Spiegel der Letteren. Jaargang 10
(1966-1967)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
D.J. Oppermans ‘interpretatieve ontginning’ van Middelnederlandse gedichtenGa naar voetnoot*Voor mijn Vrouw. Tot de dichters die mij tijdens een recent studieverblijf in Zuid-Afrika het meest hebben geboeid, behoort om meer dan een reden Dirk J. Opperman, verreweg de sterkste figuur van de Veertigers en naast de bij ons meer bekende N.P. van Wyk Louw de dynamische kracht in de Afrikaanse poëzie van vandaagGa naar voetnoot1. Opperman werd in 1914 geboren in het distrikt Dundee. Hij groeide op in Noord-Natal en studeerde aan het Natalse Universiteitskollege. Nadat hij een tijd lang onderwijs had gegeven in Pietermaritzburg en Johannesburg, werd hij in 1947 opgenomen in de redactieraad van Die Huisgenoot, het meest populaire weekblad in Zuid-Afrika. In 1949 werd hij tot lector in het Afrikaans en het Nederlands benoemd aan de universiteit van Kaapstad, waar hij in 1952 de doctorsgraad behaalde met een merkwaardig proefschrift over de Digters van Dertig, waaruit zijn grote belezenheid in de moderne Nederlandse en vooral Engelse dichtkunst blijkt. Daarnaast ontwikkelde hij een levendige belangstelling voor onze oude mnl. letteren. Het is precies met dit aspect in het werk van Opperman, dat ik mij hier nader wil inlaten. In drie verschillende bundels heeft Opperman ‘bewerkingen’ gegeven van middeleeuwse verhalen: de Brandaan-sonnetten in de bundel Engel uit die Klip (1950), de Kroniek van Kristien in de bundel Blom en Baaierd (1956) en tenslotte het gedicht Vloervelletjie in het bescheiden bundeltje Dolosse (1963). | |
[pagina 17]
| |
Als ik spreek van ‘bewerkingen’ van mnl. verhalen, dan bedoel ik daarmee niet dat Oppermans gedichten blote parafrasen ervan zouden zijn, maar wel dat zij er onmiskenbaar bij aansluiten. Van Sente Brandane, het Leven van Christina de Wonderbare en de Reinaert vormen de achtergrond, waartegen de schrijver zijn eigen visie projecteert. Zijn gedichten tonen duidelijke en minder duidelijke aanrakingspunten met de middeleeuwse teksten, het verleden blijft als een bestendige schaduw het heden bij en het onmiddellijk gevolg hiervan is een verrassend spel van spanningen tussen twee werelden die eeuwen en mijlen uit elkaar liggenGa naar voetnoot2. Prof. A.P. Grové heeft uit de studie van het manuscript van de Kroniek van Kristien, m.i. terecht, de gevolgtrekking gemaakt dat in het poëtisch procédé van de dichter de mnl. tekst slechts wordt aangegrepen om een sluimerende conceptie tot volle ontplooiing te brengenGa naar voetnoot3. Dit blijkt duidelijk, als men de eerste ontwerpen tot de kroniek vergelijkt met het uiteindelijk resultaat. Die eerste ontwerpen zijn immers de neerslag van een zeer persoonlijke belevenis, de poëtische ervaring van de geroepenheid van de kunstenaar om enerzijds de concrete werkelijkheid tot eeuwige zin en waarde om te scheppen, en om anderzijds getuigenis af te leggen van de kleurrijke geschiedenis van Zuid-Afrika, met zijn ingewikkelde rassenpatronen, zijn grootse natuur, zijn oneindige verscheidenheid. Het mnl. verhaal dient enkel om deze ervaring te substantiëren. Daarom acht ik de omschrijving ‘interpretatieve ontginning’ verkieslijk boven de aanduiding ‘bewerking’. Het treffendste voorbeeld hiervan is wel de verschijning van ‘die Vos Reinaerde’ in Vloervelletjie waar, louter vertellend, transmutaties en betekenisverschuivingen zich vóór het lezersoog voltrekken in een bijna hallucinant proces, waarin de middeleeuwse snaakse vos een Karoojakhals wordtGa naar voetnoot4, en dan swartman, dan witman, jager en gejaagde, bewaarder van Westerse waarden én bedreiging ervan. Hier wordt ons een wonder voorgetoverd, omdat de dichter met zijn verbluffende metaforische gaven ertoe in staat is om uit het banaalste gegeven nieuwe glans te halen, omdat hij met literaire en historische toespelingen aan zijn | |
