Spiegel der Letteren. Jaargang 10
(1966-1967)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KroniekBalans van tien jaar moderne Nederlandse literatuurstudie (1956-66)Ga naar voetnoot1I. Algemeenheden (theorie, algemene en Nederlandse literatuur)Eerst wanneer we de Nederlandse literair-historische produktie systematisch overzien, beseffen we met welke voorbeeldige noeste vlijt - en trouwens vaak met evenveel talent - er in dat bescheiden domein ten onzent gearbeid wordt. De oogst aan publikaties die in Noord en Zuid, meer bepaald dan aan onze moderne letteren - die van Tachtig en later -, gewijd werden in het decennium dat verliep, sinds Spiegel der Letteren, in zijn allereerste nummer (oktober 1956), een eerste naoorlogse balans opmaakteGa naar voetnoot2, is dermate overstelpend, dat er eenvoudig niet kan aan gedacht worden hier een ook maar bij benadering complete inventaris aan te bieden. Dat gold ongetwijfeld niet in dezelfde mate voor andere, aan vroegere perioden onzer literatuur gewijde kronieken, die zonder bezwaar dergelijke volledigheid konden nastreven. Nog in een tweede opzicht echter verschilt onze taak van die der andere ‘chroniqueurs’, en lijkt ze ons bovendien delicater: immers, waar de generaties van '80 en '90 zonder moeite, en zelfs Ruimte en Forum reeds tot op zekere hoogte tot de ‘geschiedenis’ kunnen gerekend worden en zich dan ook met de veilig-wetenschappelijke methoden der historiografie laten benaderen, daar ontsnapt de recentere literatuur veelal nog aan een objectieve behandeling - te meer daar het systematische en met name stilistische onderzoek van het literaire kunstwerk hier nog maar pas op gang begint te komen - en blijft ze bijgevolg het quasi-exclusieve jachtterrein vormen van critici en essayisten. In de derde plaats is vooral de studie van de moderne letteren moeilijk los te denken van het literatuur-theoretische onderzoek, dat in de jongste jaren ook in onze landen meer en meer beoefenaars vindt, zodat het ons aangewezen leek ons overzicht te laten voorafgaan door een algemener gedeelte waarin aan de belangrijkste publikaties op het gebied der literatuurwetenschap - samen trouwens met algemene bibliografische en referentiewerken - de nodige aandacht zal worden geschonken. De opvatting van deze kroniek zal dus tegelijkertijd enger én ruimer blijken te zijn dan die der vorige uit de reeks: enger, omdat we ons uiteraard tot een keuze zullen moeten beperken, zeker waar het om tijdschriftartikelen e.d. gaat; ruimer, omdat niet enkel aan de hier- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boven bedoelde algemenere en theoretische literatuur een plaats zal worden ingeruimd, maar bovendien omdat we niet zelden ook melding zullen moeten maken van uitgesproken essayistisch werk, dat lang niet steeds zonder belang hoeft te zijn ook voor de wetenschappelijke literatuuronderzoeker. Een en ander heeft er ons toe aangezet, reeds in de titel, de term ‘literatuurgeschiedenis’ door het ruimere - en in dit geval juistere - ‘literatuurstudie’ te vervangen.
1. Het doel van deze bijdrage moet zijn de literatuuronderzoeker de mogelijkheid te verschaffen zich in zijn vak te oriënteren: voor hem de algemene stand van zaken te schetsen, te wijzen op de merkwaardigste bereikte resultaten en op de strekkingen die zich daarbij aftekenen, eventueel op de leemten die de literatuurstudie vertoont. Een complete bibliografie mag en kan ze dus niet brengen: daarvoor staan ons thans gelukkig andere hulpmiddelen ter beschikking. We denken allereerst aan E. Willekens' jaarlijkse Bibliografisch overzicht, dat sedert 1956 in Spiegel der Letteren gepubliceerd wordt, en dat zijn grote waarde ontleent, niet enkel aan de grote mate van volledigheid die bereikt wordt, maar ook aan het opnemen van een ruime selectie buitenlandse werken op het gebied van poëtiek, stilistiek, genologie, thematologie e.d., wat een ernstige literair-theoretische fundering van onze studies mogelijk maakt (SpL, I/1, I/4, II/3, III/1, IV/2, V/1, VI/2, VII/1, VIII/4, IX/4). Onschatbare diensten kan eveneens de indrukwekkende onderneming bewijzen die de Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften (Hasselt, 1960-) van het onvermoeibare team R. Roemans-H. van Assche vormt: is de eerste reeks, die de Vlaamse literaire tijdschriften van 1930 tot en met 1958 beoogde te catalogiseren, thans nagenoeg compleet (1. Dietsche Warande en Belfort; 2. Vlaamse Gids; 3. Nieuw Vlaams Tijdschrift; 4. Band-Zuiderkruis; 5. Tijdschriften opgericht vóór 1940; 6. Tijdschriften opgericht tussen 1940 en 1944; 7. Tijdschriften opgericht tussen 1945 en 1947; 8. Tijdschriften opgericht tussen 1948 en 1952; 9. Tijdschriften opgericht in 1953; 10. Tijdschriften opgericht in 1954 en 1955), het wachten is vooral op de verdere afwerking van de - tweede - reeks Vlaamse niet-literaire tijdschriften van 1886 tot en met 1961, waarin tot nog toe enkel het deel over Leuvense Bijdragen het licht zag. Het enige bezwaar dat men tegen deze onderneming zou kunnen aanvoeren, is dat de auteurs, door zich op een principieel eng-Vlaams standpunt te plaatsen, bewust de kans hebben laten voorbijgaan een volledige inventaris van de Nederlandse tijdschriftpers tot stand te brengenGa naar voetnoot3. Nog door enkele andere initiatieven en bijdragen werd ons bibliografisch apparaat de laatste jaren aanzienlijk verrijkt: zo door de bio-bibliografie op steekkaarten die door de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum en het Archief en Museum voor Vlaams Cultuurleven verspreid wordt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en die een nauwgezette en complete beschrijving van het oeuvre onzer moderne Nederlandse auteurs nastreeft, en daarnaast door A. Deprez' lijst van Belgische Licentiaatswerken en doctoraten in verband met de literatuurwetenschap of de Nederlandse literatuurstudie (StGG, VII, 1965), waardoor zoveel ongepubliceerd en dus onbekend en nochtans vaak waardevol werk aan de vergetelheid belooft ontrukt te worden. Van heel andere aard en beperkt tot een welbepaalde periode - reden waarom ze ook verder nog vermeld zal moeten worden - is D. de Jongs bibliografie van clandestiene uitgaven uit de bezettingstijd onder de titel Het vrije boek in onvrije tijd (Leiden, 1958). Dit alles belet nochtans niet dat de nood aan een algemene en veelzijdige, met gedetailleerde rubrieken en uitvoerige registers geoutilleerde bibliografie van en over onze literatuur zich nog immer scherp doet gevoelenGa naar voetnoot4. Ofschoon ze niet speciaal de Nederlandse letterkunde betreffen, willen we hier toch ook nog even melding maken van de bibliografische publikaties - beide intussen gestaakt (1961) - van het Utrechtse Instituut voor Vergelijkend Literatuur-onderzoek: nl. de ‘Comparatistische bibliografie’ op steekkaarten, die alle comparatistisch werk uit Nederland, Vlaanderen en Zuid-Afrika wilde inventariseren, maar wegens haar al te beperkte opzet en bovendien menige onvolledigheid en slordigheid minder voldoening schonk, en vooral de Regesten van aanwinsten van het Instituut voor Vergelijkend Literatuuronderzoek, waarvan de vijf jaargangen (1956-61), door middel van zakelijke inhoudsanalyses, een uitstekend overzicht bieden van de voornaamste internationale produktie op het gebied van theoretische en vergelijkende literatuurwetenschap. Van belang voor later comparatistisch onderzoek kunnen ook de bibliografieën van vertalingen uit het Nederlands genoemd worden die samengesteld werden door P.M. Morel (Bibliographia neerlandica, II. Translations of Dutch literature, 1900-1957, The Hague, 1962) en G. Hermanowski-H. Tomme (Zuidnederlandse literatuur in vertaling, Hasselt, 1962)Ga naar voetnoot5.
