m. V, 1957; VIII, 1960); F. Rutten werd om zijn ‘tachtig jaar Italiaans Nederlanderschap’ gevierd door J. Boyens (Roeping, XXXVIII, 1962). Uitvoerig beschouwde A. van Duinkerken l. de bourbon in Roeping (Het zoet Navarre, XXXV, 1959) en hetzelfde blad ruimde een volledig nummer aan Gabriël smit in (XXXV, 1960/9). Tot slot van dit overzicht nog een paar gegevens over andere dichters uit Noord en Zuid. De poëzie van p.g. buckinx vormde het thema van een bondige monografie van de hand van R. Verbeeck (Antwerpen, 1964, = MVL/31) en van artikelen van P. Thomas en R.F. Lissens in DWB (CVII, 1962 en CVIII, 1963); Karel jonckheere werd behandeld door M. Gijsen (Brussel, 1964, = MVL/29) en verder door S. Vestdijk (Gids, CXX, 1957) en P. Thomas (DWB, CVII, 1962). Na zijn overlijden werd a. donker herdacht door De Nieuwe Stem (XXI, 1966/3, met bibliografie); S. Vestdijk karakteriseerde m. moks kunst als Orale poëzie (Gids, CXXII, 1959), terwijl M.J.G. de Jong enkele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijdragen over e. hoornik leverde (Mst, XI, 1963; XIV, 1966). Veruit de grootste en modernste dichter van zijn generatie - en dat blijkt ook overtuigend uit de rijke kritische en essayistische literatuur waaraan hij de jongste jaren het ontstaan gaf - is Gerrit achterberg. Het valt dan ook moeilijk uit die vele titels de voornaamste te kiezen: van vóór zijn dood nog dateren de - meestal algemener - studies van M. Rutten (VlG, XL, 1956), A. Donker (NSt, XII, 1957), P. Rodenko en P.J. Meertens - beide over het Spel van de Wilde Jacht - (Mst, V, 1958), S. Vestdijk (in: Voor en na de explosie, Den Haag, 1960), A.J. Govers (NSt, XV, 1960), A. Middeldorp (Gids, CXXIII, 1960) en R.P. Meijer (Schijnbare en ware chronologie in het werk van A., Gids, CXXIV, 1961); naar aanleiding van het afsterven van de dichter verschenen heel wat ‘In Memoriams’ (o.m. P. Calis e.a. in De Gids, CXXV, 1962); daarna noteerden we de Kanttekeningen bij het oeuvre van G.A. gemaakt door T. Neelissen (De Maand, V, 1962), alsmede beschouwingen van Th. Govaert (Vrouw, woord en God, Kl, XXIX, 1962), P. Calis (Topconferentie XI, Mst, X, 1963) en W.L.M.E. van Leeuwen (Wij kunnen alleen de doden schuldloos en volkomen beminnen, VlG, XLVII, 1963; De ‘gestorven geliefde’ van G.A., VlG, XLVIII, 1964); zeer belangrijk was het bijzondere Maatstaf-nummer (XI/10-11, jan.-febr. 1964) met o.m. bijdragen van W.H. Nagel over de beruchte biografische achtergronden (Schrijvers van nabij. Over G.A., de schijngestalten van de persoon en het encanaillement) en van C. Rijnsdorp over De calvinistische achtergrond van A.s poëzie en ook een reeks door G. Borgers medegedeelde brieven en documenten; nog recenter tenslotte zijn het Nieuw kommentaar op A., waarin B. Bakker en A. Middeldorp ten dele herdrukte essays van verschillende auteurs bijeenbrachten, (Den Haag, 1966) en de opstellen van J. van de Sande over De structuur van A.s bundel ‘Autodroom’ (Merlyn, IV, 1966) en H.G. van den Doel over G.A., goochelaar of tovenaar (Mst, XIV, 1966).