[pagina 18]
| |
woorden een dubbele betekenis weet te geven, omdat hij steeds weer op de meest onverwachte wijze het oude verhaal tot universele geldigheid kan dwingen en verbanden over afstand en tijd weet te leggen die ons verbazenGa naar voetnoot5. Voortdurend treffen ons in zijn gedicht een woord of frase, die de sfeer van het oorspronkelijke oproepen: zo de vermelding van Gent als eerste toponiemGa naar voetnoot6, de toespeling op de avonturen van Bruun (bruin Boerseuns, wier ‘wange met astrante pangas word oopgekeep’) en van Tybeert (‘'n predikant verloor 'n muntstuk uit sy beursie’), de allusie op de dubbelzinnige houding van Grimbert (‘ek word deur almal uitgeskel, selfs... deur my neef die dietse das’), de beschrijving van de gemengde gevoelens waarmee Reinaert aan het hof wordt ontvangen (‘party wat dut en ander prut oor dure diereregte’), de vermelding van Kriekeput ‘se goud en diamante’, de geestige woordspeling op het onfortuinlijke lot van Cuwaert waar er sprake is van koning Nobel die ‘on-heel-haas’ door miljoenen ‘rooi reinaerdes’ wordt bedrogen en om de tuin geleid. Maar Vloervelletjie is meer dan dat: het is de poëtische analyse van de tragiek van modern Zuid-Afrika, dat zich omwille van zijn beleid van apartheid geïsoleerd voelt van de rest van de wereld, maar meent dat het de enig mogelijke weg heeft gekozen; het is de daarmee gepaard gaande thematische verkenning van een dichter die er op onthutsende wijze in slaagt door middel van een opflitsende metafoor, een volgehouden beeld en schaduwbeeld, een literaire verwijzing het actuele gebeuren tot groter draagkracht op te heffen en dit met gegevens uit een vervlogen beschaving in een nieuw verband tot een zinvol geheel samen te binden. Hoe duidelijk horen wij in dit gedicht een echo aan de woorden die Opperman neerschreef in zijn Joernaal van Jorik (1949), waar hij het heeft over de taak van de dichter: Ek moet my land, wat buite die hemele lê,
deur Sy genade en Sy meegevoel
bestendig in my volk se taal en sê
wat my aangryp; en in volstrekte
vereenselwiging met alles om my heen:
bloeisels, Alpe en viswyf, verlos ek
deur die gedig die engel uit die steen.
Kunnen wij Vloervelletjie nog als een speelse uiting van 's dichters vernuft beschouwen, veel dieper boort Opperman in Brandaan en de Kroniek van Kristien. Het achttal merkwaardige Shakespeariaanse sonnetten, dat onder de | |
[pagina 19]
| |
titel Brandaan het hoogtepunt vormt van de bundel Engel uit die Klip, is geïnspireerd door het middeleeuwse verhaal van de wonderbaarlijke reis van de gelijknamige heilige. Grondmotief en episodes van de mnl. legende, vrucht van Keltische fantasie en vroeg-Roomse overlevering, worden met visionaire gloed getransponeerd tot de werkelijkheid van eigen land en volk. Wanneer Brandaen een boek vindt, waarin de wonderen van de schepping opgetekend staan, komt hem dit zo ongeloofwaardig voor, dat hij het boek in het vuur gooit. Uit de gloed van de vlam verschijnt een engel, die hem beveelt een negenjarige zeevaart in een naar de ark van Noë gebouwde kiel te ondernemen. Als hij dan monster na monster ontmoet en telkens op bovennatuurlijke wijze aan het gevaar ontsnapt, wordt hij van zijn ongeloof bevrijd. Deze avonturen gebruikt Opperman als stramien, waarop hij zijn eigen patronen weeft. Als eertijds Brandaen moet hij op reis door de ‘gramadoelas’ van zijn land, waarin hij de wonderen van God ontdekt. Zo wordt Swart Kop, een reminiscentie aan het heidense hoofd dat Brandaen ergens op een strand vindt, en dat liever heidens wil blijven, alhoewel hij het doopsel aanbeveeltGa naar voetnoot7, een scherpe aanklacht tegen de Westerse beschaving, die zich geroepen voelt die ‘strooisgroot’ kop met ‘westerwaters’ te dopen: Ek ken die aarde reeds waarop jy boer,
en wil nie by jou in jou hemel wees,
maar eerder met voorvaderlike geeste
uit die hel van Unkulunkulu roer.