2. In toenemende mate begint de Nederlandse literatuuronderzoeker zich te bezinnen over de theoretische problemen van zijn vak: het wezen en de begrenzing van zijn studieobject - de letterkunde -, de gepaste methode(n) om het literaire fenomeen te benaderen. Een voortreffelijk en helder oriënterend overzicht van de voornaamste aspecten der Literatuurwetenschap - telkens gedemonstreerd aan de hand van één tekst, nl. Vondels Kinderlyck - bracht J.C. Brandt Corstius in de herdruk van het standaardwerk Scientia (Dl. I, Zeist, 1956). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eveneens in het begin van de hier beschouwde periode verscheen het merkwaardige boekje van Prof. Rutten Inleiding tot de literatuur (Amsterdam-Antwerpen, 1956, = Wereldboog/86), dat door zijn bescheiden presentatie wellicht niet de bekendheid heeft gekregen die het verdient. Het midden houdend tussen een systematische behandeling van het onderwerp en een essayistische verwoording van eigen inzichten, noopt dit oorspronkelijke geschrift ons voortdurend tot ernstig beraad over de essentialia inzake literaire kunst, genres en perioden, stijl en literatuurwetenschap, daarbij steeds uitgaande van de nadrukkelijke bekommernis het literaire produkt primair als esthetische creatie te zien. Over het algemeen zien we trouwens het esthetische standpunt, zoals het in Welleks ‘intrinsic approach’ tot uiting komt, veld winnen ten nadele van het louter historische: de literatuur-‘geschiedenis’ wordt zeker niet zonder meer verworpen, maar haar waarde gerelativeerd en ondergeschikt gemaakt aan het stijlonderzoek, de kennis van het kunstwerk als dusdanig. Dat blijkt al uit sommige der zes in de aantrekkelijke bundel Benaderingen van het literaire werk (Den Haag, 1961) samengebrachte lezingen van de Haagse School voor Taal- en Letterkunde, die de lezer vertrouwd maken, hetzij theoretisch, hetzij aan de hand van voorbeelden, met verschillende methoden van literatuurbeschouwing, zoals de filologische (J.H. Waszink), de op de (vertel)- tijd gerichte (J. Elema), de marxistische (J.G. Bomhoff), de stilistische (G. Kazemier, E.L. Kerkhoff) en de persoonlijke (J.H. Schouten). Andere theoretische bijdragen die in dit verband een vermelding verdienen, zijn de rede van P.J.H. Vermeeren De kunst der filologie (Groningen, 1962), zijnde een pleidooi voor de kunstenaar in de filoloog, en die van G. Knuvelder over Problemen der literatuurgeschiedschrijving (s'-Hertogenbosch, 1963, = Tilliburgis), waarin eveneens de stelling verdedigd wordt, dat het kunstwerk zelf centraal moet staan, dat historie, biografie, psychologie e.d. er enkel zijn als hulpwetenschappen, dienende om het kunstwerk nader te doen kennen, en dat de literatuurgeschiedschrijving moet steunen op de stijlvormen waarin een periode zich uitGa naar voetnoot6. Een bijzonder stimulerend geschrift, vooral door zijn paradoxale opvatting en zijn vaak polemisch accent, is Wij noemen het literatuur (Amsterdam, 1965), waarin de einde 1965 overleden Amsterdamse hoogleraar N.A. Donkersloot de onzekerheden, de twijfels, de scepsis van de beoefenaar der literatuurwetenschap ten aanzien van het wezenlijke object van zijn eigen vak, zowel in de zin van stijlstudie als in die van literatuurgeschiedenis, verwoordtGa naar voetnoot7. Dat dergelijke elementaire kwesties thans nog zo nadrukkelijk ter discussie worden gesteld, hoeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
intussen helemaal niet te wijzen op het bestaan van een crisis - term die zo graag en misleidend gebruikt wordt i.v.m. het comparatisme -; het is veeleer een teken van leven en ook van evolutie van inzichten en daaraan beantwoordende methoden zonder welke generlei serieuze wetenschapsbeoefening denkbaar is. Meer gespecialiseerde problemen werden verder nog behandeld door J.G. Bomhoff (Diepte als literaire categorie, Amsterdam, 1957), N. Wijngaards (Adaptatie bij de kritische studie van grotere literaire gehelen, Groningen, 1959), C.F.P. Stutterheim (Conflicten en grenzen. Acht literatuurwetenschappelijke studies, Amsterdam, 1963Ga naar voetnoot8), S. Dresden (Souvenir. Een beschouwing over kunst en kitsch, Den Haag, 1963) en door een groep Nederlandse romanisten in de bundel Style et littérature ('s-Gravenhage, 1963). Te vermelden zijn wellicht ook een aantal kortere bijdragen - te talrijk opdat we hier nader op hun inhoud en strekking zouden kunnen ingaan, al is zulks betreurenswaardig, want ze zijn stuk voor stuk belangwekkend -, o.m. nog over de literatuurwetenschap zelf en haar object (J.G. Bomhoff in Museum, 1957, FdL, II, 1961 en LT, 1966; M. Janssens in NeV, XXXVIII, 1961 en Str., XV, 1962), over het verband literatuur-wijsbegeerte (J.J. von Schmid in Hand. 23e VlFC, 1960), over de geesteshistorische methode (M. Janssens in LB, LII, 1963), over sociologische literatuurbeschouwing (A. Romein-Verschoor in SpL, II, 1958; H. Baudet in TvG, LXXII, 1959; M. Janssens in NeV, XLI, 1963 en H. Dyserinck in SpL, VII, 1963-64), over het generatieprobleem (N.A. Donkersloot in Nph, XLIII, 1959; H.P.H. Teesing in Miscellanea Litteraria, Groningen, 1959; J. Kamerbeek - herdruk van een studie uit 1940 - in Creatieve wedijver, Amsterdam, 1962), over stijl en stilistiek (J.G. Bomhoff in Etudes philosophiques, XII, 1957; F.J. Snijman in TvL, IX, 1959; F.F.J. Drijkoningen in FdL, IV, 1963; F.C. Maatje in LT, 1963), over beeldspraak (C.F.P. Stutterheim in FdL, I, 1960), over de begrippen ruimte en tijd (L. van Haecht in DWB, 1956; S. Dresden in SpL, I, 1957 en F.C. Maatje in SpL, VI, 1965) en tijdgeest (J. Kamerbeek in FdL, V, 1964), over psychoanalytische motieven - meer bepaald de Freudiaanse ‘Traumdeutung’ - (P. Thomas in SpL, VI, 1962), over esthetische categorieën als pornografie en kitsch (J. den Haan in Mst, VIII-IX, 1961 - ook gebundeld: De lagere hartstochten, Den Haag, 1962 - en K. Ouboter in Ontm., XVI-XVII, 1963-64). Het is hier misschien ook de plaats even te wijzen op de polemiek gevoerd, in verband met de door Merlyn gehuldigde ‘close reading’-methode, tussen Gomperts en Oversteegen, en waarbij de laatste de autonomie van het literaire werk verdedigdeGa naar voetnoot9. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op het terrein van de vergelijkende literatuurstudie bewogen zich het openingscollege van N.A. Donkersloot over Algemene en vergelijkende literatuurwetenschap (Folia Civitatis, 20.X.1956), de belangrijke congresrede van Prof. Baur over De philologie van het letterkundig comparatisme (Hand. 22e VlFC, 1957), zijnde een bijna lyrische geloofsbelijdenis ten aanzien van een tak van wetenschap die sinds Croce en Farinelli al meermaals het voorwerp van ernstige gewetenscrisissen was, en verder de studie van C. de Deugd, die terecht en zulks in tegenstelling tot de traditionele voorstelling van elkaar bekampende Franse en Amerikaanse scholen, De eenheid van het comparatisme poneerde (Utrecht, 1962, = UPAL/1)Ga naar voetnoot10. Deze laatste publikatie vormt het eerste nummer in een door het Instituut voor Vergelijkend Literatuuronderzoek te Utrecht uitgegeven reeks die, behalve het comparatisme, ook de algemene literatuurtheorie betreft. Nu deze sector van het literatuuronderzoek als het ware zijn officiële erkenning heeft gekregen door de oprichting van eigen leerstoelen en een flink uitgerust Instituut (intussen samengesmolten met het Instituut voor Theoretische Literatuurwetenschap tot een Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap, adres: Ramstraat 31-33, Utrecht)Ga naar voetnoot11, kan in dit domein een intensiever en vooral systematischer activiteit verwacht worden, althans in Nederland, want in Vlaanderen schijnt de door Baur ingezette beweging vooralsnog niet tot duurzame initiatieven geleid te hebben (wel merkwaardig daarentegen is de opbloei van de theoretische literatuurstudie, meer bepaald te Leuven)Ga naar voetnoot12.
