| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
m. de vroede, De Vlaamse Beweging in 1855-1856. Bijdrage tot een meer verantwoorde kennis van haar evolutie. (Verhandelingen van de Kon. Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren. Verhandeling nr. 41). Paleis der Academiën, Brussel 1960, 250 blz.
idem, De Vlaamse pers in 1855-1856. Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, Bijdragen nr. 12. E. Nauwelaerts, Leuven 1960, 80 blz.
idem, De Belgisch-Limburgse pers van 1830 tot 1860. Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, Bijdragen nr. 28. E. Nauwelaerts, Leuven 1963, 226 blz.
Het geconcentreerd en gedetailleerd onderzoek waar M. de Vroede De Vlaamse Beweging in 1855-1856 aan onderworpen heeft, wijdt zoveel aandacht aan de letterkunde dat de literatuurhistorici aan zijn werk niet mogen voorbijgaan. De hierna volgende beschouwingen beperken zich tot dit aspect van de studie, welke het optreden (1855) van de Vlaamsgezinde premier Pieter de Decker en de oprichting van de Vlaamse Commissie (1856), de zgn. Grievencommissie, in het middelpunt plaatst en om zo te zeggen daarrond het grillig klimaat van de nationale eenheid, het politiek leven, de cultuursituatie, de sociale belangstelling en de Duitse, Dietse en Grootnederlandse stromingen nauwkeurig op de bronnen bestudeert. In de Inleiding worden de verschillende opvattingen omtrent het begrip Vlaamse Beweging getoetst; het werk wordt besloten met een Algemeen Besluit en met een samenvatting in het Frans: in deze stukken klinkt de toon wel eens apodictisch. Er zijn tien bijlagen: brieven, manifesten en adressen. De bibliografie beslaat 22 bladzijden in kleine letter.
Hoewel de literatuur niet op grote verwezenlijkingen kan bogen, is het letterkundig leven zeer actief.
In 1855 wordt voor het eerst de Vijfjaarlijkse Prijs voor de Vlaamse Letterkunde toegekend, nl. aan Conscience. Maar - en dat weet ook de auteur, ofschoon hij er niet op wijst - daarbij valt op te merken dat de prijs betrekking had op het tijdvak 1850-1854, zulks in toepassing van een reeds van 6 juli 1851 daterend Kon. Besluit.
Zeer welkom zijn de bijzonderheden die De Vroede mededeelt over de twee grote dichtwedstrijden, resp. van 1855 en 1856. Zoals bekend zijn de schrijvers - als kleinburgerlijke elite - deze jaren ingeschakeld in de Vlaamse Beweging; men merkt hier nu duidelijk hoe ook de politieke verzuiling zich in de scherpe tegenstelling tussen katholieken en liberalen laat gelden. Coopman en Scharpé, die oog hebben voor prijskampen en bekroningen, wijden op blz. 280 van hun Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde een alinea aan de dichtwedstrijd die bij
| |
| |
K.B. van 2 juli 1855 door de regering werd uitgeschreven ter gelegenheid van de 25ste verjaring van de Septemberdagen. Onderwerp: lofspraak van Belgiës lotgevallen sedert 1830 en de weldaden van de nationale onafhankelijkheid. De geschiedenis van de wedstrijd is thans geschreven door De Vroede, die er zowel de politieke pers als het Staatsblad op nageslagen heeft. De liberale organen, die sinds mei 1855 hun agitatie tegen de katholieke eerste-minister De Decker waren begonnen, integreren de dichtwedstrijd in hun agitatie. Het kort tevoren opgericht Nederlandsch Kunstverbond van Antwerpen protesteert in een Open Brief van aug. 1855, namens het bestuur ondertekend door Emm. Rosseels en Jan van Ryswyck, tegen het uitschrijven van de wedstrijd, ‘waerin de Vlaming aengezet wordt om voordeden te bezingen, die hy wel gevraegd maer echter nooit verkregen heeft.’ De reacties bij de vooraanstaande dichters zijn nochtans verdeeld, hoewel grotelijks anti of gereserveerd. Van Duyse, Destanberg en De Corte verklaren zich openlijk tegen de wedstrijd, Van Beers onthoudt zich, maar de felle liberaalgezinde Van Kerckhoven pleit voor het initiatief van De Decker. Slechts 31 gedichten worden ingezonden (in 1834, bij een soortgelijke nationale wedstrijd, waren er al 32 geweest!). Opmerkelijk is dat een groot aantal, misschien wel de helft van de ingezonden stukken, hekeldichten i.p.v. lofdichten zijn en dat de prijs gaat naar de jonge Julius de Geyter, wiens vers Belgies wedervaren sinds 1830, Weldaden der onafhankelykheid ‘vrij veel aandacht (besteedde) aan de klachten die uit de vlaamsgezinde gelederen waren opgestegen’, zoals de auteur aantekent. De jury oppert zelfs de vraag, of de betrokken passages geen beletsel vormen om de prijs toe te kennen. De eerste-minister zelf hakt de knoop door.
Met dezelfde uitvoerigheid behandelt De Vroede de dichtwedstrijd die bij ministerieel besluit van 2 mei 1856 werd uitgeschreven om de 25ste verjaring van 21 juli, d.i. de 25ste verjaring van 's konings inhuldiging, te vieren. Coopman en Scharpé maken er slechts in een voetnoot (blz. 275) melding van. Opnieuw neemt het Nederlandsch Kunstverbond stelling tegen de wedstrijd, ditmaal in een vlammend manifest. Dit belet niet dat thans 87 gedichten worden ingestuurd. Van Beers en Van Duyse worden ex aequo bekroond en behalve hun prijsverzen verdienen elf andere inzendingen een vermelding. Volgens het verslag hebben de meeste mededingers op de Vlaamse grieven gewezen, maar dit heeft hen blijkbaar niet belet een loflied ter ere van de koning te schrijven.