Gaan die wit woede van my oog verby -
jy het my kop reeds van die lyf gesny.
Dit gedicht tekent op schrijnende wijze de machteloosheid van het zwarte proletariaat in de achterbuurten van de blanke steden, dat zich tegen de Westerse invloed wil keren en zijn tradities wil trouw blijven, maar met gelatenheid beseft dat dit niet mogelijk is. In Lintwurm (denk aan de ‘lintdrake’ in het middeleeuwse verhaal, vs. 271 vlgg.) en in Kronos voelt de dichter zich deel van een kosmisch geheel, zonder enig uitzicht op bevrijding: Soms op 'n oggend waan ek my verlos:
rooi vink en vlinder tuimel in die son...
Maar snags sien ek hy hou die kosmos styf
gevange in die Melkweg van sy lyfGa naar voetnoot8.
| |
[pagina 20]
| |
Hier staat Opperman voor ons als een schrijver die, uitgerust met een scherp intellekt, in harde, zakelijke beelden de dingen omschept tot symbolen, waarin hij zijn levensbeeld samenvat, zich bewegend langs de donkere paden van het onderbewustzijn, om aldus de zin van het heelal en de plaats van de mens in de kosmos te bepalen. Daarnaast stelt hij in Tokolosi het beginsel van schepping en orde tegenover het demonisch beginsel van verwarring en chaos, wanneer hij de gistende oernatuur (‘halfman, halflikkewaan’) en het primitief-sexuele tekent, waaruit nieuw leven, nieuwe schoonheid geboren wordtGa naar voetnoot9. Het verbaast ons nauwelijks dat dit gedicht gevolgd wordt door VuurlopersGa naar voetnoot10, waar tegen de achtergrond van het sinistere licht van laaiende vlammen de opstijging naar geestelijke uitzuivering en religieuze bezinning als het ware tot in het suggestieve ritme toe tot uiting komt: Dan in vervoering trap die kaal voetsole
lig-lig na Brahma oor tapyte kole.
Nergens heeft Opperman nochtans de gegevens van Brandaens avonturen op een zo wonderlijke en volkomen wijze weten te ontginnen als in Séance, dat teruggaat op de volgende regels van de middeleeuwse tekst: Si voeren voort een lettel bat;
Doe quamen si teenre stat,
Daer twater was so dinne,
Datsi onder hoorden daer inne
Clocken luden ende clinghen
Ende ooc papen zinghen;
Si hoorden paerden neyen
Ende ooc voghelen screyen;
Si hoorden die honde bijlen
Ende met hoornen ghijlen
Ende vroylike zinghen
Ende dansen ende springhen
Van mannen ende van wivenGa naar voetnoot11.