3. De wetenschappelijke, structurele en stilistische studie der genres, waarin men meer en meer de toekomst van ons vak gaat zien, staat ten onzent nog duidelijk in haar kinderschoenen. Werken als dat van W. Blok over Couperus - waarover verder meer - vormen nog uitzonderingen en van enige synthese in dat opzicht kan helemaal nog geen sprake zijn. Hetgeen we hier met betrekking tot de voornaamste letterkundige genres willen vermelden, is dan ook vaak van essayistische aard. De dichtkunst blijft nog steeds veruit de meeste literatuurbeschouwers fascineren; ze is trouwens zonder twijfel de moeilijkst te benaderen en tevens de meest specifiek letterkundige soort. Het mysterie van de poëzie was aan de orde in De sluier der poëzie, de inaugurele rede van J.M.M. Aler (Groningen, 1956) en De poëziemuur doorbreken, het fijnzinnige essay van K. Jonckheere (Brussel, 1958, = Ad Multos); Die gedig as estetiese voorwerp werd behandeld door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.L. Steyn (Pretoria, 1958), de verhouding Dichter en lezer, behalve door S. Dresden (LT, 1957; De literaire getuige, Den Haag, 1959), ook door H.P.H. Teesing (Utrecht, 1959). Eerder vulgariserende inleidingen tot de poëtica, die het wonder van de dichterlijke schepping op eenvoudige, onderhoudende wijze ook voor een ruimer publiek willen toegankelijk maken, waren M. Beversluis, Het zingende woord. Inleiding tot de dichtkunst en haar techniek (Kampen, 1960) en G. Smit, In het land van de dichter (Utrecht-Antwerpen, 19612, = Prisma/685); een analoog doel werd, met andere middelen, nagestreefd door Verzen en vragen. Een inleiding tot het lezen van gedichten van M.J.G. de Jong (Terneuzen, 1958), een oorpronkelijk voor het M.O. bedoelde bloemlezing met interpreterende commentaar. Een belangrijker aanwinst op het stuk van de poëtiek is ongetwijfeld In de voorhof der poëzie. Inleiding tot het Nederlandse vers van G. Kazemier (Den Haag, 1965), dat, mede door zijn talloze uitvoerige voorbeelden, een bijzonder aantrekkelijk, zij het wetenschappelijk verantwoord handboek is geworden. E. Lindes demonstreerde aan de hand van een grondige structuuranalyse van een gedicht van D.J. Opperman de methoden van de zg. ‘stilistiek op linguïstische grondslag’ (Hellinga-Van der Merwe Scholtz) (Veelheid en binding. 'n Bydrae tot die ondersoek van die eenheidsprobleem in die literatuurwetenskap, Amsterdam, 1956). Twee andere streng wetenschappelijke dissertaties over onderdelen van de poëtica werden geschreven door A.P. Braakhuis, die, uitgaande van moderne gedichten, De thematische structuur van de versregel bestudeerde (Den Haag, 1962, = Acta linguistica Rheno-Trajectinae/2), en J. Boets, wiens overzicht van de Moderne teorieën in verband met klankexpressie (Gent, 1965, = KVA/VI, 96) gecompleteerd wordt door een indrukwekkende bibliografieGa naar voetnoot13. We willen toch ook een beperkte keuze kortere bijdragen citeren, waarvan het ons voorkomt dat ze van belang zijn: zo kwamen diverse metrische problemen ter sprake in artikelen van F.K.H. Kossmann (Versvoeten en versmaat, TNTL, XXV, 1957), Th.M. Bornauw (Is het ritme nog langer constitutief voor de poëzie?, NeV, XXXV, 1958), M.I. Gerhardt (Metrische schema's van het lange vers, Nph, XLIII, 1959) en G. Kazemier (Terzinen met verstrengeld drielingsrijm in Nederlandse poëzie - o.m. bij Potgieter en Van Eeden -, NTg, LV, 1962); B. Schierbeek behandelde Het materiaal van de dichter (Podium, XI, 1956); P. Rodenko stelde de vraag Is poëzie een literair genre? (Mst, III, 1956); P. Minderaa onderzocht De rol der inspiratie bij het scheppen van poëzie (VMKVA, 1958), het Zinvol en onzinnig gebruik van de term invloed in de poëziegeschiedenis (TNTL, LXXVIII, 1961) en later nog - in zijn afscheidscollege - de relatie tussen Het autonome gedicht, de dichter en de lezer (alle drie in: Opstellen en voordrachten uit mijn hoogleraarstijd, Zwolle, 1964); A. Westerlinck had het Over de universaliteit van de poëzie (DWB, CV, 1960; ook in: Alleen en van geen mens gestoord, Leuven, z.j.); M. van der Plas | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroeg zich af Wat betekent een gedicht? (StG, VII, 1961); C. d'Haen gaf Enkele principiële beschouwingen over de dichtkunst ten beste (VlG, XLVI, 1962); J.C. Brandt Corstius bepaalde De poëzie, haar wezen en plaats in de samenleving (FdL, III, 1962) en J. van Ham tenslotte onthulde nieuwe - statistische - Methoden bij de karakterisering en waardering van poëzie (SpL, VII, 1963-64). Ofschoon ontstaan door bundeling van in De Vlaamse Gids gepubliceerde kronieken, en dus zeker niet bedoeld als een volledige en afgeronde poëziegeschiedenis, biedt M. Ruttens Nederlandse dichtkunst van Kloos tot Claus (Hasselt, 1957) toch een inzicht in de evolutie van de moderne dichtkunst. Eveneens uit een cyclus tijdschriftbijdragen samengesteld - ditmaal uit Maatstaf - zijn de ‘beschouwingen over de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie’ die P. Calis als Daling van temperatuur. Twaalf Nederlandse dichters, 1890-1960 in het licht gaf (Den Haag, 1964, = Ooi./171). Opvallend is wel dat de meeste studies die zich met moderne poëzie inlaten, meer bepaald de jongste ontwikkeling ervan, de experimentele poëzie met name, beschouwen, zodat zij aan het einde van onze kroniek, wanneer de naoorlogse generaties ter sprake komen, zullen moeten vermeld worden. In verband met bijzondere dichtvormen kunnen we nog wijzen op De nonsens-poëzie door E. Morpurgo (Amsterdam, 1960), op het speciale Maatstaf-nummet over het korte gedicht (XIII, okt-nov. 1965) en - op een geheel ander niveau dan - op M.J.E. Sanders, Van H. van Alphen tot Catharina van Rennes. Een bijdrage tot de kennis van het Nederlandse kunstkinderlied van 1770-1940 (Amsterdam, 1958). Aan de betekenis van De mythe in de literatuur was een reeks lezingen van de Haagse School gewijd (Den Haag, 1964, = Servire/91), waarvan voor de hier aan de orde zijnde periode van belang zijn: De mythe en het symbolisme (H.A. Wage), De mythe in het moderne toneel (G.J. de Voogd) en De mythe in de moderne poëzie (J.M.M. Aler). Het epische genre dat midden in de literaire actualiteit staat en dat trouwens ook aan de meest ingrijpende wijzigingen onderhevig is, is zonder twijfel de roman. Waar in 1958 nog verschillende Vlaamse auteurs de vraag konden opwerpen: Gaat de roman ten onder? (NVT, XII, 1958; afzonderlijk: Antwerpen, 1959), daar bewijzen de bloei die het genre in de jongste jaren kenmerkte, en bovendien de belangrijke studies die er werden aan gewijd, dat er veeleer van hoogconjunctuur dan van crisis in die sector der literatuurbeoefening kan gesproken worden. Veruit de voornaamste publikatie over de roman, waaraan ook de neerlandicus bezwaarlijk kan voorbijgaan, al wordt overwegend van buitenlandse voorbeelden uitgegaanGa naar voetnoot14, is S. Dresdens Wereld in woorden. Beschouwingen over romankunst (Den Haag, 1956, = Faculteitenreeks/II). Op onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houdende causerietoon peilt de zo veelzijdige Leidse romanist hier zeer grondig het wezen, bestudeert hij deskundig de diverse aspecten (structuur, verhaal, techniek, werkelijkheid e.d.) van het genreGa naar voetnoot15. Verder schreef J. Aler, onder de titel Een ruiker asfodelen, een ‘beschouwing over moderne romankunst’ (Purmerend, [1956]) en had S. Vestdijk het uitvoerig over de structuur van de roman in zijn Kunst en droom (Amsterdam, 1957). Algemeen oriënterend is de bijdrage van H. Servotte Romanonderzoek: verwezenlijkingen