Hoofdstuk VI, De niet-politieke beweging, wijdt een 30tal bladzijden aan onderwijs, pers, vlugschriften, geschiedenis en taalkunde, letterkunde, toneel en verenigingsleven. Onze aandacht gaat uiteraard naar de paragraaf letterkunde. Het begrip wordt zeer terecht in de ruimste betekenis, ik zou zeggen als produktie van lectuur, opgevat. Ook in grote mate ‘van buiten af’. Enkele opmerkingen eerst betreffende de op blz. XXXI vlg. medegedeelde bibliografische lijst van publicaties uit 1855-1856. Deze lijst is in haar verschillende onderafdelingen zeker voor heel wat aanvullingen vatbaar. Hier volgen er enkele, waar ik zonder veel moeite de hand kon op leggen. Zij worden medegedeeld met het doel dit
| |
| |
onderdeel van de studie van De Vroede wat te helpen afronden en willen vooral niet als kritiek van de literatuurhistorie op de historie tout court opgenomen worden. De literatuurhistorie moet zich immers rouwmoedig op de borst kloppen: zij had, als zij zelf bij was geweest, het volledig bibliografisch materiaal dienen geleverd te hebben. Bij de gedichten: Em. van Driessche, Baudewyn, eerste graef van Vlaenderen (1855); J.D. Courtmans-Berchmans, Een handvol gedichtjes voor brave kinderen (1855); Pr. van Duyse, Samenspraek tusschen Martens van Aelst en Erasmus van Rotterdam (1856); J.Fr. Willems, Nalatenschap. Dicht- en tooneelstukken (1856). Bij de gelegenheidsgedichten, b) diverse: J. van Beers, Lykkrans voor Tollens (1856) en een zestal afzonderlijk verschenen gelegenheidsstukken (tussen 6 en 16 blz.) van Gezelle, waarvan het lijstje in het eerste deel van de Jubileumuitgave voorkomt (blz. 228), daaronder de beroemde Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren (1855). Bij de verhalen en romans zijn de aanvullingen talrijker. Ik beperk me tot de publicaties in boekvorm met terzijdelating van wat in de tijdschriften voorkomt, hoewel het beeld dan nog onvolledig blijft: anderzijds acht ik het voor een historische studie als deze dienstig dat ook de in de onderzochte twee jaren verschenen herdrukken vermeld worden. Bij het enige opgegeven boek van Conscience, Het geluk van ryk te zyn, dienen gevoegd te worden: De plaeg der dorpen (1855), Moeder Job (1856) en De geldduivel (1856, twee delen), verder de herdrukken Wat eene moeder lyden kan (18554), De Leeuw van Vlaenderen (18565), De loteling (18563) en ik vernoem maar meteen Eenige bladzyden uit het
boek der natuer (18563). Voorts: Z.J. Brouwers, Schoone Geertrui; J.J. Ducaju, Hedendaegsche jongheid; J. van Rotterdam, Twee brave kinderen en een boosaerdig mensch en van dezelfde De dochter des visschers; A. Snieders, Het bloemengraf; R. Snieders, De meesterknecht, alle van 1855. In 1856 verschenen: Em. van Driessche, De veroordeelde, romantische charakterbeschouwing; K. Simillion, Bootsman Gordiaen; R. Snieders, Amanda. In beide jaren lopen ook wel enige verhalen van de vruchtbare volksschrijver P.D. Cracco mee, waaronder misschien het Verhael der euveldaden van Baekelandt en zyne talryke bende (1856?). Minder aanvullingen bij de toneelstukken: J.D. Courtmans-Berchmans, Poets wederom poets (1855) en Twee weezen in de kostschool (1855); P.F. van Kerckhoven, Fanny (1855) en vooral Don Juan (1855), door P.J. Hendrickx. Dit lijstje van aanvullingen is niet limitatief. De verscheidenheid is verbazend voor een literatuur die twintig jaar eerder nog geen roman had aan te bieden.
De verscheidenheid, zo niet van de literatuur dan toch van de lectuur, blijkt overigens uit de ‘grote hoeveelheid gevarieerde godsdienstige lectuur’ (er bestaan zelfs reeksen) en de almanakken, nl. volksalmanakken maar ook door de flaminganten met volksopvoedende bedoelingen uitgegeven almanakken en jaarboekjes, in 1855-1856 een tiental, waar heel wat auteurs met naam aan meewerken en die ruime verspreiding vinden.
Met recht kan een tijdgenoot, L. van Ruckelingen, in zijn interessante brochure Vlaemsche beweging (1856) schrijven dat nu wel vaststaat ‘dat onze moeder- | |
| |
spraek eene beschaefde en weerdige tak is van de dietsche stamtael’. (Gezelle zal in 1858 zijn Vlaemsche dichtoefeningen aan de lezer voorstellen als pogingen ‘om ons vlaemsch vooren te staen en te doen gelden, als meêgeregtigd om deel te maken van de tale des grooten Dietschsprekenden Vaderlands...’). Uit deze en dergelijke uitspraken besluiten, zoals De Vroede doet, ‘dat de letterkunde nog immer niet zuiver esthetisch wordt opgevat, maar wel in functie van de taalstrijd’ en dat het doel van de letterkunde zou geweest zijn de Vlaamse Beweging vooruit te helpen, is de zaken wat te weinig genuanceerd voorstellen. Sinds ettelijke generaties is het reeds geweten en geschreven dat de Vlaamse schrijvers van de 19de eeuw zich ervan bewust waren dat zij aan de wederopleving van hun volk meewerkten, maar dat betekent niet dat hun literatuur in functie van de taalstrijd is opgevat. Dat is een simplificatie, waar men wel citaten kan voor aanvoeren, zoals ik er hierboven zelf een uit Gezelle bijbreng, maar die geen rekening houdt met de creatieve impulsen en esthetische bedoelingen en resultaten. De Vroede brengt wel een correctie aan door te zeggen dat de poëzie, o.a. van Van Duyse, niet steeds op het eenvoudig volk is afgestemd. Dit geldt echter ook voor Van Beers en Dautzenberg evenals voor de te weinig gekende Hendrickx, die meer dichter dan toneelschrijver is. Instemming verdient, grotendeels althans, de constatering: ‘In de Vlaamse “poëtische” produktie uit de jaren 1855-'56 kan men zonder moeite tal van voorbeelden van hoogdravendheid, kunstmatigheid en onduidelijkheid met de vinger wijzen. Zij stond doorgaans op een vrij laag niveau, mocht meermalen zelfs erbarmelijk worden genoemd.
Gezelle was nog vrijwel onbekend.’ (blz. 115). Mijn voorbehoud geldt de laatste zin. Hoe had Gezelle toen kunnen bekend zijn buiten zijn omgeving waarvoor hij de bovengenoemde gelegenheidsstukken, ook de Boodschap, in plaketjes uitgaf? Zijn eerste bundel gedichten, Vlaemsche dichtoefeningen, verscheen pas in 1858.
Interessant ook in dit staal van twee jaar dat De Vroede in de 19de eeuw trekt, is dat de belangstelling voor de historische roman heeft afgenomen en de zedenroman meer in trek is. Dit beantwoordt aan de evolutie van romantiek naar realisme. De moraliserende inslag die deze verhaalkunst te onzent vertoont, hoort ook buiten Vlaanderen bij het genre. In de toneelliteratuur schijnt de verschuiving van de belangstelling niet in dezelfde mate te zijn gebeurd, althans niet in de onderzochte jaren. Conclusies kan men echter pas trekken, als men de volledige inventaris van de produktie zal gemaakt hebben, wat blijkens het ontbreken van werken als Fanny, door Van Kerckhoven, en Don Juan, door Hendrickx, bij De Vroede nog niet het geval is. In verband met de bespreking van de toneelliteratuur dient verder te worden opgemerkt dat het schoeien van stukken op de Franse leest in die tijd eerder te maken heeft met de en vogue zijnde stijl en techniek van de periode, waar Kotzebue heeft moeten wijken voor het Frans toneel in populaire trant, dan met het verwaarlozen of verloochenen van de volksaard. Voor de scheppers van het nieuwe eigen repertoire is het populaire Franse stuk moderner dan Kotzebue: Van Peene richt zich naar dat Frans toneel
| |
| |
en Rosseels heeft toch De verfranschte landmeisjes (1841) in uitgesproken Vlaamse geest én tevens in Franse trant geschreven!