Wanneer Brandaen met zijn schip boven deze onderzeese stad aankomt en het anker werpt, wordt dit door een onbekende macht zo stevig | |
[pagina 21]
| |
vastgegrepen, dat het niet meer gelicht kan worden en de bemanning verplicht is het ankertouw door te snijden en zich op Gods genade te verlaten (vss. 2174-95). Hiervan geeft Opperman een gloednieuwe vertolking, geheel betrokken op Zuidafrikaans historisch milieu. Door middel van een medium (‘sy wat helder sien’) wordt met de onderzeese stad, een gestorven wereld, contact gemaakt. Wat in het oorspronkelijk verhaal een reëel avontuur was (of als zodanig wordt voorgesteld), moet hier in geestelijke zin worden opgevat (‘ons skietlood wat in die dieptes van die Syn wegsak’): 's mensen onherroepelijke verbondenheid en gebondenheid aan onberekenbare krachten die zijn leven en zijn daden beheersen, die van het verleden bijvoorbeeld. Daaruit ontstaat het ontstellende besef dat hetgeen dood gewaand is, inderdaad niet dood is, dat het verleden nooit afgedaan is, maar van beslissende betekenis blijft in de vorming van het heden en zelfs zijn invloed op de toekomst laat gelden. In deze optiek wordt elk verschijnsel uit de werkelijkheid voor de dichter een symbool, een kristal waarin het verleden en de toekomst besloten liggenGa naar voetnoot12. Misschien is Séance nog voor andere verklaringen toegankelijk en kan alleen een onderzoek ervan in het licht van de Hegeliaanse metafysische conceptie het gedicht voor ons ten volle ontsluiten: de conceptie van een Godheid die tegelijk imanent en transcendent is, samen met en in de mens zijn ontwikkeling doormaakt en tegelijk het eindpunt is waarop die ontwikkeling is gericht. Wellicht op grond daarvan heeft F.E.J. MalherbeGa naar voetnoot13 het willen vergelijken met Van Wyk Louws ‘Swart Luiperd’ waarin eenzelfde idee wordt uitgedrukt, maar voor het doel dat wij ons stellen doet dit niets terzake. In Man met horries, het sluitstuk van de cyclus, komt Opperman tenslotte tot het inzicht, dat de waarheid niet door het vuur verteerd wordt, maar dat de monsters van deze aarde juist dan tot wonderen van God worden gemaakt, wanneer zij in het woord worden vastgelegd: Ek het die wondere van God beskryf
en al die monsters uit my hart verdryf.
Inderdaad, enkel het woord vermag verlossing te brengen uit de chaos en de demonie. Daarom behoort het tot de taak van de dichter de gehele schepping, in al haar pracht en verschrikking, te verduurzamen in | |
[pagina 22]
| |
het gedicht. Het is precies omdat Opperman daartoe in staat is, dat zijn poëzie er ene is van ongeëvenaarde grootsheid en rijkdom. Ook inzake vormstructuur zijn de sonnetten van de Brandaan-cyclus interessantGa naar voetnoot14. Van een wending in de zin van een duidelijke gevoelsommekeer, zoals we dit in een sonnet geredelijk verwachten, is er nauwelijks sprake. Daarvoor zijn die gedichten te gebald, te bewogen, te plastisch-visionair. Veeleer heeft men te doen met een tegenstelling van gedachten (Brandend Boek, Swart Kop, Kronos) of een heel subtiele verdieping in perspectief (Tokolosi, Vuurlopers, Séance). Merkwaardig is in ieder geval, dat de kern van elk sonnet in de twee rijmende slotverzen wordt samengevat. Evenals Brandaan is de Kroniek van Kristien geïnspireerd door een mnl. legende. Het Leven van Christina de Wonderbare is het verhaal van een eenvoudig Haspengouws meisje, dat door God geroepen wordt tot vreselijk lichamelijk lijden om zich tot de eeuwige zaligheid voor te bereiden en anderen tot voorbeeld te strekken. Blijmoedig aanvaardt zij de opdracht en in de uitvoering ervan maakt zij menig avontuur mee, dat ‘na gemeynen loep der nature engeensins nyet gescien en mochte’Ga naar voetnoot15. Na haar eerste dood - zij moet driemaal sterven - vertelt zij hoe engelen haar naar het vagevuur hebben geleid en hoe zij vervolgens naar de hel is gevoerd, vóórdat zij eindelijk voor God in de hemel verschijnt. Als zij dan voor de keuze gesteld wordt ocht nu te blivene hier met mi,