en wensen (DWB, CIX, 1964). Een speciale verschijningsvorm van het genre werd diepgaand ontleed door F.C. Maatje (Der Doppelroman. Eine literatursystematische Studie über duplikative Erzählstrukturen, Groningen, 1964, = StLRhTr/VII), die in zijn merkwaardig werk het accent nu eens verlegde van de tijdsstructuren naar de ruimtelijke structuren. Kortere studies, het wezen en de vorm van de roman rakend, waren van de hand van H. van Gorp (De aanwezigheid van de schrijver in de ‘auktoriale’ roman, SpL, VII, 1963), P. de Wispelaere (Problematiek van de ik-roman, Diagram, I, 1963; ook in: Het Perzische tapijt, Amsterdam, 1966) en S. Vestdijk (Het lyrisch beginsel van de roman, in: De leugen is onze moeder, Den Haag, 1965). Over het beeld van de mens in de moderne roman konden we beschouwingen lezen bij J. Romein (De zelfexpressie van de westerse mens in de twintigste eeuwse roman, NSt, XIII, 1958), G. Knuvelder (Het beeld van de mens in enkele moderne romans, 's-Hertogenbosch, 1960, = Tilliburgis) en A. Vloemans (Het beeld van de mens en de crisis van de roman, VlG, XLIX, 1965); een zeer persoonlijke visie verwoordde W.F. Hermans in Antipathieke romanpersonages (VlG, XLIV, 1960). Bijdragen tot de geschiedenis van de roman - zij het dan op wel zeer verschillend niveau en van zeer ongelijke waarde - werden geleverd door G. Hermanowski in zijn Die Stimme des schwarzen Löwen (Starnberg, 1961), maar dan op zo'n uitgesproken subjectieve, dilettantische en bevooroordeelde manier, dat dit als ‘Geschichte des flämischen Romans’ zich aandienend geschrift elke wetenschappelijk-historische waarde moet ontzegd worden, en verder door de Brusselse hoogleraar J. Weisgerber, die in zijn Formes et domaines du roman flamand, 1927-1960 (Bruxelles, 1963, = La Lettre et l'Esprit), indien niet een sluitende geschiedenis van het genre beoogt te brengen - waaraan nochtans, zoals uit zijn inleiding blijkt, dringend behoefte bestaat -, in elk geval dan toch een poging tot synthese onderneemt, waar hij aan de dertien aparte romanstudies - van Roelants tot Claus - waaruit zijn boek in hoofdzaak is samengesteld, twee overzichtelijke hoofdstukken laat voorafgaan, respectievelijk de ontwikkeling van 1837 tot 1927 en van 1927 tot 1960 samenvattendGa naar voetnoot16. Recenter is het overzicht dat H. Lampo, samen met A. Jans, onder de gezamenlijke titel De hedendaagse roman in België (Brussel, 1966), in opdracht van de Belgische Dienst voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorlichting en Documentatie schreef. Graag vermelden we hier eveneens de door Prof. Brachin van de Sorbonne bezorgde en trouwens door een ‘aperçu historique’ ingeleide, tweetalige Anthologie de la prose néerlandaise / Belgique I, 1893-1940 (Bruxelles-Paris, 1966) - voor de bekendmaking van onze literatuur in den vreemde zo uitermate belangrijk -, waarvan nog vervolgdelen, Vlaanderen en Nederland betreffend, in uitzicht worden gesteld. Wat de bijzondere romansoorten betreft, de in onze letteren vrij behoorlijk vertegenwoordigde historische roman kreeg nogal wat belangstelling: de Utrechtse dissertatie van W. Drop Verbeelding en historie (Assen, 1959, = NlTr/VI), die de diverse ‘verschijningsvormen van de Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw’ bestudeert - de predominantie van de avonturenroman, eerst later wijkend voor de pychologische roman - valt grotendeels buiten ons tijdsbestek; opstellen als die van S. Dresden (Rondom de historische roman, Hand. 25e NFC, 1958; ook in: De literaire getuige, Den Haag, 1959) en S. Vestdijk daarentegen (Over de historische roman, Mst, XIV, 1966) bezitten een algemener geldigheid. Een speelse dialoog over het wezen van de detective-story voerden dezelfde auteurs, Dresden en Vestdijk, in hun Marionettenspel met de dood (Den Haag, 1957, = Ooi./50), terwijl R. Jans De Hollandse detectiveroman als spiegel van een burgerlijke geestesgesteldheid beschouwde (Hand.ZnMij, XVI, 1962). In zijn Inleiding tot het lezen van romans (Brussel-Nijmegen, 1965) bundelde F. Sarneel een reeks eerder in Jeugd en Cultuur (1964-65) verschenen artikelen. Eveneens op het niveau van de - hogere, dus goede - vulgarisatie bewegen zich zowel W.L.M.E. van Leeuwen (Nieuwe romanciers uit Nederland en Vlaanderen, Zeist, 1961, = Phoenix/56) als G. Knuvelder (Spiegelbeeld, 's-Hertogenbosch, 1964) in hun respectieve bundels - hoofdzakelijk roman- - kritieken, die ook verder nog zullen moeten genoemd worden. Nog van belang met betrekking tot de moderne en modernste roman zijn de door N. Noordzij verzamelde getuigenissen Schrijvers bloothoofds (Amsterdam, 1956), waarin negen auteurs - Vestdijk, Blaman, Van der Veen, Dubois, Schierbeek, Haasse, Kossmann, Noordzij, Mulisch - over de roman en eigen werk aan het woord komen, alsmede P. de Wispelaeres veelal knappe romankritieken in Het Perzische tapijt (Amsterdam, 1966, = LDS/4), maar daar het hier meestal gaat om bepaalde, met name jongere generaties, kunnen we voor dergelijke publikaties misschien beter verwijzen naar de desbetreffende rubriek. Heel enkele titels slechts mogen in verband met meer essayistische prozavormen gereleveerd worden. Over de kunst van het essay zelf schreven W. Kramer (VlG, XL, 1956) en P. Lebeau (De Noordgouw, I, 1961) beschouwingen. Wie van de nieuwere strekkingen inzake literaire kritiek kennis wil nemen, kan zijn voordeel doen met het boek van Merlyn-redacteur K. Fens De eigenzinnigheid van de literatuur (Amsterdam, 1964, = Stoa) en vooral dan met het titelopstel daarinGa naar voetnoot17; interessante proeven van ‘close reading’ vindt men uiteraard in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Merlyn zelf en het kan slechts betreurd worden dat dit hoogstaand kritische tijdschrift zijn loopbaan voortijdig heeft moeten afbreken (1962-66). Een andere, meer personalistische opvatting werd gezagvol verdedigd door H.A. Gomperts, sinds 1965 buitengewoon hoogleraar in moderne letterkunde te Leiden, in Achtergronden van de hedendaagse literaire kritiek (LT, 1962; Tirade, VI, 1962) en De twee wegen van de kritiek - zijn inaugurele rede - (Amsterdam, 1966). Vermelding verdienen ook de bijdragen van M. Janssens (Een betwist probleem: de objectiviteit van de literaire criticus, Hand.ZnMij, XVIII, 1964; ook DWB, CX, 1965) en P. de Wispelaere (De criticus is een schrijver - een reactie op Fens - in Het Perzische tapijt, Amsterdam, 1966). Over De structuur van de biografie schreef S. Dresden een belangwekkend boek ('s-Gravenhage, 1956), waarin het tweeslachtige karakter van dat genre uitvoerig ter sprake kwam, en ook J. Romein onderzocht Het probleem der waarheid in de biografie (in: Eender en anders, Amsterdam, 1964). Diverse autobiografica tenslotte, zoals ‘autobiografie, dagboek, brieven’, werden, onder de titel Schrijvers in eigen spiegel, belicht in zes voordrachten gehouden voor de Haagse School voor Taal- en Letterkunde (Den Haag, 1960). Over de doelstellingen en de problematiek van de toneelkunde handelde H.H. J. de Leeuwe in de eerste van twee als De wetenschap van het toneel gebundelde lezingen (Amsterdam, 1957). Dat de wetenschappelijke beoefening van deze tak der literaire kunst thans in het Noorden de wind in de zeilen heeft, bewijst trouwens de oprichting, naast het te Utrecht bestaande Instituut voor Theaterwetenschap (H.H.J. de Leeuwe), van een leerstoel dramaturgie en geschiedenis van de dramatische kunst aan de Amsterdamse Universiteit, met als titularis de bekende toneelhistoricus B. Hunningher (zie zijn intreerede Voor de spiegel van het