Op het stuk van verenigingsleven noteert de auteur in de jaren 1855-1856 een goede 40 letterkundige kringen en daarnaast een groot aantal toneelkringen en zanggezelschappen.
Hoofdstuk VII, De sociale belangstelling, gaat ook de weerslag na van de sociale problematiek op de literatuur. Daarbij valt op dat het thema van de sociale contrasten, de tegenstelling tussen de weelde van de rijken en de nood van het kleine volk, geregeld voorkomt, met de nadruk op het lot van de arbeiders en de werkloze armen. De Vroede vermeldt in bijzonderheden de wantoestanden en misbruiken die in de diverse boeken uit de onderzochte jaren worden aangeklaagd. Men vindt er bevestigd, ofschoon de auteur het niet aldus formuleert, dat de schrijvers die de misstanden aan de kaak stellen, kinderen van het liberalisme van de eerste helft van de 19de eeuw blijven. Zij stijgen niet boven de filantropie uit, Conscience en de Saint-Genois niet, maar evenmin Van Beers en Rogghé, die nochtans in nauw contact met de arme Zetternam hadden gestaan. Men zou ook kunnen zeggen - maar dat is dan een andere manier om de zaken te bekijken - dat zij, bewust verbonden met de kleine burgerman en de kleine luiden, herhaaldelijk hun kunstenaarsgaven in dienst van de armen hebben gesteld, hetzij door belangstelling en medelijden op te wekken in vers en verhaal, hetzij door hun geschriften uit te geven ten behoeve van de misdeelden. Het is een typisch verschijnsel in de literatuur van die tijd dat laatstgenoemde bedoeling in de titel wordt vermeld: Blik door eene venster. Een nieuwjaersgedicht voor den arme (J. van Beers); Grafbloemen in proza en poëzy uitgegeven ten behoeve van noodlydende weduwen en weezen (J.F.H. Lommen); Eene hemel-historie verteld aan de ryken ten voordeele der armen (J. van Ryswyck); Jubelzang opgedragen aen den achtbaren heer Mr. P. Parrin... Ten behoeve van den arme (L. Billiet); Louisa-Maria. Nieuwjaerswensch aen de ryken in naem der armen en der behoeftige werklieden (C.H. van Boekel).
Bij dit werk sluit een studie over De Vlaamse pers in 1855-1856, door dezelfde auteur, aan. Zij verscheen in de gunstig bekende reeks Bijdragen van het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis.
Onder pers worden de nieuws- en aankondigingsbladen begrepen, d.w.z. bladen die een-, twee-, drie- of zesmaal per week verschenen: echte ‘dag’ bladen bestonden in Vlaanderen niet tijdens de onderzochte periode. Uitgesloten zijn de periodieken en tijdschriften, alsook de weekbladen met strikt literair, godsdienstig of technisch karakter. Het gaat dus om bladen die informatie brachten en die vaak, niet altijd, de spreekbuis van de diverse schakeringen van de openbare mening waren. Het terrein van onderzoek is duidelijk afgebakend. Dat daarbij het uitzicht op de publieke opinie, zoals deze in de actualiteit en de reacties daarop tot uiting komt, in zekere mate wordt vernauwd, blijkt uit het ontbreken van een tijdschrift als het Hasseltse Hekel en Luim dat precies, zoals
| |
| |
in de ondertitel gezegd wordt, is ‘toegewyd aen de verdediging van de taelregten der Vlaemsche Belgen’. Het is bekend dat Gezelle er enkele hekelverzen heeft in geplaatst.
De auteur geeft een alfabetische lijst van de Vlaamse nieuwsbladen uit 1855-1856 en bespreekt aantal, verspreiding, periodiciteit, abonnementsaantal, hun karakter als partij- of als informatiepers en hun betekenis voor de Vlaamse Beweging. Ofschoon nauwkeurig en grondig, kan het onderzoek slechts een onvolledig beeld geven, omdat niet genoeg collecties zijn bewaard. De onvolledigheid slaat vooral op de kennis van de politieke kleur. Over de verspreiding zelf zijn we, bij gebrek aan gegevens over oplage, abonnementen en verkoop, eveneens onvoldoende ingelicht. Toch constateert de schrijver vorderingen in aantal en periodiciteit van de bladen en een uitbreiding van de lezerskring.
Over het precieze aandeel van de toenmaals actuele literatuur in bijdragen, feuilletons, berichten en varia worden weinig of geen concrete gegevens verstrekt. Wel signaleert de schrijver waar gedichten, een ‘letterkundig gedeelte’, kunst- en letternieuws, een feuilleton e.d. voorkomen, maar titels of schrijvers deelt hij niet mee. Ik wijs op een rectificatie op blz. 21, waar schrijver de behandeling van ‘Het Handelsblad’ door J. Persyn, in diens A. Snieders en zijn tijd, II, onvoldoende acht en het daar genoemde cijfer van 25.000 abonnenten ca. 1857 voor onmogelijk houdt.
De resultaten van een grondig onderzoek van de pers, ditmaal zowel de Frans- als de Nederlandstalige, in Belgisch-Limburg van 1830 tot 1860 biedt De Vroede aan in een nieuwe studie, De Belgisch-Limburgse pers van 1830 tot 1860, die eveneens in de Bijdragen van het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis verscheen. De term ‘pers’ dekt dezelfde inhoud als in de vorige studie. Van ieder blad worden formaat, prijs, periodiciteit, oplage, verspreiding, redactie en meestal ook evolutie behandeld. De aandacht gaat vooral naar de politieke houding. Het eerste Vlaams blad verscheen in Limburg pas in 1844, terwijl te voren zes Franse verschenen. In de taalstrijd hinkte Limburg achterna. ‘Aan de Vlaamse kwestie’, zo luidt de laatste zin van deze studie, ‘werd, evenals aan de sociale, in de provincie weinig aandacht besteed.’ Voor de literatuur valt weinig te vermelden: enkele feuilletons, soms een gedicht, zelfs enkele Franse verzen in Vlaamse bladen als het ‘Nieuwsblad der provincie Limburg’ en ‘De Eendragt der provincie Limburg’, en verder medewerking aan ‘Het Belgisch Leeuwken’ en aan de ‘Tongersche Born’ door L.W. Schuermans, die later bekendheid zal verwerven door zijn Algemeen Vlaamsch Idioticon.
r.f. lissens
| |
| |
br. bernard cuppens, Priester-dichter August Cuppens, het legendarisch pastoorke van Loksbergen. Eigen beheer, z.j. (1966), 347 blz. geïllustr.
Reeds lang verdiende de zeer uitzonderlijke figuur van priester-dichter August Cuppens (1862-1924) een biografie die samenvatten zou wat in tientallen bijdragen in boek en tijdschrift de laatste decennia over hem het licht zag. We krijgen hier thans een uitvoerige en met warme verering geschreven schets van de psychologische figuur van een geestdriftig plannensmeder, een man die met franciscaanse eenvoud het hele leven als een ongerept paradijs wist te zien, een vruchtbaar, sociaal-voelend dichter-voor-het-volk, een genieter van de schoonheid in al haar vormen, de schepper van een waar cultureel centrum in de Kempen.