ocht weder ten lichame te kerene, daer ghi
in uwen gewareghen sterfleken lichame
selt liden (vss. 261-4),
verkiest zij dit laatste, om Gods werken te verkondigen en menselijk leed te verduren ten einde aldus in gedeeltelijk plaatsvervangend lijden de pijn van anderen te verlichten. Zij vlucht in bomen en op hoge torens, zodat men haar in ‘yseren banden’ moet slaan (vss. 311-20). Maar telkens maakt God haar boeien los (vss. 323-5). Zij gaat in bossen wonen ‘na vogel wise’ (vss. 328-9), lijdt honger, maar wordt op wonderbaarlijke wijze gevoed met de melk van haar eigen borsten (vss. 345-8). Zij wandelt door het koude water van de Maas (vss. 390-3) en pijnigt zichzelf in het vuur (vss. 404-10). Zij werpt zich in een maalstroom (vs. 451) en wordt geradbraakt (vss. 455-7). Dan weer hangt | |
[pagina 23]
| |
zij aan een galg (vss. 461-4), of laat zich door honden in de doornen drijven (vss. 469-79). Haar lichaam wordt afstotelijk, maar steeds staat God haar bij: als haar leden verrotten als hout, kan zij zich genezen met olie die uit haar borsten vloeit (vss. 643-9). Vervolgens doopt zij zichzelf (vss. 704-5), waarna zij een minder bewogen bestaan leidt. Zij leeft nu van de aalmoezen die men haar geeft en deelt in het geluk en het ongeluk van haar medemensen (vs. 909 vlgg.). Zij bezit de gave der profetie en doet verscheidene voorspellingen (vss. 975 vlgg., 999 vlgg.); zij treedt op als voorspraak, soms als boetepredikster (vs. 1210 vlgg.). Negen jaar lang verblijft zij te Loon (vs. 1244), waar zij door graaf Lodewijk geëerd wordt. Als dit noodzakelijk blijkt, berispt zij hem om zijn zonden (vss. 1364-70); wanneer hij ze voor haar belijdt, besluit zij hem de verschrikkingen van het vagevuur te helpen dragen (vs. 1470 vlgg.). Het hoogtepunt wordt bereikt als abt Thomas haar als een ‘sac drogher bene’, ontdaan van alle lichamelijke heerlijkheid, voor het altaar ziet liggen (vss. 1565-6). Zij verwijt haar lichaam dat dit haar van God afhoudt (vs. 1574 vlgg.), vervolgens haar ziel dat die nog in haar lichaam vertoeft (vs. 1589 vlgg.). Maar dan spreekt zij haar geloof uit in de wederopstanding en de uiteindelijke verheerlijking van het lichaam (vss. 1628-46). Zij sterft voor een tweede keer, wordt door Beatrijs echter tot het aardse leven teruggeroepen (vs. 1773 vlgg.). Bijna onmiddellijk daarna, in het jaar 1224, overlijdt zij voor de derde maal en wordt zij begraven (vs. 1832 vlgg.), waarop het gedicht wordt afgesloten met een waarschuwing tot de lezers. Op deze gegevens bouwt Opperman nu de kroniek van een moderne heilige, getransponeerd op Afrikaans vlak in onze tijd. Daar is het Noorse meisje, ‘wit soos 'n bloeisel, met bolla klein en stuifmeelrooi’, dat naar de protestantse zending Diepkuil komt om God te dienen en in conflict geraakt met de wetten van het vreemde land, meer bepaald de kleurslagboom, en allerlei bizarre gedaanten moet aannemen en allerlei pijn naar geest en lichaam moet ondergaan om zo de gehele schepping in haar voor te bereiden en klaar te wezen voor de grote bruiloft, haar mystieke vereniging met God. Maar daar is ook weer meer: er is de strijd tussen een hogere beschaving met haar beproefde waarden en de donkere oernatuur, er is de tegenstelling van de geestelijke extase en de hartstocht van het vlees, er is ‘blom en baaierd’ tegelijk, zodat ik met recht meen te mogen aannemen dat in de bedoeling van de dichter zijn kroniek de centrale plaats inneemt in de bundel van die naam. | |