toneel, Amsterdam, [1964]). Dramaturgische verkenningen betreffende het wezen der dramatische kunst en de techniek van de toneelschrijver ondernam ook W.Ph. Pos (Amsterdam, 1956, - Wereldboog/84), terwijl meer bepaald De psychologie van het drama door M. van Loggem werd betudeerd (Leiden, 1960, = Psychologische Achtergronden/II); een meer wijsgerige benadering van Het drama waagde P. van Schilfgaarde in TvF, XXI, 1959. B. Albach bracht in Duizend jaar toneel in Nederland (Bussum, 1965) een historische synthese. Hoofdzakelijk vertaalde essays werden door P. Carter-Harrison bijeengebracht in Voetnoten bij modern toneel (Amsterdam, 1965, = LRP/104). Wat de afzonderlijke theatergenres betreft, bijdragen tot het onderzoek naar het wezen van het tragische leverden H.J. Heering, die de ontwikkeling van het begrip Tragiek, van Aeschylus tot Sartre volgde ('s-Gravenhage, 1961), en H. Vandermoere, die het verband tussen Christendom en tragiek, alsmede Kants invloed op de pre-Hegeliaanse opvattingen inzake het tragische naging (SpL, resp. VI, 1963 en VIII, 1964-65); Raam wijdde in een bijzonder nummer (maart-april 1964) aandacht aan het versdrama in eigen en vreemde literatuur; een goed gedocumenteerde studie over Kamertoneel in Vlaanderen schreef M. de Belder-Sarens in JbFont., XIV-XV, 1964-65; en bovendien liet het onlangs vernieuwde en ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jongde tijdschrift Het Toneel een aflevering over het politieke theater verschijnen (LXXXVII, 1966/2). Van nut voor de toneelliefhebber en -onderzoeker kunnen eveneens de, zij het dan hoofdzakelijk vulgariserend bedoelde, naslagwerken zijn van P.S.M. Kröjer (P. Collet): Theater A-Z (Antwerpen, 1959, 2 dln.) - van dezelfde schrijver kwamen daarenboven Gesprekken onder de schemerlamp (uiteraard over toneel) uit (Hasselt, 1964, = VIP/122) - en van H.H.J. de Leeuwe en J.E. Uitman: Toneel en dans in de nieuwe reeks Oosthoeks Lexicons (Utrecht, 1966), alsmede het door J.M. Coffeng samengestelde Lexicon van Nederlandse tonelisten (Amsterdam, 1965). Diezelfde vaststelling geldt trouwens evenzeer voor de handboeken voor algemene of wereldliteratuur die in het buitenland het licht zien, zoals die indrukwekkende onderneming die de Histoire des littératures uit de reeks Encyclopédie de la Pléiade is: in het veertigtal bladzijden dat hun daarin (Dl. II, Paris, 1956) ter beschikking stond, hebben J.C. Brandt Corstius en R.F. Lissens een uiteraard beknopt, doch verantwoord overzicht van de Noord- en Zuidnederlandse letteren weten te geven. Over het algemeen mag worden gesteld, dat onze literaire voorlichting-extra-muros de laatste jaren ernstiger en deskundiger ter hand wordt genomen. Grootscheepse synthesen van het internationale literatuurbezit worden in ons taalgebied uiteraard niet zo vaak aangedurfd en des te uitzonderlijker is het wanneer één enkel man dergelijke gigantische taak voor zijn rekening neemt: een meesterlijke prestatie in die zin is wel F.W. van Heerikhuizens Gestalte der tijden. De wereldletterkunde in hoofdtrekken, waarvan het laatste en tweede deel, de nieuwste tijd van ca. 1825 tot heden behandelend, net nog in het begin van het hier overschouwde decennium verscheen (Leiden, 1956). 4. Alvorens de voornaamste produkten van de Nederlandse literatuurstudie stricto sensu onder de loep te nemen, wensen we nog even enkele publikaties op het gebied der algemene en der vergelijkende literatuurgeschiedenis te beschouwen waarin ook aan de Nederlandse letteren - of aan de moderne althans - een plaats ingeruimd wordt. En dan moet allereerst een der belangrijkste referentiewerken genoemd worden die de laatste jaren in ons taalgebied verschenen, een waar standaardwerk door zijn grootse opzet, zijn wetenschappelijke degelijkheid en zijn luxueuze uitvoering: we bedoelen de onder hoofdredactie van J. Aerts, A.G.H. Bachrach, A. Mussche, G. Stuiveling en P.B. Wessels samengestelde Moderne encyclopedie der wereldliteratuur (Gent-Hilversum, 1963-, tot dusver 3 dln. van de 7 (6 + 1 registerdeel) voorziene). De hoge kwaliteit, die er een voortaan onmisbare hulpbron voor elke literatuurliefhebber van maakt, wordt nauwelijks in het gedrang gebracht door de enkele - we zouden bijna zeggen normale - gebreken: een zekere onevenredigheid - soms willekeur - in afmeting en opvatting der artikelen (b.v. behandeling van afzonderlijke werken, opneming ervan in de titelindex, literatuuropgave) en sommige leemten op het stuk van de Nederlandse letterenGa naar voetnoot18, onvermijdelijke gevolgen, respectievelijk van het verdelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de redactiearbeid onder een al te uitgebreid aantal medewerkers én van de zeer ruime aandacht die aan Oost- en buiteneuropese literaturen besteed wordt. Wellicht is het niet overbodig er in hetzelfde verband op te wijzen, hoe ook in gelijkaardige buitenlandse publikaties - en zulks niet zelden dank zij toenemende speciale medewerking uit de Lage Landen -, het aandeel van de Nederlandse literatuur meer en meer het peil bereikt waarop ze recht heeft. De volgende werken hebben dan bijzondere aspecten van de wereldliteratuur als onderwerp. Een originele en aantrekkelijke pocketuitgave was De horizon van de schrijftafel (Amsterdam, 1956, - Elsevier Pockets/E52), waarin de voornaamste westerse letterkunden elk als bepaald en begrensd door een specifiek nationale thematiek (en mentaliteit) - b.v. de Noordnederlandse door de huiskamer (G. Bomans), de Vlaamse door de grond (H. Lampo) - worden voorgesteld. Wetenschappelijker dan dit bundeltje essays was de knappe ‘inleiding tot de geschiedenis van de eenheid der westerse literatuur’ die J.C. Brandt Corstius onder de titel De muze in het morgenlicht gaf (Zeist-Antwerpen, 1957, = Academische Bibliotheek), en waarin hij, aan de hand van verhelderende voorbeelden, de continuïteit én de voortdurende vernieuwing demonstreert, zoals die zich uiten in de opeenvolging van bewegingen, genres, vormenGa naar voetnoot19. Een opmerkelijk boek was eveneens Het werkelijkheids gehalte in de letterkunde door V.E. van Vrieland (Amterdam, 1962), dat, uitgaande van het standpunt dat de houding en de verhouding t.o.v. de realiteit bepalend is voor de aard van het kunstwerk, de literatuurontwikkeling van Tachtig tot de nieuwe zakelijkheid - geschetst in een brede Europese context - als een geleidelijke verschuiving van realisme naar romantiek verklaart. Al valt ze geografisch (Franse literatuur) en historisch (1e helft 19e e.) grotendeels buiten ons kader, toch willen we hier, om haar algemener waarde, ook de studie noemen over Tenants et aboutissants de la notion ‘couleur locale’ (Utrecht, 1962, = UPAL/2) van de onlangs tot hoogleraar in de algemene en vergelijkende literatuurwetenschap te Amsterdam bevorderde J. Kamerbeek jr., van wie trouwens nog andere comparatistische publikaties in de loop van ons overzicht zullen ter sprake komen. In De schok der herkenning (Amsterdam, 1959, = Stoa) bracht H.A. Gomperts acht studies over de ‘invloed van invloed’ samen, ging hij nl. de vertekening na van het beeld van de meester in het werk van de discipel (b.v. Multatuli-Du Perron, Nietzsche-Ter Braak). Een weer totaal anders opgevat geschrift, maar toch ook comparatistisch van inspiratie, is Poetry of the Netherlands in its European context, 1170-1930 (London, 1960), waarin de Londense neerlandicus Th. Weevers een aantal dichters en perioden - ook modernere - in breder Europees per- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spectief situeert en daarbij, ter