Veel van wat de lezer hier geboden wordt is boeiend en uiterst belangrijk voor de kennis van de atmosfeer waarin Limburg openbloeide op het einde van de vorige eeuw en in het begin van deze: de samenwerking, onder Gezelles toezicht, van de stichters van 't Daghet in den Oosten, de vroege appreciatie van Streuvels ondanks de bekende sceptische houding t.o.v. Van Nu en Straks in katholieke kringen, de zo vruchtbare kennismaking met Hilda Ram en M.E. Belpaire, de stichting van de Sint-Lambrechtsgilde, Eigen Leven en Dietsche Warande en Belfort, de samenwerking met Guido Gezelle, de ontdekking van de kunstschilder Karel Theunissen; boeiend is vooral de belichting van de aktiviteit van het duo Cuppens-De Vocht, die resultaten boekte tot in Kongo en Zuid-Afrika toe.
Hoe sterk moet de aantrekkingskracht geweest zijn van deze eenvoudige pastoor, die zijn pastorie wist te maken tot een geestelijk brandpunt waar ze met tientallen gul werden ontvangen: Streuvels, Karel Lateur, Hugo Verriest, Caesar Gezelle, Scharpé, Vliebergh, René de Clercq en de zieke Van Langendonck, Jef Leynen en Hilarion Thans? Ja, maar ook franstalige kunstenaars en letterkundigen: Gaston Wallaert, Firmin van den Bosch, Georges Virrès, Dom Besse, Henri Davignon e.a. Cuppens leerde de verdienstelijke Nederlandse pater Herman Linnebank Vlaanderen appreciëren.
Hebben Cuppens' plaagzieke vrienden hem niet al te vlug - in alle genegenheid weliswaar - als ‘luiaard’ bestempeld? ‘Het mangelde Cuppens aan ambitie en stoere wilskracht’, betoogt schrijver terecht op blz. 159. O.i. was deze ‘défaut de ses qualités’ onvermijdelijk: zijn dartele, levensblije geest moest zich vermeien in een onbestendig, maar toch zo rijk dilettantisme. Ligt daar niet het grondige verschil met de tragische figuur van de zwaartillende Guido Gezelle?
Heeft de schrijver van dit werk aangevoeld dat een groot deel van de levensechtheid van dit natuurkind zou verloren gaan bij een wetenschappelijke benadering van zijn leven? De lezer wordt inderdaad geboeid door honderden citaten uit brieven en gedichten, maar slechts zeer sporadisch wordt daarbij naar de bron verwezen.
Heeft men zich hiermee echter verzoend, dan verwacht men toch nog waarborgen wat de betrouwbaarheid van het meegedeelde betreft. En op dat gebied valt op het overigens prettig geschreven boek al te veel af te dingen.
| |
| |
We moeten ons tot enkele aanmerkingen beperken. Het tijdschrift Het Belfort werd opgericht in 1886 en niet in 1856, zoals we op blz. 80 én op blz. 341 vernemen. Paul Alberdingk Thijm nam het tijdschrift Dietsche Warande van zijn broer Jozef over in 1887 en niet in 1857 (blz. 80). Een dure Eed van Virginie Loveling werd met de vijfjaarlijkse prijs voor letterkunde bekroond in 1895 (officieel eerst in 1896) en niet in 1891 (blz. 259). De oprichting van de Duimpjesuitgaven (1897) was een werk van Victor Delille zelf en niet van Eigen Leven; die ‘gilde’ werd later gesticht (1898). Het eerste werk in die reeks was geen boek van Hilda Ram maar wel van Mevr. Courtmans (blz. 82).
Bij een nauwkeuriger proefverbetering zouden wellicht ook de al te veelvuldige fouten in de namen verdwenen zijn. Laporta wordt Laporte, De Laey wordt Delay, Ontrop wordt Antrop, Defrêcheux wordt Defrêcheus, Poelhekke wordt Poelhekken. Kleinigheden, jawel. Maar wie is in godsnaam die mysterieuze notaris Dr. Jules Persyn uit Gent, die lid was van Eigen Leven (blz. 77)? De beoordelaar heeft hier zijn ogen niet kunnen geloven, want zijn eigen vader wordt hier verward met notaris Persyn uit Wingene!
Waarom ook die veelvuldige herhaling van sommige citaten, zelfs tweemaal op een bladzijde (147)? En de beoordelaar is zeer gevleid wanneer hij op bladzijde 83-85 zijn eigen werk geciteerd vindt. Maar hoe weet de lezer waar het citaat ophoudt? En - 't wordt glimlachend gevraagd - waarom wordt dezelfde bron niet vermeld op blz. 81? Op blz. 80 hebben we twee citaten gecontroleerd. Ze zijn geen van beide conform. Welke garantie heeft de belangstellende lezer nog, dat andere citaten juist zijn?
Het is jammer dat in een werk, waarmee volgens de inleider, Jozef Droogmans, meer dan dertig jaren opzoekingen gemoeid zijn - alle eerbied daarvoor! - zoveel misleidende onnauwkeurigheden voorkomen. We zijn het eens met de inleider, wanneer die op blz. VII zegt dat wellicht een toekomstige licentiaat zijn nut zal kunnen halen uit de bibliografie die op blz. 341-343 wordt meegedeeld. Maar de betrokkene zal het werk gedeeltelijk moeten overdoen: zeer belangrijke artikels van Cuppens in Dietsche Warande en Belfort zijn vergeten. En die waren gemakkelijk te achterhalen in de Bibliographie van de moderne Vlaamsche Literatuur 1893-1930 van Dr. R. Roemans.
jan persyn
Eos. An Inquiry into the Theme of Lovers' Meetings and Partings at Dawn in Poetry. Edited by arthur th. hatto. Mouton & Co., 's Gravenhage, 1965. 854 blz. 8 ill., geb. 1320 fr.
Bijna ieder lezer van Hoofts speelse en superieure lied Galathes siet den dach comt aen weet dat dit gedicht niet alleen vasthangt aan een eigen nationale traditie van wachterliederen, maar ook dat de vele samenhangende motieven die men in dit lied aantreft in andere literaturen weer te vinden zijn, zoals de klacht der geliefden om de scheiding bij het aanbreken van de dag, de angst
| |
| |
voor de ontdekker van de geheime ontmoeting, de aankondiging van de dag door een of ander teken (hier de klok en niet het geroep, gezang of hoorngeschal van de wachter), de betwisting door een der geliefden van het dageraadsteken en tenslotte ook de dialoogvorm waarin het gedicht gegoten is. Sommige lezers herinneren zich daarbij wellicht het middelnederlandse Het viel eens hemels douwe, zien nog voor zich een toneel uit Shakespeares Romeo and Juliet, en kennen misschien de aanhef van een Provençaalse alba of een Duits Tageliet. Wie Hoofts Galathea in een nog ruimere kontekst dan alleen de Westeuropese literatuur vergelijkend wenst te situeren vindt hiervoor thans alle materiaal in het monumentale werk dat onlangs onder de titel Eos door de Londense hoogleraar in de Duitse taal- en letterkunde, Arthur T. Hatto, werd uitgegeven, maar dat niet het werk is van alleen zijn hand doch ook van een grote ploeg medewerkers.