5. Met de poëzie van Achterberg hebben we in feite de drempel van de jongste literatuurontwikkeling reeds overschreden. Het lijkt nochtans weinig zin te hebben deze met dezelfde uitvoerigheid te overzien als we dat deden voor de periode tussen de twee oorlogen: nog meer dan in het voorgaande kapittel immers zouden we genoodzaakt zijn een dorre opsomming van titels te geven van artikelen waarvan het niveau dat van het gelegenheidsessay en zelfs van de recenserende kritiek meestal niet overtreft, en nog verder zouden we ons aldus verwijderen van ons doel ons zoveel mogelijk te beperken tot datgene wat ook voor het wetenschappelijke literatuuronderzoek van enig nut kan zijn. Slechts heel enkele publikaties, hoofdzakelijk in boek- of brochurevorm verschenen, mogen hier daarom volstaan. Een bibliografisch belangrijke aanwinst is de inventaris die D. de Jong van Het vrije boek in onvrije tijd, dus van de clandestiene uitgaven uit de bezettingsjaren, samenstelde (Leiden, 1958). Een bloemlezing uit de verzetspoëzie publiceerde A. Donker onder de kernachtige titel V in vers (Leiden, 1965); een knap | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
essay over - ook Nederlandse - oorlogsliteratuur nam S. Dresden op in zijn gelijknamige bundel De literaire getuige (Den Haag, 1959). Samenvattende of fragmentarische overzichten van de naoorlogse letteren vindt men, behalve in de in het eerste gedeelte van deze kroniek reeds vermelde publikaties (hfst. 5), nog in N.A. Donkersloot, Tien jaren. Beklemming en bevrijding, existentie en experiment in de Nederlandse letterkunde na 1945 (in: Tien jaren cultuur, 's-Gravenhage, 1956) en in K. Jonckheere, De Vlaamse letteren vandaag (Antwerpen, 1958, = UO-Pockets). In een ook van opmaak originele uitgave deden R. Campert, H.J. Oolbekkink, W.J. Simons, H. Verhagen en S. Vinkenoog een Boekje open over 26 schrijvers - op twee na Noordnederlanders - van de na '40 aan het woord gekomen generatie (Baarn, 1963)Ga naar voetnoot31. Een merkwaardige fotocollectie in de reeks Schrijvers Prentenboek (nr. 10) bracht De Beweging van Vijftig in beeld (Amsterdam, 1965); interessante bijzonderheden over de Parijse tijd van de Nederlandse avant-garde vernemen we uit S. Vinkenoogs Sprokkelen in de herinnering (Diagram, I, 1963). Losse planken van het tienjarig Podium heette een keuze uit dit naoorlogse jongerentijdschrift (Den Haag, 1956, = Ooi./30), maar over het bonte, vaak efemere, en daardoor moeilijk achterhaalbare bestaan van de talloze literaire bladen die elkaar in de jongste jaren opvolgden, werd nog maar weinig te boek gesteld: W. Zaal behandelde kort enkele dier Jongerentijdschriften (1955-1961) in NTg, LV, 1962 en P. de Vree beschreef De historiek van De Tafelronde (Diagram, I, 1963) en De evolutie van Gard Sivik (NSt, XIX, 1964). Opmerkelijk is de grote belangstelling die de experimentele literatuur - en vooral dichtkunst dan - oogstte en oogst, zodat we slechts een greep uit de overvloed aan studies kunnen wagen: we noemen van P. Rodenko Tussen de regels. Wandelen en spoorzoeken in de moderne poëzie (Den Haag, 1956, = Ooi./31), van K. Jonckheere en E. van Ruysbeek de interessante discussie pro en contra Poëzie en experiment (Antwerpen, 1956, = NVT-Reeks), van M. Rutten Nederlandse dichtkunst van Kloos tot Claus (Hasselt, 1957), van P. Minderaa De poëzie der zogenaamde experimentelen (LT, 1957; ook in: Opstellen en voordrachten uit mijn hoogleraarstijd, Zwolle, 1964), van P. Calis Napoleon op het Leidseplein. Kanttekeningen bij de jongste poëzie in Nederland (Roeping, XXXV, 1959) en de bundel Gesprekken met dichters (Den Haag, 1964, = Ooi./181-182)Ga naar voetnoot32, van A. den Besten De poëzie van de jongste dichtergeneratie (JbMNL, 1959-60), van S. Vestdijk Voor en na de explosie (Den Haag, 1960), van P. de Vree Throw in. Kritische bijdrage tot duiding der Vlaamse 55-ers (Antwerpen, 1959, = Otosilben/4) en Close-up der Vlaamse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichtkunst van nu (Antwerpen, 1960-62, 3 dln., = Otosilben/6, 8, 10), van G. Aertsens Aspecten van de moderne poëzie (Antwerpen, 1963 = Problemen/25) en Facetten van de poëzie der Nederlandse vijftigers (TVUB, VI, 1964), van H. Speliers Een profiel van de hedendaagse dichtkunst (VlG, XLVIII, 1964). Meer dan één tijdschrift ruimde een volledige aflevering in aan het fenomeen der nieuwste poëzie: zo Maatstaf (VI/9-10, 1959), De Gids (Terugblik en perspectief, CXXV/10, 1962) en Dietsche Warande en Belfort (Nederlandse poëzie nu, CVIII/7, 1963). De bekende bloemlezing uit de experimentele poëzie die J. Walravens onder de titel Waar is de eerste morgen? samenstelde, beleefde een tweede druk (Brussel, 19602). In het eerste gedeelte van deze kroniek citeerden we reeds enkele bundels beschouwingen of romankritieken, zoals N. Noordzij, Schrijvers bloothoofds (Amsterdam, 1956), W.L.M.E. van Leeuwen, Nieuwe romanciers uit Nederland en Vlaanderen (Zeist-Antwerpen, 1961, = Phoenix/56), G. Knuvelder, Spiegelbeeld ('s-Hertogenbosch, 1964) of P. de Wispelaere, Het Perzische tapijt (Amsterdam, 1966, = LDS/4), waarin aan de naoorlogse romanproduktie de nodige aandacht wordt geschonkenGa naar voetnoot33. Romans van Hermans, Mulisch en Panhuysen werden thematologisch bekeken in Het beeld van d,e mens in enkele moderne Nederlandse romans door G. Knuvelder ('s-Hertogenbosch, 1960, = Tilliburgis/8). We noemen tenslotte nog de opstellen van J. Walravens, Proza en experiment in de jonge Vlaamse literatuur (VlG, XLIII, 1959) en J.J. Oversteegen, Vier maal experimenteren met de roman - over Nooteboom, Polet, Vinkenoog en Raes - (Merlyn, 1963). Het komt ons onnodig voor hier nogmaals te herhalen wat we reeds in onze vorige kroniek signaleerden in verband met de nieuwere kritische opvattingen en moderne theatervormen (kamertoneel). We besluiten met enkele publikaties te noemen over afzonderlijke figuren. H. Haasse en A. Kossmann gaven over Anna blaman. Twee lezingen (Amsterdam-Antwerpen, 1961), waarin zij, via haar leven, een poging ondernamen inzicht te verwerven in het oeuvre van de schrijfster; in de reeks Schrijvers Prentenboeken verscheen over haar een nummer (Amsterdam, 1962, nr. 8), terwijl in de bundel A.B. over zichzelf en anderen poëzie, artikelen en lezingen verzameld werden (Amsterdam, 1963, = Meulenhoff/122). Van het Experiment tot Xantippe heette een studie van M.R. Sel over ‘de roman van p. lebeau’ (Antwerpen, 1963, = KVHU/485). R. Lanckrock en A. Demedts publiceerden monografieën over Johan daisne (resp. Antwerpen, 1956 en Brugge, 1962, = Ontm./4l); diens opvattingen in verband met het magisch-realisme vallen af te leiden uit zijn opstel over Letterkunde en magie (NVT, XII, 1958; afz.: Antwerpen, 1958, = NVT-Reeks)Ga naar voetnoot34. Aan Louis-Paul boon wijdde H. Claus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een essay (Brussel, 1964, = MVL/30); in een ook als afzonderlijk boek uitgegeven speciaal L.-P. Boon-nummer van Komma, 1965/5-6 ('s-Gravenhage, z.j., = Nieuwe Nijgh-Boeken) kwamen enkele uitermate belangwekkende bijdragen voor (J. Weisgerber, Experimenten met de roman; P. de Wispelaere, De structuur van De Kapellekensbaan-Zomer te Ter-Muren); aan een proeve van wetenschappelijke benadering ook van dit moderne proza waagde zich J. Weisgerber (Proefvlucht in de literaire ruimte. De Voorstad groeit, NVT, XIX, 1966). Een Ontmoeting met de jonggestorven prozaïst Kamiel van baelen beschreef L. Ureel (Brugge, 1958, nr. 4). Over Ernst en luim in het werk van Godfried bomans stelde J. van Dijck een essay samen (Antwerpen, 1958, = KVHU/459). Adriaan van der veen werd overzichtelijk behandeld door M. Mooij (Brugge, 1965, = Ontm./62). Over Bert decorte verscheen een monografie door E. van Ruysbeek (Antwerpen, 1966, = MVL/36), over Herwig hensen door F. Closset (Antwerpen, 1965, = MVL/35), over Jos de haes door W. Spillebeen (Brugge, 1966, = Ontm./66); over Herwig Hensen en de poëzie had P. van Keymeulen reeds eerder een essay geschreven (Antwerpen, 1956). Pogingen tot analyse en verklaring van Leo vromans dichtkunst werden ondernomen door L.H. Pelzer in een Ontmoetingen-deeltje (Brugge, 1965, nr. 63) en o.m. door P. Calis en H.U. Jessurun d'Oliveira in verschillende tijdschriftartikelenGa naar voetnoot35. Kentering bracht een speciale marja-aflevering (sept. 1965). De veelzijdige verdiensten van Jan walravens als criticus, kunstkenner en vooral voortrekker van de avant-garde werden na zijn voortijdig overlijden in een herdenkingsnummer van De Vlaamse Gids (Facetten van J.W., L, 1966/3-4, met bibliografie) in het licht gesteld. Opvallend is het ontbreken tot nog toe van uitvoeriger studies over belangrijke auteurs als w.f. hermans en g.k. van het reveGa naar voetnoot36. Ook voor wat de poëzie van lucebert betreft, zijn we, behalve op het essay van C. Buddingh' ‘Eenvouds verlichte waters’ (Zaandijk, 1960), hoofdzakelijk op tijdschriftbijdragen aangewezenGa naar voetnoot37. De boekjes die in de Humanitas-reeks (Idolen en Symbolen) aan Harry mulisch, de minstreel van het Leidseplein (door L. Thuring, Tielt-Den Haag, 1962) en Hugo claus, een poreuze man van steen (door J. de Roey, Tielt-Den Haag, 1964) gewijd werden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoren tot de oppervlakkige journalistiek. Het uitvoerige interview dat N. Gregoor van Mulisch afnam (In gesprek met H.M., Amsterdam, 1965, = LDS/1) bracht niet veel substantieels aan het licht; opstellen over Claus bundelde Th. Govaart in Het geclausuleerde beest (Hilversum-Antwerpen, 1962, = Tweelicht/5); De poëzie van H.C. werd intelligent ontleed door J. Weisgerber (TVUB, V, 1963)Ga naar voetnoot38. w. ruyslinck was de eerste jongere die opgenomen werd in de reeks Ontmoetingen (nr. 69 door T. Schalken, Brugge, 1966). L. Scheer leverde in De poëtische wereld van Paul snoek een ‘proeve van closereading’ (Brussel-Den Haag, 1966, = Maerlant/1).
Aan het slot van deze wel zeer omvangrijk uitgevallen - en toch nog zo onvolledige - inventaris van tien jaar moderne Nederlandse literatuurstudie, willen we nog even enkele vaststellingen - die elke lezer trouwens reeds voor zichzelf heeft kunnen doen - kort noteren. De belangrijkste is dan wel, dat met het wetenschappelijke onderzoek van onze letterkunde-van-na-Tachtig - De Nieuwe Gids zelf vormt een gelukkige uitzondering - nauwelijks een aanvang gemaakt werd: het hierboven verzamelde materiaal behoort immers in overwegende mate tot het essayistische en kritische genre, wat zijn waarde overigens - we herhalen het nadrukkelijk - ook voor de specialist niet hoeft te verminderen. Dat de betrokken periode zich voor historisch onderzoek in de volle zin des woords niet zou lenen, geldt toch eigenlijk maar alleen voor de allerjongste, naoorlogse stromingen, en zelfs dan nog niet volledig, want wij zien niet in waarom objectieve beschrijving, reeds nu, van de vele gaande en komende avant-garde-tijdschriften b.v. niet mogelijk zou zijn. Het tijdschriftenonderzoek schijnt trouwens pas in de jongste jaren op gang te zijn gekomen en precies daarin nu schuilen, naar het ons voorkomt, de grootste mogelijkheden voor een ‘historische’ benadering van de nieuwere literatuur. Maar de meest in het oog springende leemte betreft toch wel de systematische studie van het kunstwerk, qua artistieke realisatie dus, en als dusdanig vormt het