[pagina 24]
| |
Telkens verschijnt in de Kroniek van Kristien een woord of een wending, waarmee naar het oorspronkelijke mnl. verhaal wordt verwezenGa naar voetnoot16: de uitroep van barenswee in Nagmaal en Papajabos (vgl. vss. 429, 791, 982, 1228), de geestelijke dronkenschap in Waatlemoen (vgl. vs. 519), Kristiens gevangenneming en haar bevrijding door God in Wildehond (vgl. vss. 324, 358-60, 567). Zelfs de ‘sterk swart koster’ die haar in dit gedicht bewaakt, vindt zijn schabloon in de ‘man die alte quaet was ende starc’ (vss. 549-50). Soms is de aansluiting bijna woordelijk, als bijvoorbeeld in Nagmaal: het onvermogen van haar tenger gestel om de reuk van menselijke lichamen te verdragen (vss. 215-7), haar hellevaart (vs. 245), haar verschijning voor God en de taak waarvoor zij gesteld wordt (vss. 256-76), haar blijde aanvaarding van die taak (vss. 277-9). In geringer mate geldt dit ook voor Klipkoppie, waar haar terugtrekking binnen de ruimte van een eierdop tot op zekere hoogte is terug te voeren tot vss. 513-8: so worden haer lede al, cleyne ende groet,
te gader gedruct in enen cloet,
als geheit was dat loept in een;
so dat haer lichame nyet anders en sceen,
noch dat men nyet els en wart geware
dan enen ronden lichame aen hare.
Maar vooral Troumars is in dit opzicht van belang: haar verzaking aan alle aardse heerlijkheid als haar lichaam een zak beenderen wordt (vss. 1565-6), haar verwerping en pijniging van het lichamelijke (vss. 1569-77), de verwijten die zij richt tot haar ziel (vss. 1589-95), haar bezinning (vs. 1606), haar verzoening met het lichaam in het besef dat dit door zijn lijden deel heeft aan de voorbereiding op het hiernamaals (vss. 1613-46). Zelfs gedichten die weinig of niets aan hun voorbeeld hebben te danken, zoals Papajabos en Waatlemoen, blijven in de geest aan het geheel getrouw, terwijl ook hier sleutelfrases gevonden worden die | |
[pagina 25]
| |
ondubbelzinnig aan de mnl. tekst herinneren. Men vergelijke bijvoorbeeld In die groot honger is die kwaad
gesaai reeds met die strooiing van die saad
met vss. 1693-1696: ... byna alde liede gemeyne
weren bevlect ende worden onreyne
in den sturtene dies saeds, doen si
worden ontfanghen.
Het is dus duidelijk, dat de dichter zich door de mnl. tekst heeft laten leiden. Maar het is ook duidelijk, dat hij op autonome wijze scheppend ingaat tegen zijn voorbeeld, zodat ‘gevolglik 'n nuwe werk tot stand gebring (word) wat die model struktureel en konsepsioneel ver verbystreef’Ga naar voetnoot17. In de eerste plaats heeft Opperman grote gedeelten van het middeleeuwse heiligenleven in zijn herschepping niet verwerkt, zonder evenwel iets te verwaarlozen dat van wezenlijk belang kan geacht worden. Op die manier is hij erin geslaagd de los gebouwde vite met haar talloze herhalingen en stoplappen te kristalliseren in een achttal hecht gebouwde gedichten bestaande uit paarsgewijs rijmende verzen. Daarbij heeft hij zich minder en meer belangrijke aanpassingen veroorloofd: Christina sterft driemaal, terwijl Kristien slechts in bezwijming valt, ten hoogste een soort schijndood doormaakt; Christina ervaart lichamelijk leed zonder ‘quetsinghe’ of ‘sijn selfs mesquame’ (vss. 109, 264, 478, 483) terwijl Kristien een lichaam ‘vol littekens en jong sere’ kan tonen. Daarenboven wordt Kristien zendelinge, hetgeen de auteur in staat stelt het verhaal te verplaatsen naar het harde en onherbergzame Zuid-Afrika, met zijn groots, maar wreed landschap en zijn