Dit boek - en er mag onmiddellijk op gewezen worden dat de uitgever en de drukker (zij worden al te vaak in een recensie vergeten) er een prachtwerk van gemaakt hebben - bevat een uitgebreide verzameling amoereuze dageraadsliederen uit de hele wereld in hun oorspronkelijke taal samen met een nauwgezette Engelse prozavertaling, een studie over het thema in elk taalgebied (alles samen meer dan 650 blz.), waarbij al deze afdelingen worden voorafgegaan door een synthetische studie van een honderdtal blz. door de hoofdredacteur. Een derde deel in ditzelfde volume brengt een aantal appendices, waaronder opnieuw een tamelijk uitvoerige studie van Prof. Hatto over ‘Imagery and Symbolism’ in de behandelde gedichten.
Tot hiertoe, zegt Prof. Hatto in zijn inleiding, heeft men steeds in de studie van de dageraadspoëzie één type bestudeerd, dat van de scheiding der geliefden, het meest verspreide inderdaad, maar niet het enige, want de Spaanse poëzie laat voor de 15e eeuw de geliefden alleen bij dageraad elkaar ontmoeten. Hij heeft het thema dan in wijdere zin genomen als de handelingen en woorden van geliefden bij het dagaanbreken, met uitsluiting evenwel van de zgn. aubade of mattinata waarin de slapende geliefde met een lied gewekt wordt.
Prof. Hatto vat zijn synthetische studie aan met een overzicht - een beknopte samenvatting per literatuur - van alle relevante resultaten die zijn medewerkers op hun afzonderlijke terreinen ontdekt hebben. Hieruit blijkt o.m. dat het thema slechts in aanmerking is genomen bij volken die een zekere graad van beschaving bereikt hebben: er zijn geen erotische dageraadsliederen bekend bij de inboorlingen van Australië, Noord-Siberië, Noord-Amerika en bij vele Afrikaanse stammen. Eigenaardig genoeg zijn ook Noorwegen en Zweden waar de gewoonten bij de bruidswerving toch stof en aanleiding voor zulke poëzie hadden kunnen geven, op het appèl afwezig. Prof. Hatto vindt hiervoor geen bevredigende verklaring, maar meent dat de afwezigheid van een in hoofse zin dichtende adelstand hier een gedeeltelijk antwoord op de vraag naar het waarom van het ontbreken dezer liedertypen kan geven.
| |
| |
Daarna waagt de hoofdredacteur een peiling naar de ‘oorsprongen’ van de dageraadspoëzie, al vergelijkt hij deze poging zelf met het optrekken van een emmertouw van onbepaalde lengte uit een waterput. Daarom ook ziet hij deze peiling uitsluitend als een onderzoek naar de factoren die geleid hebben tot de kristallisatie van de dageraadsgedichten die wij kennen. Deze factoren hebben een ritueel en sociaal karakter: agrarische riten, vrijage-gewoonten en huwelijksceremonieel. De thema's hebben vorm gekregen in een letterkundig medium en verdwenen of bleven bestaan naargelang de mislukking of het succes van de poëtische vormgeving. Prof. Hatto noemt als de belangrijkste factor in de ontwikkeling, van de door hem onderzochte poëzie de associatie van de liefde en de blijdschap met de komst van de lente (die zelf als een dageraad gezien wordt), waarvan hij in verschillende streken in mondelinge en schriftelijke overlevering de voorbeelden aantreft. Uit deze voorbeelden - anders zaten wij meteen ook te ver van ons thema verwijderd - blijkt inderdaad de samenhang tussen de lente (men denke aan de meivieringen) en de ontmoeting van de twee sexen voor allerlei vreugdevol bedrijf.
Een o.i. niet minder belangrijke factor, al komt hij voor Prof. Hatto slechts op de tweede plaats, bestaat in de vrijage-gewoonten die bij vele volken de ontmoeting der geliefden 's nachts tot aan de dageraad impliceerden. Waar sommige streken deze gewoonten niet kenden, mag dan de litteraire invloed van andere gebieden niet over het hoofd gezien worden, die haar motieven in de plaatselijke minnepoëzie wist in te voeren.
Maar ook de rituele bruiloftsliederen van vele landen schijnen in de totstandkoming van de hier beschouwde lyriek hun aandeel gehad te hebben. Dit is vooral duidelijk voor Joegoslavië, Bulgarije, Roemenië en de hellenistische wereld. Minder inspirerend dan de vruchtbaarheidsriten is, aldus een conclusie van Prof. Hatto, de hogere mythologie geweest, al bevat zij dageraadsmythen met een sterk amoereus karakter. Er wordt in dit verband trouwens terecht de nadruk gelegd op het feit dat de mythologieën zelf grotendeels de reflectie zijn van gewoonten die onder de mensen heersen. Anders staat het met de, vooral als geopenbaard beschouwde godsdiensten die in dit werk nochtans niet zozeer als factor in het ontstaan van de dageraadspoëzie met amoereus karakter beschouwd worden, dan wel als aanbrengstere van motieven die met het in dit werk behandelde thema verstrengeld zijn. Men denke hierbij o.a. aan het Hooglied, de motieven van de wachter uit de psalmen en het hanegekraai uit het Nieuwe Testament.
Het is, zegt Arthur Hatto, slechts in enkele gevallen mogelijk de verspreiding na te gaan van sommige in zijn verzamelwerk regelmatig opduikende motieven. (Hij spreekt hier volgens de gewoonte in de Engelstalige literatuurwetenschap meestal van themes waar wij aan de term motieven de voorkeur geven). En het meest voor de hand liggende ‘geval’ is de Provençaalse alba, waarvan de invloed tot in verre gebieden, ook buiten Europa (de Ver. Staten en Liberia) kan gevolgd worden. De alba is een van de meest gespecialiseerde soorten amoereuze dageraadspoëzie ter wereld. Het is een lied waarin de geliefden gewekt worden door
| |
| |
de zang of het hoorngeblaas van de wachter. Waar het moeilijk blijft om de intrede van de wachter in de alba op te sporen - Is hij de Ismamietische muezzin of de kristelijke wachter uit de hymnenliteratuur of de profane niet-erotische lyriek? - kan de verspreiding van deze liedsoort gemakkelijker worden nagegaan. Belangrijk is hierbij de constatatie dat de alba mét de wachter vooral in Duitsland vaste voet heeft gekregen en een opvallend succes heeft gekend. De Duitse beoefenaars van dit liedtype hebben spoedig het, de Provençaalse vorm kenmerkende, refrein laten vallen, maar zij hebben de andere elementen aan de oostelijke streken doorgegeven, terwijl inmiddels ook de Nederlanden het Tagelied hadden overgenomen.
Onder de in ditzelfde hoofdstuk besproken motieven behandelt Prof. Hatto ook het vrijen bij de waterkant (langs een rivier, een beek of bij een waterput), dat nochtans alleen in niet-Europese dageraadslyriek als motief schijnt voor te komen. Schijnt het water in andere amoereuze lyriek van ons kontinent, ook van onze streken, wél zijn aantrekkingskracht op verliefde harten uitgeoefend te hebben - men denke o.a. aan Van der Noots vertaling van Ronsards Je vy ma nymphe... - bij dageraad blijken (in de poëzie) minnende harten uitsluitend binnenskamers te vertoeven. Ook dit verschijnsel kan, zoals het met vele in de hier behandelde poëzie voorkomende fenomenen het geval is, het gevolg zijn van de litteraire stylering die vaak sterker is geweest dan de reële toestanden waarin minnaars en hun zangers zich bevonden.