illustratie, 52 gedichten of fragmenten in eigen Engelse vertaling presenteert. Tenslotte moge nog op de thematologische studie van O. van der Hallen over Het diabolisme in de hedendaagse roman (Hasselt, 1963, = VlWP/3) gewezen worden. Andere comparatistische - en o.m. invloeden- - studies, welbepaalde auteurs of perioden betreffende, vermelden we uiteraard verder bij de chronologische behandeling van de moderne Nederlandse literatuur. Hier zij nog even herinnerd aan P. Brachins uitvoerige en betekenisvolle enquête over de invloed van de Franse letteren op de hedendaagse Noord- en Zuidnederlandse auteurs (zie VMKA, 1957; VlG, XLI, 1957; Gids, CXX, 1957), aan R. Breugelmans, De weerklank van Oscar Wilde in Nederland en Vlaanderen, 1880-1960 (StGG, III, 1961), F.C. Driessens, Turgenev gezien door de Nederlandse tijdgenoten (Baarn, 1961), P. Delsemme, Découverte des lettres néerlandaises par les français à la fin du XIXe siècle (NTg, LV, 1962), H. Dyserinck, De Frans schrijvende Vlaamse auteurs van 1880 in de spiegel der Franse en Duitse literaire kritiek (SpL, VIII, 1964-65), K. Wauters, Wagner en de Vlaamse letterkunde (1876-1914) (WT, XXV, 1966), evenals aan enkele bijdragen tot de vergelijkende toneelgeschiedenis: van H.H.J. de Leeuwe over Meiningen en Nederland (Groningen, 1958, - StLRhTr/VI) en Nederlandse Hauptmann-opvoeringen (Maske und Kothurn, IX, 1963; NTg, LVII, 1964), en van A. Bolckmans over De Nederlandse vertalingen van Henrik Ibsen (Hand.ZnMij, XVI, 1962). 5. Zo zijn we dan, langs vrij uitvoerige, doch voor het bereiken van ons doel geenszins onnutte omwegen, eindelijk in het engere domein van de (moderne) Nederlandse letteren aangeland. De vraag mag zelfs opgeworpen of serieuze beoefening van de Nederlandse literatuurstudie - of zelfs -geschiedenis - het voortaan - zoals ze het nochtans zolang heeft gedaan - nog wel kan stellen zonder deze vormen van voorbereidend en algemeen oriënterend onderzoek. Het komt ons voor, dat ook de meer specifiek nationale literair-historiografie in de toekomst niet enkel - en uiteraard - zal moeten steunen op een gedegen algemeen-theoretische fundering, maar meer en meer ook door een zo ruim mogelijke internationale, comparatistische visie zal moeten geschraagd worden. Dat precies in het teken van die beginselen destijds de grootscheepse Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (1939-) op het getouw werd gezet, had de hoop gewekt, dat nu eindelijk een modern opgevat en wetenschappelijk accuraat standaardwerk ter beschikking zou staan. Aangezien echter de in de Kroniek van 1956 reeds geconstateerde leemten - de ontbrekende delen over 18de eeuw, Zuidnederlandse 19de eeuw en 20ste eeuw nl. - in het sedertdien verlopen decennium nog steeds niet werden aangevuld, mag terecht ernstig getwijfeld worden aan de uiteindelijke goede afloop van deze reusachtige onderneming; dat aldus een unieke kans zou verkeken zijn, kunnen we slechts hartgrondig betreuren. Ondertussen is zowel vakman, studerende als liefhebber aangewezen op het wetenschappelijk ongetwijfeld voortreffelijke, doch in elk geval van opzet veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bescheidener en dus ook onvollediger Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde van G. Knuvelder, dat sedert 1956 reeds aan zijn tweede ('s-Hertogenbosch, 1957-61, 4 dln.) en derde druk (s'-Hertogenbosch, 1964) toe is, bewijs van zijn grote en verdiende populariteit. De tweede druk bood een op vele punten grondig herziene versie van de eerste - de derde is daarentegen een ongewijzigde herdruk van de tweede -, vooral doordat de tekst en ook de bibliografische noten volledig werden aangepast aan de nieuwe stand van het onderzoek, maar ook doordat de indeling hier en daar gewijzigd werd en sommige inleidende hoofdstukken - b.v. dat over de romantiek - ingrijpend omgewerkt werden. In het ons hier vooral interesserende vierde deel (1875-1916) is dat uiteraard het geval met de kapittels over de Beweging van Tachtig; bovendien werden hier aan de groep schrijvers van de ‘derde generatie’ en aan de Vlamingen enkele auteurs toegevoegd (Bordewijk, Coster, Timmermans, Elsschot) die oorspronkelijk ondergebracht waren in het afzonderlijk verschenen Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde. Samen met de door de auteur principieel gewilde ‘apartheidspolitiek’ ten aanzien van de Vlaamse literatuur, die, in weerwil van zijn goede bedoelingen, voor het zuidelijke aandeel bijzonder nadelig is uitgevallen, moet het in dit verband trouwens betreurd worden, dat door het gevolgde werkplan - toch ook reeds historisch - belangrijke perioden, zoals die van Forum en Ruimte, van behandeling in het eigenlijke Handboek uitgesloten werden. Verheugend is de mededeling in de derde druk die een - vooralsnog niet gepubliceerd - supplement met - vooral bibliografische - addenda en corrigenda in het vooruitzicht stelt, zodat alles erop wijst, dat Knuvelder vast besloten is zijn werk up to date te houden en het aldus een maximale bruikbaarheid te waarborgen. Speciaal ten behoeve van studerenden liet de auteur bovendien een eendelig Beknopt handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde ('s-Hertogenbosch, 1962) verschijnen, dat in sterk gecondenseerde vorm, maar met behoud van de volledige structuur, de vierdelige editie van 1957-61 herneemt en bibliografisch hier en daar zelfs aanvult. Een andere blijvende waarde in het domein der Nederlandse literatuurgeschiedschrijving is ongetwijfeld De Vooys' klassiek geworden en dan ook regelmatig herdrukte Historische schets, die door haar heldere overzichtelijkheid, nochtans gecombineerd met wetenschappelijke betrouwbaarheid en bibliografische uitvoerigheid, haar oorspronkelijke bedoeling, een schoolhandboek te zijn, sinds lang voorbijgestreefd is en ook door vakmensen graag en met voordeel geconsulteerd wordt. G. Stuiveling, reeds vroeger De Vooys' medewerker, heeft na het afsterven van de meester, diens taak geheel overgenomen en hiervan gebruik gemaakt om het boek grondig om te werken: die ‘new look’, die voor het eerst gehuldigd werd in de 25ste druk (Schets van de Nederlandse letterkunde, Groningen, 1958), wordt allereerst gekenmerkt door een consequente integratie van de Noord- en Zuidnederlandse literatuur en in de tweede plaats - en dat zullen velen met ons betreuren - door een merkbare inkorting van het bibliografische apparaat achteraan. Voor het eerst werd hier een poging ondernomen de Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landse letteren van Middeleeuwen tot heden als één onverbreekbaar geheel te behandelen en, hoe sympathiek dit beginsel ons op zichzelf ook moge zijn, toch vragen we ons af of dergelijke radicale toepassing ervan - b.v. in het geval der 19e en 20e eeuw - wel volledig voldoening schenkt en bepaalde historische samenhangen niet eerder forceert dan helpt verduidelijken. Een voordeel van de methode is misschien wel, dat ze er de Noordnederlandse historici toe brengt ruimer aandacht te besteden aan de Zuidnederlandse bijdrage tot de gemeenschappelijke literatuur dan ze tot nog toe geneigd waren te doen. Een tweede proeve van aldus geïntegreerde literatuurgeschiedenis - mét de vooren nadelen eraan verbonden - leverde J.C. Brandt Corstius in zijn Prisma-pocket (nr. 399) Geschiedenis van de Nederlandse literatuur (Utrecht-Antwerpen, 1959). Vulgariserend van opzet - mede daarom voetnoten en literatuurlijsten werend -, biedt dit bescheiden boekje een nochtans vrij gedetailleerd overzicht, helder gestructureerd in