experimentele gedicht evengoed een volwaardig object voor objectief en wetenschappelijk onderzoek, menen we, als het sonnet van Tachtig: inderdaad, stilistische analyse van poëzie of structuurontleding van de roman, volgens de methoden van de nieuwste theoretische literatuurwetenschap - die, tussen haken, in de Lage Landen nog geenszins de bekendheid genieten, waarop ze recht hebben -, hoeven niet noodzakelijk bepaald te zijn door de afstand in de tijd die de onderzoeker van zijn studieobject scheidt. In de tweede plaats valt het op, dat de belangstelling al te exclusief op enkele topfiguren en -stromingen geconcentreerd blijft: Tachtig, Ruimte, Forum eisen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle aandacht voor zich op en dat ten koste van zovele andere, misschien minder prominente, maar lang niet onbelangrijke of oninteressante kunstenaars uit de tussengeneraties. Op te merken valt, dat de hierboven geschetste stand van het literatuuronderzoek ook onvolledig moest blijven, doordat de talloze onuitgegeven Belgische licentiaatsscripties aan onze inventarisatie ontsnapten; maar precies omdat dit nochtans vaak verdienstelijke werk praktisch veelal onbereikbaar is en dus niet ten volle tot de verworvenheden van ons vak kan gerekend worden, verliest het quasi-geheel zijn waarde en nut voor de wetenschap. Er moet dan ook gezocht worden naar bepaalde modaliteiten om de resultaten van dit werk-in-de-schaduw, al was het slechts fragmentarisch, een ruimer bekendheid te geven. Een laatste bedenking werd reeds in de eerste kroniek, nu tien jaar geleden, gemaakt, doch dient hier met de meeste nadruk herhaald te worden: het ontbreekt in ons vak aan praktische organisatie en overleg tussen de verschillende universitaire centra in Noord en ZuidGa naar voetnoot39. Zolang het werk niet systematischer aangepakt wordt, zolang de taken niet oordeelkundig verdeeld worden - door een of ander centraal interuniversitair instituut -, zal onze Nederlandse literatuurstudie moeilijk de hinderlijke indruk kunnen uitwissen in grote mate door improvisatie en amateurisme beheerst te worden.
Januari 1967. w. gobbers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebruikte afkortingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Addenda (bij Deel I. Algemeenheden)Ofschoon, zoals reeds gezegd, volledigheid allerminst ons doel kan zijn, leek het ons bij de correctie der drukproeven toch wenselijk nog enkele titels aan ons overzicht toe te voegen, die evenwel, wegens plaatsgebrek, niet meer konden opgenomen worden in het vorige nummer. Een belangrijk referentiewerk bij de studie van de Vlaamse letteren belooft het op initiatief van de Vlaamse Academiën samengestelde Nationaal biografisch woordenboek (Brussel, 1964-) te worden, waarvan tot nog toe twee delen het licht zagen. Een biografisch lexicon dat de hele - moderne - wereldliteratuur bestrijkt, bracht J. van Geelen in de Oosthoek-paperback Auteurs van de 20e eeuw (Utrecht, 1966). Aspecten van het periodiseringsprobleem in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, meer bepaald dan in verband met ‘de hedendaagse literatuur’, werden behandeld door J. Weisgerber (Hand.ZnMij, XX, 1966). Een speciaal aspect van de moderne Vlaamse literatuur kwam ter sprake in A. Verthé - B. Henry, Geschiedenis van de Vlaams-Afrikaanse letterkunde (Leuven, 1962, = KrDf/87). Nog een buitenlandse visie vindt men in V. Mallinsons Modern Belgian literature 1830-1960 (London, 1966). Interviews met verschillende schrijvers komen, behalve in de reeds geciteerde bundels, ook nog voor in Ten huize van... (Leuven, 3 dln, 1962, 1964, 1966, = Df), zijnde de publikatie in boekvorm van de bekende reeks door J. Florquin voor de Vlaamse televisie gevoerde ‘gesprekken met Vlaamse kunstenaars’. w.g. |
|