Naar de poëzie zelf brengt ons dan het tweede deel met zijn vijftig hoofdstukken die aan evenveel taalgebieden gewijd zijn (van Egypte tot de Marquesaseilanden). De Nederlanden zijn er met niet minder dan 12 teksten vertegenwoordigd. De keuze en de vertaling in het Engels hiervan zijn van de hand van Prof. L. Forster (Cambridge), een van Prof. Hatto's naaste medewerkers. Deze bloemlezing heeft hij laten voorafgaan door een tamelijk uitvoerige studie waaraan wij nog even onze aandacht willen wijden.
Prof. Forster heeft, nadat hij reeds met Prof. Bowne (Bangor) de neo-latijnse lyriek behandeld had, de Nederlandse dageraadspoëzie voor zijn rekening willen nemen, omdat twee aangezochte collega's niet op een uitnodiging tot collaboratie hadden kunnen ingaan. Hij heeft daarentegen wel op de hulp van Nederlandse filologen en literatuurhistorici als Dr. J.J. Mak (die zelf reeds een opstel over De Wachter in het Rederijkersdrama geschreven heeft), Prof. Dr. W.Gs. Hellinga en Prof. Dr. Th. Weevers kunnen rekenen, die hem blijkbaar interessante gegevens verstrekt hebben. Prof. Forsters bijdrage - de eerste algemene studie die aan het Eoos-thema in de Nederlandse minnelyriek gewijd is - mag in het geheel van het werk als een interessante aanwinst beschouwd worden. Meer dan eens heeft de hoofdredacteur trouwens uit zijn opstel belangrijke elementen voor zijn synthese kunnen halen.
De auteur vindt in de lyriek uit de riddertijd slechts één voorbeeld waarin het door Prof. Hatto aangeduide thema behandeld wordt, en wel het lied uit het Gruuthuse-handschrift So wie bi lieue in ruste leit, dat tot een verzameling
| |
| |
Nederlandse lyriek behoort, waarin een Duits taalvernis opvallend is. Het vermoeden dat hierdoor gewekt wordt krijgt bevestiging in het feit dat het eerste frekwente optreden van ‘wachterliederen’ (een moderne benaming voor een liedsoort die in de 15e en de 16e eeuw bij ons met een aan het Duits ontleende term ‘dageliet’ aangeduid wordt) zich voordoet in een periode waarin de betrekkingen tussen de Nederlandse gewesten en de Rijnstreek nogal nauw zijn. Van sommige hier, meestal uit het Antwerps liedboek van 1544 geciteerde en besproken teksten is het ook niet onmogelijk dat ze uit het Duits vertaalde of naar Duitse voorbeelden bewerkte liederen zijn, zodat Duitse invloed hier eveneens allerminst tot de onmogelijkheden behoort.
In het Antwerps liedboek is op vele plaatsen reeds de invloed van de rederijkers zichtbaar. Van hen bezitten wij ook een toneelstuk (Reinier Pouwelsz' Tspel van de Christenkercke) waarin een merkwaardige dramatisering en transpositie op het religieuze vlak van het alba-thema gegeven wordt. Andere rederijkers hebben in Den Handel der Amoereusheyt (1583 en 1621) eveneens bekendheid met het thema getoond. De 17e eeuw is in Forsters verzameling vertegenwoordigd door Bredero's sonnet Van dat Aurora vroech... en Hoofts Galathea en Nydige tijt, terwijl in een ‘supplementary note’ ook nog gewezen wordt op het bestaan van een parodie op de Renaissancistische droomgedichten waarvan Bredero's gedicht een voorbeeld is, nl. het sonnet uit Den Bloem-hof (1608): 'T slaeplaken in de mont.
Met deze teksten eindigen Forsters overzicht en bloemlezing. Waarom zij precies ophouden bij ‘the nascent age of Baroque’ is ons niet erg duidelijk, aangezien in andere afdelingen de lijn tot in de 20ste eeuw wordt doorgetrokken. Dit betekent dan ook dat wij o.a. Poots Uchtentstont en wellicht nog meer teksten moeten missen, maar het is niet onmogelijk dat de auteur die zich tot doel gesteld had de geschiedenis van een ‘genre’ in de Nederlandse taal te behandelen, gemeend heeft dat latere perioden hieraan geen noemenswaardige wijzigingen aangebracht hebben. Daarom ook kan men het hem niet euvel duiden dat hij niet alle voorbeelden van het thema waarop Prof. Hatto zijn medewerkers onderzoekingen heeft laten verrichten in zijn taak betrokken of vermeld heeft. Aan het algemene, vaak gedetailleerde beeld, dat Prof. Forster ons thans voorhoudt zou inderdaad ook weinig geretoucheerd moeten worden door b.v. nog de volgende thans niet door hem genoemde teksten te laten meespreken: Matthijs de Casteleins lied My docht dat ick in roode rooskens lach, Anna Bijns' refrein Recht tusschen slapen en waken, als thaenken crayt (N. Ref., LXXIII, waarvan vooral de laatste strofe het thema weergeeft), en Hoofts sonnet Mijn lief, mijn lief, mijn lief... dat tegelijkertijd zoveel gelijkenis met Tesselschades t' Amo mia vita (ofschoon geen dageraadsgedicht) en met het wel opgenomen klinkdicht van Bredero vertoont. Wij hoeven hier niet te wijzen op gedichten of liederen die de ontmoeting der geliefden bij dageraad beschrijven - Prof. Forster heeft zijn onderzoek uitsluitend tot afscheidsliederen beperkt - doch waar de schaarsheid van vergeestelijkingen van het wereldlijke thema hem in onze literatuur ver- | |
| |
baast, is het wellicht niet oninteressant de aandacht te vestigen op een gedicht van Lucas Van Mechelen in zijn Den Blijden Requiem van
1631. In het 59ste lied uit de genoemde bundel wordt de ontmoeting ‘Ontrent den morghen stonde’ van de ziel met Christus beschreven die haar medeneemt naar een ‘blij landouwe’, waar de ziel ‘In liefde Gods ontsteken’ geestelijke genoegens smaakt. Prof. Forster zelf wijst op de verwerking van enkele dageraadsmotieven in gedichten uit het Deuoot ende profitelyck boecxken van 1539. Nog voorbeelden hiervan kan men vinden in Prof. Axters' Mystiek Brevier (deel III).
De teksten die wij hier ter aanvulling vermeld hebben - wij hadden er ook nog een afscheidstafereel uit het Esbatement van den Luijstervinck (vss. 348-360) kunnen bijvoegen - zijn gedeeltelijk uit de Zuid- en gedeeltelijk uit de Noordnederlandse literatuur afkomstig, en in verband met de oorsprong-aanduiding zouden wij Prof. Forster nog graag deze vraag stellen: Waarom wordt alleen het gedicht uit het Gruuthuse-handschrift Flemish genoemd en worden alle andere teksten, ook de zes gedichten uit het liedboek dat Jan Roulans ons nagelaten heeft Dutch geheten? Van de gedichten uit het Antwerps liedboek is het Noordnederlands karakter toch geenszins bewezen?