negen hoofdstukken, elk een eeuw samenvattend, en telkens onderverdeeld in korte paragraafjes. Die verfrissende aanpak, daarbij de zeer onderhoudende verteltrant en de vaak originele en pregnante formulering maken er bijzonder aantrekkelijke lectuur van. Het zijn precies deze zelfde kwaliteiten - volledig nieuwe, hoogst ontraditionele ordening en inkleding van de stof, vaak verrassend rake karakteristieken - die ook de voornaamste charme uitmaken van dat ander door Brandt Corstius, ditmaal in samenwerking met K. Jonckheere, geschreven werk De literatuur van de Nederlanden in de moderne tijd (Amsterdam-Antwerpen, 1959), waarin, na twee inleidende hoofdstukken die de vroegere ontwikkeling samenvatten, de nadruk ligt op de kunst van Tachtig en later. Samengesteld in opdracht van de Gemengde Technische Commissie ter uitvoering van het cultureel akkoord tussen Nederland en België en kennelijk bedoeld ter voorlichting van een buitenlands publiek - maar waarom dan in het Nederlands? -, wordt ook hier over de hele lijn het principe van de eenheid onzer literatuur consequent toegepast en worden de figuren en stromingen nadrukkelijk in hun internationale context gesitueerd, wat het boek een uitgesproken comparatistisch karakter verleent. Het zeer persoonlijke, haast essayistische cachet van de overigens vaak briljante tekst, de nogal betwistbare selectie die belangrijke auteurs elimineerde - b.v. G. Gossaert -, het onvergeeflijk ontbreken tenslotte van elk register, maakt het werk in wetenschappelijk, vakkundig opzicht uiteraard iets minder geslaagd. In elk geval, ook na kennisneming van deze experimenten blijkt ernstig beraad over de modaliteiten van de één-Nederlandse literatuurgeschiedschrijving geboden: naar ons gevoel moet de ideale formule het midden houden tussen de parallelbehandeling van vroeger en de al te abolute ‘ineenstrengeling’ die hier nagestreefd werd. Op de verschillende kleinere, vulgariserende geschriften, meestal bestemd voor buitenlandse belangstellenden, en vaak in opdracht van ministeriële of culturele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
instanties geschreven, hoeven we hier niet in te gaanGa naar voetnoot20. Wel wensen we nadrukkelijk de verdiensten in het licht te stellen van La littérature néerlandaise door P. Brachin (Paris, 1961, = Coll. A. Colin/362), eigenlijk de eerste authentiek Franse geschiedenis van onze letterkunde, die - en niet enkel daarom - allerwegen een sympathiek onthaal mocht genietenGa naar voetnoot21. Evenmin is het hier de plaats om stil te staan bij de vele met het oog op het onderwijs uitgegeven literatuurhandboeken. En toch zouden we een uitzondering willen maken voor Het beeld der Nederlandse literatuur van A. Sivirsky (Groningen, 1960, 2 dln.), een voortreffelijk en ook buiten de schoolsfeer nuttig werk, waarin, aan de hand van representatieve teksten - vaak uitvoerig geanalyseerd -, indien niet een sluitend verhaal van onze literatuur, dan toch een indringend ‘beeld’ van belangrijke figuren en stromingen wordt ontworpen. Tot slot van deze rubriek vermelden we nog een reeks publikaties die meer bepaald de moderne Nederlandse letteren betreffen. Waarschijnlijk bij ontstentenis van enig ander gedetailleerd en wetenschappelijk betrouwbaar overzicht van de 20ste-eeuwse literatuurontwikkeling kwam een ongewijzigde, anastatische herdruk van G. Knuvelders reeds genoemde Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde ('s-Hertogenbosch, 1964) tot stand, mét behoud dus van alle onvolkomenheden die de oorspronkelijke versie kenmerkten; de auteur achtte het immers niet opportuun - en we hebben ten volle begrip voor zijn moeilijkheden, al betreuren we zijn beslissing - tot een nieuwe en bijgewerkte druk over te gaan. Een verdienstelijk overzicht - zij het hoogst onvolledig voor wat het Zuiden betreft -, waarin de nadruk nogal vaak op de filosofische achtergronden gelegd wordt, bracht ook Th. Govaart in Samenhang. Hoofdlijnen in de geschiedenis van de letterkunde na 1880 in Nederland en Vlaanderen (Zutphen, 1959). Een zeer knappe synthese van het literaire leven na Tachtig, raak in haar beknopte karakteristieken, verhelderend geschetst in een ruim cultuurhistorisch en comparatistisch verband, leverde J.C. Brandt Corstius in Dl. XI en XII (Utrecht, 1956, 1958) van de Algemene geschiedenis der Nederlanden (respectievelijk De letteren en het cultureel klimaat [1885-1914] en Het culturele leven in Nederland [1914-1945]). Op het stuk van de Zuidnederlandse literatuur signaleren we vooral de derde, herziene en uitgebreide druk van R.F. Lissens, De Vlaamse literatuur van 1780 tot heden (Brussel, 19593), dat aldus zijn bruikbaarheid opnieuw bevestigt - een vierde druk wordt trouwens momenteel voorbereid -, alsmede de pocketuitgave van Vermeylens klassieke De Vlaamse letteren van Gezelle tot heden, thans - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nogal haastig en oppervlakkig - gecomplementeerd door B. Kemp in een aansluitend deeltje De Vlaamse letteren tussen gisteren en morgen (Hasselt, 1963, = VlP/76), en tenslotte Die moderne flämische Literatur van G. Hermanowski (Bern-München, 1963, = Dalp-Taschenbücher/370), een uitermate subjectief, door hinderlijke vooringenomenheid ten gunste van de katholieke auteurs volkomen scheef getrokken overzicht, dat als voorlichting van het Duitse publiek ten enenmale onaanvaardbaar is.
6. Dat de literatuur - en vooral de moderne dan - zich momenteel in een ruime populariteit mag verheugen, kan afgeleid worden uit het commerciële succes van de steeds talrijker wordende aantrekkelijke reeksuitgaven en opstellenbundels, die, ofschoon overwegend vulgariserend bedoeld, in vele gevallen toch ook de aandacht van de specialist verdienen. We denken aan de sympathieke Ontmoetingen-reeks van Desclée de Brouwer (Brugge, 1958-), die met vaste regelmaat haar handige deeltjes op de markt brengt, waarin telkens, in enkele tientallen bladzijden, een meestal zakelijke introductie - met uitvoerige bibliografie - gegeven wordt tot het werk van een vooraanstaand modern auteur uit binnen- of buitenlandGa naar voetnoot22. Essayistischer van opvatting zijn de smaakvolle, voor het - Belgische - Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur uitgegeven Monografieën over Vlaamse letterkunde (Brussel, later Antwerpen, 1956-), die bovendien een korte bloemlezing en een keur van fotografische documenten bevattenGa naar voetnoot23. Waarom de gelegenheid niet aangegrepen werd, om, in het teken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de officiële culturele Noord-Zuid-integratie, hiervan een ‘groot-Nederlandse’ reeks te maken, is ondertussen niet duidelijk. In hetzelfde verband mag ook de collectie poëziebloemlezingen genoemd worden, die onder de titel Poëtisch erfdeel der Nederlanden (Hasselt, 1962-) verschijnen en overwegend aan moderne dichters gewijd zijn. In het Noorden werd een nieuwe serie op het getouw gezet, Kort en goed (Amsterdam-Groningen, 1964-), die opnieuw aandacht vraagt voor waardevolle korte en - wellicht ook daarom - minder bekende of vergeten teksten: in de eerste twee reeksen van telkens vier deeltjes werd aldus o.m. werk herdrukt - en ingeleid - van L. Couperus (R. Nieuwenhuys), M. Dermoût (R. Nieuwenhuys), L. Vroman (K. Fens), J. Slauerhoff (A.L. Sötemann), M. ter Braak (H. van Galen Last) en S. Carmiggelt (K. Fens). Te vergelijken daarmee zijn de door Meulenhoff verspreide en mede voor het M.O. bedoelde Cahiers voor letterkunde (Amsterdam, 1961-), die zich eveneens ten doel stellen