naakte, brandende zon. Op geen plaats is dit beter geschied als in Meid. Wel zijn er aanrakingspunten met het oorspronkelijke verhaal: haar ‘groot hongers’ (vss. 761-2), haar bedeltocht om brood en drank (vss. 765-6), haar klacht omdat zij gedwongen is ‘onrein dinge’ te eten (vs. 801). Maar bij Opperman wordt de lichamelijke afstotelijkheid van Christina tot het stigma van de zwarte huid, waardoor het gedicht een duidelijke politieke implicatie krijgt. Honger en dorst houden onmiskenbaar verband met de sexuele drang, die door de witman gestild wordt, hetgeen een overtreding betekent van de Zuidafrikaanse ontuchtwet, waarop gevangenisstraf | |
[pagina 26]
| |
volgt (‘en dryf drie maande in 'n sel die vyand uit haar lyf’). Daarmee is de weg geopend tot Waatlemoen. Waar Christina een maagd blijft - iets waarover het mnl. origineel geen twijfel laat, vgl. vss. 155, 164, 186, 454, 643 en passim, - wordt Kristien, naarmate zij uit haar middeleeuwse wereld treedt, vrouw en tenslotte al-moeder en goddelijke bruidGa naar voetnoot18. In haar rijpt de geslachtsdrang, die in Wildehond op bijna wanhopige wijze in bedwang wordt gehouden, maar uiteindelijk scherp doorbreekt in Papajabos met het onvergetelijke beeld van bevruchting, om in Waatlemoen zijn climax te bereiken: zwangerschap wordt een geestelijke dronkenschap, omdat zij de mogelijkheid van verlossing uit het tijdelijke inhoudt. In ‘die wyn en brood van haar bros lyf’ wordt Kristien tot een prototype van Christus, hetgeen reeds in Papajabos in het vooruitzicht was gesteld: ‘maar uit haar hare het 'n duif gevlieg’Ga naar voetnoot19. Troumars brengt hiervan de bevestiging. In de bruidschap van Kristien wordt de gehele schepping, papajas en klippe, van zijn tijdelijkheid verlost en het herscheppingsproces voltooidGa naar voetnoot20. Dit gedicht is slechts gedeeltelijk door de mnl. tekst ingegeven, en wel door het slotgedeelte ervan, waar de lezer met een zinspeling op de gelijkenis van de vijf vroede en vijf dwaze maagden (vss. 1909-12, 1924-5) vermaand wordt klaar te wezen voor de komst van de Heer. De invoering van elementen als de ‘troumars’ en de ‘bruidegom’ zijn van Oppermans eigen vinding. Zij tonen aan hoe feilloos hij zich heeft weten in te leven in de gedachtenwereld van de middeleeuwse mystiek, want hier wordt een duidelijk verband gelegd met Ruusbroecs Chierheit der gheesteleker brulochtGa naar voetnoot21. Zo op het oog kan het lijken dat de Kristien-reeks een blote herhaling is van een poëtisch procédé, dat de dichter reeds vroeger in zijn Brandaan-sonnetten had toegepast. Tot op zekere hoogte is dit natuurlijk waar en ook met betrekking tot Vloervelletjie geldt iets dergelijks. Dit doet echter niets af aan de literaire waarde van die gedichten. Het is niet zozeer de vraag of een kunstenaar zijn procédé's kan vernieuwen, dan wel of hij bij de aanwending ervan een steeds vastere greep krijgt op het leven, er beter in slaagt in het tijdelijke de eeuwigheid te ont- | |
[pagina 27]
| |
dekken en de vluchtige werkelijkheid in woord en beeld te vangen. In die zin is er bij Opperman ongetwijfeld sprake van een belangrijke vooruitgang. Laten wij Vloervelletjie voorlopig buiten beschouwing, dan ontdekken wij tussen Brandaan en de Kroniek van Kristien meer dan één ingrijpend verschil. Er is vooreerst het opvallende verschil in uiterlijke vorm: Brandaan bestaat uit acht sonnetten, terwijl de Kroniek van Kristien een achttal strofen van tweeëntwintig regels bevat. Dit hangt samen met het feit, dat de dichter bij de conceptie van beide werken een principieel verschillend standpunt heeft ingenomen. In Brandaan spitst hij zich toe