Dit vermindert natuurlijk geenszins onze grote waardering die wij voor Prof. Forsters studie, bloemlezing en vertaling koesteren en hij deelt volledig in de grote bewondering die wij moeten uitspreken tegenover de hele door Prof. Hatto geleide onderneming, die als vrucht van jarenlange onderzoekingen en buitengewone eruditie binnen het raam van het comparatistische literatuuronderzoek, dat hier in zeer ruime zin werd opgevat, moeilijk haar weerga zal vinden.
l. roose
| |
Verder ontvingen wij:
ada deprez: Brieven van, aan en over Jan Frans Willems 1793-1846. Algemene Inleiding, Delen I en II, VIII + 384 blz. en 571 blz. - Teksten I, 1812-1824, VII + 545 blz.; Aantekeningen I, 1812-1824, VIII + 264 blz. ‘De Tempel’, Brugge, 1965: Algemene Inleiding; 1966: (Teksten I en Aantekeningen I) (Rijksuniversiteit te Gent: Werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, 138e, 139e, 141e en 142e aflevering).
Dit zijn de eerste vier volumes van een monumentale uitgave die de redactie van dit tijdschrift bij de voltooiing van het werk door een bevoegd medewerker zal laten beoordelen. Gezien de belangrijkheid van opzet en uitwerking dezer uitgave achten wij het wenselijk onze lezers thans reeds op de hoogte te brengen van wat in de verschenen delen bereikbaar werd gesteld.
De Algemene Inleiding bevat, na een aantal beschouwingen over het nut en de methode van brievenuitgaven in het algemeen en van die in verband met J.F. Willems in het bijzonder, een gedetailleerde ‘bronnenbeschrijving’, zijnde een overzicht van de verzamelcentra der autografen die bij de uitgave betrokken wer- | |
| |
den. Hierop volgt een chronologische ‘lijst van brieven en documenten 1812-1874’ die voor 2291 teksten de afzender, bestemmeling, verzendplaats en datum, huidig bewaarcentrum en andere wetenswaardigheden bekendmaakt, waarbij ook een ‘lijst van verloren brieven’ gevoegd is. Het tweede deel van de Algemene Inleiding brengt een ‘lijst van correspondenten’ met korte biografische nota, vermelding van de geschreven of ontvangen brieven en een bibliografie over ieder van de bewuste personen. Wij vinden er ook nog een ver-reikende stamboom van J.F. Willems en een 200 blz.-tellende bibliografie van en over de vader van de Vlaamse Beweging.
Teksten I biedt ons de diplomatische uitgave van de 281 brieven die tijdens de periode 1812-1824 door, aan en over J.F. Willems geschreven werden, terwijl het vierde volume 246 bladzijden ‘Aantekeningen’ brengt waarin alle in de brieven vermelde realia geduid worden.
Reeds nu blijkt dat met deze publicatie een buitengewoon-belangrijke bron voor onze kennis van de literatuur, de filologie en het geestesleven in het algemeen van de eerste helft der 19e eeuw ter beschikking zal worden gesteld.
Van de uitgeverij A.W. Sijthoff-Leiden ontvingen wij:
anthonie donker: V in vers. De bezetting en het verzet in verzen op de voet gevolgd door... met medewerking van E.G. Groenveld. 1965. 188 blz. 95 F. |
Van dezelfde uitgeverij in de reeks Aurea, Literaire Kartons:
jan-willem overveem: Eenentwintig (verhalen). 1956. 60 blz. |
f.w. heerikhuizen: Als de wind ophoudt (gedichten). 1966. 47 blz. |
j.h. van dijk: Het recht van de buit (gedichten). 1966. 29 blz. |
edward valens: Het paard van Troje (verhaal). 1966. 95 blz. |
marie de groot: Amsterdams Getijdenboekje (gedichten). 1966. 48 blz. |
Van de uitgeverijen Sijthoff-Leiden/Heinemann-Londen, in de reeks Bibliotheca Neerlandica:
herman teirlinck: The Man in the Minor. Translated into English by James Brockway. 1963. 182 blz. |
gerard walschap: Marriage/Ordeal. Translated into English by A. Brotherton. 1963. 234 blz. |
Van de uitgeverij N.V. W.H. Thieme & Cie-Zutphen:
prof. dr. a. van loey: Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands. Verzorgd door... met medewerking van Dr. M. Schönfeld. Zevende druk, 1964. 368 blz. |
dr. a. weynen: Zeventiende-eeuwse taal. Vierde druk, 1965. 427 blz. |
aldert walrecht: Concrete Grammatica. Twee delen met concrete grammaticales en sleutels. 1965. 88 en 93 blz. |
In de reeks Voordrachten gehouden voor de Gelderse Leergangen, uitgegeven door J.B. Wolters-Groningen:
| |
| |
Nr. 10, prof. dr. j.a. huisman: Het Nederlands tussen dialect en wereldtaal. 1965. 16 blz. |
Nr. 12: prof. dr. k. heeroma: Taal en talen. 1965. 22 blz. |
Van de uitgeverij S. Fisher-Frankfurt am Main:
Thomas Mann. Eine Chronik seines Lebens zusammengestellt von Hans Bürgin und Hans-Otto Mayer. 1965. 284 blz. |
Van de J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung-Stuttgart:
wolfgang jahn: Kafkas Roman ‘Der Verschollenen’ (‘Amerika’). 1965. 158 blz. (Germanistische Abhandlungen 11). |
klaus sckröter: Anfänge Heinrich Manns. Zu den Grundlagen seines Gesamtwerkes. 1965. 198 blz. (Germanistische Abhandlungen 10). |
barker fairley: Heinrich Heine. Eine Interpretation. Deutsche Übersetzung von Laura Hofrichter. 1965. 185 blz. |
friedrich sengle: Arbeiten zur deutschen Literatur 1750-1850. 1965. 243 blz. |
Van de uitgeverij W. Kohlhammer-Stuttgart:
franz schmidt: Zeichen und Wirklichkeit. Linguistisch-semantische Untersuchungen. 139 blz. |
Goethe Wörterbuch. Herausgegeben von der Deutschen Akademie der Wissenschaften zu Berlin, der Akademie der Wissenschaften zu Göttingen und der Heidelberger Akademie der Wissenschaften. Erster Band, 1. Lieferung A - abrufen. 1966. 128 blz. |
Van de uitgeverij Kiepenheuer & Witsch-Keulen:
gustav herling: Der Turm und die Insel. Zwei Erzählungen. Aus dem Polnischen übersetzt von Maryla Reifenberg. 1966. 196 blz. |
heinrich böll: Ende einer Dienstfahrt. Erzählung. 1966. 252 blz. |
j.d. salinger: Neun Erzählungen. Aus dem Amerikanischen übersetzt von Elisabeth Schnack, Annemarie und Heinrich Böll. 1966. 269 blz. |
günther seuren: Lebeck. Roman. 1966. 269 blz. |
brendan behan: Der Spanner. Roman. Aus dem Englischen übersetzt von Annemarie und Heinrich Böll. 1966. 201 blz. |
dieter wellershof: Ein schöner Tag. Roman. 1966. 283 blz. |