korte literaire teksten opnieuw uit te gevenGa naar voetnoot24. Een belangrijke aanwinst, vooral iconografisch dan, is de door het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum opgezette en royaal uitgevoerde verzameling fotoalbums Schrijvers prentenboek (Amsterdam, 1958-), waarin tot nog toe A. Roland Holst, S. Vestdijk, J. Greshoff, H. Marsman, M. ter Braak, P. Kemp, J. Slauerhoff, A. Blaman, L. Couperus, H. Heijermans, De Beweging van Vijftig en Gorter aan de beurt kwamen. Ofschoon op een enigszins ander en wetenschappelijker niveau, bedoelt de eveneens door het Letterkundig Museum gepatroneerde reeks Achter het boek ('s-Gravenhage, 1962-), met haar ‘tijdschrift-uitgave van letterkundige documenten’ - dat zijn brieven, dagboeken, handschriften e.d., grotendeels in facsimile gereproduceerd -, toch ook in ruimer kring belangstelling te wekken voor wat omgaat in de literaire werkplaats; op de eerste afleveringen, voor zover ze onze periode betreffen (o.m. Emants, Marsman), komen we dan ook te gelegener tijd terug. Nog twee andere nieuwe series met enigszins gespecialiseerd karakter mogen hier vermeld worden: de zg. Kartons, waarmee Polak & Van Gennep literaire curiosa - meestal in de vorm van monografieën overigens - op de markt beogen te brengen (Amsterdam, 1962-), en die tot nog toe een uitgesproken voorkeur voor de Tachtigers en Negentigers aan de dag hebben gelegd (Couperus, Kloos, Boutens, Gorter, Leopold), en de Literaire documenten serie van De Bezige Bij (Amsterdam, 1965-), die het, zoals verwacht kon worden, meer in de allerjongste literatuur (Mulisch, Weverbergh, De Wispelaere) zoekt. Streng wetenschappelijk opgevat daarentegen is de door Heideland gelanceerde Bibliotheek voor literatuurwetenschap (Hasselt, 1962-), in wier kloeke delen voortaan ook Belgische doctorale dissertaties een breder publiek zullen kunnen bereiken. Meer dan ooit is het bundelen van verspreide opstellen een mode - en een commercieel succesvolle formule! - geworden; en al impliceert de vlotheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarmee dergelijke publikaties - bovendien meer en meer ook samengesteld uit korte, vluchtige notities en dagbladrecensies - de boekenmarkt overstromen, haast onvermijdelijk een zekere kwaliteitsverlaging, toch blijft de brede literaire belangstelling waarvan het verschijnsel kennelijk de uiting is, alles samen verheugend. Het spreekt vanzelf dat ook de meer gespecialiseerde literatuuronderzoeker met een en ander zijn voordeel kan doen, zo b.v. met de voortreffelijke verzamelingen tot kleine essays bewerkte kritieken die C.J.E. Dinaux onder de titel Gegist bestek. Benaderingen en ontmoetingen ('s-Gravenhage, 1958-61, 2 dln.) aan moderne Noordnederlandse (van Gorter tot Mulisch en de ‘avant-gardisten’) en Vlaamse (van Gezelle tot Yperman en de experimentelen) auteurs wijdde. Minder substantiële bundels als De geheime tuin van H.A. Gomperts (Amsterdam, 1963) - die met zijn vroeger essayistisch werk wel bijzonder hoge verwachtingen had gewekt - en Keurschrift uit de hedendaagse Noord- en Zuid-Nederlandse letteren van W. Brandt (Amsterdam, 1964) werden daarentegen niet onverdeeld gunstig onthaald. Ook de doorgewinterde criticus W.L.M.E. van Leeuwen schonk ons weer een degelijke bundel chronologisch gerangschikte recensies en korte studies - van Van Eeden tot de jongste Zestigers - met zijn Beschouwingen over Nederlandse auteurs van 5 generaties (Zeist-Antwerpen, 1964, = Phoenix/104), terwijl G. Knuvelder, naast de reeds eerder genoemde romankritieken in Spiegelbeeld, nog een reeks vrij oppervlakkige opstelletjes n.a.v. diverse literair-historische publikaties in het licht gaf onder de op Verwey alluderende titel Kitty en de mandarijntjes ('s-Hertogenbosch, 1964)Ga naar voetnoot25. Belangrijker en diepgaander dan weer zijn de studies en beschouwingen die A. Westerlinck liet herdrukken in Wandelen al peinzend en Alleen en van geen mens gestoord (Leuven, z.j. [1960, 1964], = KrDf/78,94). Het heeft overigens weinig zin hier een volledige opsomming te wagen van de recente uitgaven op dat gebied - en zeker voor zover het kritisch werk betreft dat volkomen buiten de academische sfeer ligt, meestal geschreven door scheppende kunstenaars, van Van Vriesland en Roelants tot Fens en De Wispelaere -, te meer daar veel ervan toch nog zal geciteerd worden in onze aan bepaalde generaties en auteurs gewijde rubrieken. Een andere meer en meer inslaande formule is die der literaire interviews: het ‘directe’ contact met de schrijver spreekt uiteraard een breed publiek aan en al kan de objectieve waarde van de methode betwistbaar lijken - de ondervraagde kan verzwijgen wat hij wil en bovendien poseert hij graag -, toch weet ze vaak gegevens te onthullen - inzake achtergronden en ontstaan van bepaalde werken, ondergane invloeden en gebruikte technieken - die ook voor de wetenschap interessant zijn. Vlotte en flitsende interviews, vol puntige en verrassende uitspraken - vooral in de eerste deeltjes - nam J. de Ceulaer af in Te gast bij Vlaamse auteurs (Antwerpen, 1963-64, 4 dln.) en Te gast bij Nederlandse auteurs (Ant- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werpen, 1966)Ga naar voetnoot26; P. Calis publiceerde zijn Gesprekken met - overwegend experimentele - dichters (Den Haag, 1964, = Ooi./181-182), J. Bernlef en K. Schippers trachtten te achterhalen Wat zij bedoelen in oorspronkelijk voor De Gids geschreven vraaggesprekken met Carmiggelt, Alberts, Hanlo, Lehmann, Holsbergen, Gilliams, Buddingh', Campert en Vroman (Amsterdam, 1965, = Reuzensalamander/44) en van H.U. Jessurun d'Oliveira verscheen de geruchtmakende bundel Scheppen riep hij gaat van Au (Amsterdam, 1965, = Kartons), die bijzonder intelligente, op band opgenomen interviews met Hermans, Achterberg, Lucebert, Mulisch, Boon, Minne, Wolkers, Claus, Van het Reve en Vroman bevat; ook onder de ‘VIP's’ tenslotte die door Bibeb aan de tand werden gevoeld (Amsterdam, 1965), troffen we enkele literatoren (Vestdijk, Koolhaas, Van Duinkerken, Wolkers, Raes, Kouwenaar, Campert, Vinkenoog, Lucebert, Cremer, Van het Reve) aan. Een laatste groep uitgaven waarvan het nut niemand zal ontgaan, vormen dat soort van literaire memoires waarin schrijvers hun persoonlijke herinneringen aan tijdgenoten hebben neergelegd. Interessant, precies voor de periode die hier aan bod is, zijn de charmante, met anekdoten en - zachte, weemoedige - humor gekruide portretten van Tachtigers en Negentigers die A. Salomons voor Maatstaf tekende (Herinneringen uit den ouden tijd, Den Haag, 1960, = Ooi./131-132; Nog meer herinneringen uit den ouden tijd, Den Haag, 1962, = Ooi./162), maar daarnaast stelde ook S. Vestdijk ‘persoonlijke herinneringen’ aan Gestalten tegenover mij - dat zijn dan Slauerhoff, Du Perron, Ter Braak, Marsman, Nijhoff, Pijper, Achterberg, A. Roland Holst - te boek (Den Haag, 1962; oorspr. in Mst, VIII, 1960), beschreef Th. de Vries zijn ‘literaire leerjaren’, doorgebracht met Meesters en vrienden (Amsterdam, 1962; oorspr. in Gids, CXXIV, 1961), en evoceerde W.L.M.E. van Leeuwen ‘herinneringen en ontmoetingen’ in Avonden op Drienerwolde (Amsterdam, 1966).
In het tweede gedeelte van deze Kroniek nemen we ons dan voor de voornaamste nieuwe literatuur met betrekking tot stromingen, groepen en auteurs, zoals die elkaar van 1880 tot heden in Noord en Zuid hebben opgevolgd, - noodgedwongen in vogelvlucht - te overschouwen. Januari 1967. w. gobbers (wordt vervolgd) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebruikte afkortingen
|
|