op een aantal situaties, omdat hij in de eerste plaats een interpretatie wil geven van enkele boeiende episodes uit de avontuurlijke reis van de middeleeuwse abt. Daarentegen wil de Kroniek van Kristien de zinvolle interpretatie zijn van een geheel mensenleven. Vandaar dat de compacte sonnetvorm plaats moest maken voor langere paarsgewijs rijmende strofen, waardoor de illusie van het verhaal wordt bewaardGa naar voetnoot22. Het werkelijke verschil zit echter dieper, en wel in de manier waarop het oorspronkelijke gegeven ‘ontgind’ wordt. Prof. A.P. Grové heeft dit prachtig aangewezen. Wat in de Kristien-reeks tot stand gebracht wordt, gebeurt ‘deur 'n stoutmoedige en in Afrikaans ongeëwenaarde eksploitasie’ van de taal zelfGa naar voetnoot23. Niet het oerverhaal, maar het woord met zijn veelvuldigheid van betekenissen wordt hier de motor van het gedicht. Dit brengt de dichter als vanzelf tot een zeer directe stijl, waarin de vergelijking moet wijken voor de metafoor. Hierboven heb ik daar al op gewezen in verband met Vloervelletjie. In de Kroniek van Kristien komt dat zo mogelijk nog duidelijker aan het licht. Wat in het oorspronkelijke verhaal vertelling en beschrijving is, wordt bij Opperman tot tastbare, staalharde werkelijkheid. Anders dan broeder Geraert die het middeleeuwse leven schreef, laat hij Kristien geen brood en water eten ‘als enen hont’ (vs. 622), maar hij maakt haar tot hond, zij wordt hond en wij zien haar met ‘die tepellyf... op vier benaelde en behaarde pote waggelend langs bospaadjies deur brakslote’ gaan. Evenzo, door de dwingende kracht van het woord, wórdt zij een naturelle meid die zich met ‘die swart brons’ van haar lichaam aan de witman geeft; wórdt zij aan de rotsen gelijk vóórdat zij tot ze kan spreken en die op hun beurt voor onze ogen tot leven komen; wórdt zij papaja ‘tussen grond en lug ewig in die spel gevange van bevrug’; wórdt zij tenslotte de waatlemoen, die | |
[pagina 28]
| |
borrelt, gist en zwelt en in ‘die loop van die vrugwaters’ geboorte geeft aan wit en bruin en zwart, waarmede haar verlossingswerk (juist in de symboliek van wijn en brood) is voltooid. Nergens wordt het waatlemoenbeeld verklaard of uitgelegd en daaraan is ook geen behoefte: de magie van de woordkeuze onthult de lezer de diepere betekenis ervan en die woordkeuze wordt weer door het beeld zelf bepaald. Onthutsend en hallucinant beeld, zoals zoveel beelden van Opperman die ons aan de surrealistische en angstwekkende visioenen van Jeroen Bosch herinneren. Het zal wel geen toeval zijn, dat een van de gedichten in de bundel Engel uit die Klip precies door de doeken van deze grote meester is geïnspireerdGa naar voetnoot24. Maar het wordt tijd dat wij besluiten. Dirk J. Opperman is zeker geen gemakkelijk dichter. Om de strakheid van zijn gesloten vers, om zijn wisselende beelden zonder enig logisch verband, als bij T.S. Eliot vaak plotseling ontspringend uit een hevige gevoelsassociatie, om zijn ingewikkelde symboliek die zich niet zelden op verschillende vlakken tegelijk laat gelden, vraagt de lectuur van zijn gedichten een ernstige inspanning. Wie zich die inspanning wil getroosten, wordt echter ruimschoots beloond. Hij ziet gaandeweg de chaos wijken voor het licht en wordt deelachtig aan 's dichters conceptie van de levenscontinuïteit, zoals hij die in het Joernaal van Jorik bondig heeft geformuleerd: en niks is in sy tyd en stof gesluit,
maar alles stroom deur grens en eeu aaneen.
Niet het minst geldt dit voor zijn ‘interpretatieve ontginning’ van drie mnl. gedichten, die ik hierboven vluchtig heb trachten te karakteriseren.
Pretoria/Gent 1966. Dr. w.e. hegman |
|