Van de Basilius Presse A.G.-Basel:
Jugendstil. Plakate. 1966. |
Van het Secretariaat van de Kon. Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde te Gent:
dr. r.g. van de velde: De studie van het Gotisch in de Nederlanden. Bijdrage tot een status questionis over de studie van het Gotisch en het Krimgotisch. 1966. 379 blz. |
| |
| |
Van de uitgeverij G.A. van Oorschot-Amsterdam:
miguel de cervantes saavreda: Voorbeeldige Novellen. Vertaald door E. De Bock. 1966. 458 blz. f 17,50. |
Van de uitgeverijen Em. Querido-Amsterdam en J.B. Wolters-Groningen in de reeks ‘Kort en Goed’:
H. Marsman voor de Spiegel, bijeengebracht door dr. a.l. sötemann. 32 blz. |
cyriel buysse: Krachten. Gekozen en ingeleid door clem. bittremieux. (Verhalen: Het Hofje en Donder de Beul). 31 blz. |
a. koolhaas: Zonder Mia. Een dierenverhaal. Gekozen en ingeleid door kees fens. 32 blz. Per deel, ingen. f 2,25. |
Van de uitgeverij Van Gorcum & Comp. N.V.-Assen:
dr. g.h. buysen: Durandus' Rationale in spätmittelhochdeutscher Übersetzung. Das vierte Buch nach der Hs. CVP 2765. 1966. 370 blz. Geb. f 35. |
Van De Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns-Pretoria:
Referate gelewer op Algemene Vergadering van Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns, 30 Junie-2 Julie 1966, Universiteit van Stellenbosch. 420 blz. Hierin o.a. Prof. P.C. Coetzee: Die Afrikaner en die massaliteratuur, blz. 51-65 en Prof. W. De Pauw: Suid-Afrika bij Albert Verwey, blz. 348-355. |
Van de Rijskuniversiteit te Gent, Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte:
Studia Germanica Gandensia VIII, 1966. 285 blz. Met de volgende bijdragen: J. Deschamps en M. Gysseling, De Fragmenten van de Limburgse Aiol (blz. 9-72); A.M. Musschoot, De poëzie van F. Schmidt-Degener (73-114); Peter S. Macaulay, The Play of the Harrowing of Hell as a Climax in the English Mystery Cycles (115-134); A. Brisau, The Yellow Book and its Place in the Eighteen-Nineties (135-172); H. Uyttersprot, Franz Kafka und kein Ende: Zur Textgestaltungsfrage (173-246); Bodil Verhaegen, Xavier Marmier, Zweden en de Zweedse Literatuur (247-285). |
Van de Uitgeverij Heideland, P.V.B.A.-Hasselt:
Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften door Dr. Rob. Roemans en Dra. Hilda Van Assche, Reeks I, Vlaamse literaire tijdschriften van 1930 tot en met 1958, Afl. 8: De tijdschriften opgericht tussen 1948 en 1952 (Belgica, Voorpost, Limburgse Stemmen, Tijd en Mens, De Meridiaan, De Kunst-meridiaan, De Derde Ruiter, Pijpkruid). 1966. 204 blz. Prijs: 260 fr. |
Afl. 9: De tijdschriften opgericht in 1953 (De Tafelronde, Taptoe, Pan, Het Cahier). 1966. 233 blz. Prijs: 260 fr. |
Afl. 10: De tijdschriften opgericht in 1954 en 1955 (Het Antenneke, Mandragora, Beeld, Cyanuur, Gard Sivik, Basia/Europa). 1966. 199 blz. Prijs: 260 fr. |
In deze laatste drie afleveringen zijn de opstellers enigszins afgeweken van hun oorspronkelijk opzet (zich in hun bibliografie te beperken tot de jaren 1930-1958), wat zij in de Verantwoording bij Afl. 8 als volgt rechtvaardigen:
| |
| |
‘1° Enkele tijdschriften, die vóór 1958 startten, hebben op dit ogenblik reeds opgehouden te verschijnen, zodat de behandeling van het tijdschrift in globo zich opdrong...
2° Deze en andere tijdschriften zijn van doorslaggevende betekenis voor de vernieuwing, die de laatste jaren definitief is doorgebroken, zodat een zover mogelijk in de tijd doorgedreven opname meer dan gewenst bleek...
3° Door de begrenzing 1958 te handhaven zouden niet minder dan 35 jongeren-tijdschriften, die na 1958 gesticht werden, in onze bibliografie niet vertegenwoordigd zijn. Daarom hebben, gezien de datum van afwerking van ons manuscript, voor deze achtste aflevering 1964 en voor de volgende 1965 als einddatum gekozen.’
Uit Reeks II, Vlaamse niet-literaire tijdschriften van 1886 tot en met 1961, ontvingen wij:
Aflevering 2, Leuvense Bijdragen en Bijblad, 1964. 463 blz. Prijs: 450 fr. Dit overzicht bestrijkt de jaren 1896-1961, zijnde de eerste 50 jaargangen van het tijdschrift. De opstellers blijken alles in het werk gesteld te hebben om de bruikbaarheid van hun bibliografie zo hoog mogelijk op te voeren. Alles wat ooit in de Leuvense Bijdragen en het Bijblad gepubliceerd werd staat hier vermeld. Bij sommige titels van bijdragen werd ter wille van de duidelijkheid een toelichting gevoegd. De Kroniek werd tematologisch ingericht en de talrijke over de Kroniek verspreide berichten van overlijden zijn niet alleen samengebracht en alfabetisch geordend, doch tevens aangevuld met de data van geboorte en afsterven. Tenslotte werden in een overzichtelijke tabel de Nederlandse teksten, die in de Leuv. Bijdr. voor het eerst gepubliceerd werden, alfabetisch op naam van de uitgever gerangschikt. Tegenover de vroegere berustplaats wordt niet alleen de huidige vermeld, maar ook de signatuur, waaronder het handschrift of de oude druk thans geregistreerd is.
Op het bibliografisch gedeelte volgen drie registers, een op de medewerkers aan het tijdschrift, een tweede drievoudig personenregister (een met de namen der auteurs van wie een werk besproken wordt, een met de namen van die auteurs van wie een bepaalde aktiviteit vermeld wordt en een dat verwijst naar schrijvers en geleerden aan wie een huidealbum gewijd werd) en een uitvoerig zakenregister.
De volledigheid van het materiaal en de wijze van bewerking van dit materiaal maken deze bibliografie tot een bijzonder nuttig werkinstrument, waarvoor Dr. Roemans en Dra. Van Assche de dank van alle filologen (in ruime zin) verdienen. Als de opsteller van onderhavige mededeling moeten ervaren heeft dat één van zijn recensies (op blz. 161: R 96) op naam van een ander medewerker vermeld staat, kan hij dat alleen als een noodlottig toeval beschouwen en kan hij op grond van verschillende steekproeven verzekeren dat deze bibliografie met bijzondere akkuratesse werd opgesteld.
|
|