Spiegel der Letteren. Jaargang 10
(1966-1967)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Beelden van duisternis in Vondels dramaIn een vroegere studieGa naar voetnoot1 onderzochten we het samengaan van licht en donker in Vondels taalbeelden. Daarbij stelden we vast dat de dichter met licht en duisternis en de onderlinge relaties van beide een zeer rijke en ruime beeldenwereld ontwerpt. Zo rijk is die wereld, dat een grondige behandeling van de belangrijkste relatie, nl. het conflict tussen licht en duisternis, al heel wat plaatsruimte zou opeisen. In het bestek van dit artikel willen we een voorstudie leveren, die zich in hoofdzaak tot beelden van duisternis beperkt, welke we in Vondels dramatisch werk hebben gevonden. Aan de hand van gegevens uit de lyriek, de epiek en de didactiek zullen onze bevindingen dus nog aangevuld en vermoedelijk gecorrigeerd kunnen worden. De duisternis is in de eerste plaats een natuurverschijnsel, dat onder verschillende vormen kan optreden. Bij Vondel zijn dat, nagenoeg uitsluitend: duisternis in het algemeen, de nacht, de schaduw, wolken en/of nevel, en tenslotte de spelonk, de kuil, het hol. Elk van die vormen kan, al dan niet figuurlijk, worden opgeroepen. Elk ervan verschijnt bij Vondel in het raam van gewone natuuruitbeelding. Maar zelfs daar reeds is er meestal een naar het metaforische gaande bijbetekenis: zo | |
[pagina 2]
| |
suggereren wolken op zichzelf al gemakkelijk dreiging of droefheid, het hol een schuilpaats of een kerker. Het is dus niet altijd gemakkelijk de grens heel scherp te trekken. Wel stellen we vast, dat de loutere natuurbeelden veeleer zeldzaam zijn; de zeventiende-eeuwse dichter stelde trouwens weinig belang in de natuur om de natuur. De inhouden waarheen de natuurbeelden verwijzen, zijn, synthetisch: verborgenheid, zo voor het oog als voor de geest; aardsheid, nederigheid; verblinding; bescherming, schuilpaats; gevangenis; ongeluk; dreiging; droefheid en rouw; dood; hel. In vele gevallen kan één en hetzelfde beeld én een ethisch neutrale betekenis, én een ethische valentie hebben. Verschillende van de vermelde inhouden kunnen door verschillende concrete beelden worden weergegeven: zo de verborgenheid van het boze dat in hinderlaag ligt, door duisternis algemeen, door nacht, door schaduw, door wolken, door het hol. Andere, zeldzamer inhouden, door slechts één beeld: zo de op de misdaad volgende straf, door de het lichaam volgende schaduw. Als louter natuurbeeld treffen we practisch alleen de nacht aan, zij het soms onder de termen duisternis, schemering, zelfs schaduw. Dit nachtbeeld is vrij frequent bij Vondel; tal van zijn stukken zijn nachtstukken of vertonen althans een overwicht aan nachttaferelen: Hierusalem Verwoest, Palamedes, Gysbreght van Aemstel, Peter en Pauwels, Salmoneus, Zungchin. Uiteraard moet hier, zonder bijbetekenis, naar het tijdstip van handeling, naar de sfeer waarin het gebeuren zich voltrekt, worden verwezen. Voorbeelden zijn, uit Het Pascha: Tot dat den swarten Nacht beschaduwt Bergh en dal (v. 89)
en, met nog meer uitgesproken schaduw-terminologie: Wanneer de schaduw valt, en dat het sterflijck Dal
Snachts vleugelen bespreet, zoo slaept den grooten Al (vv. 739-)
Verder de aanhef van de Rey van Eubeërs en het verschijnen van Sisyphus in Palamedes, de middernacht waarin, in Peter en Pauwels, Simon Toveraer opdoemt: ‘de sterren staen in keer. De stille midnacht ronckt’ (vv. 5b-), de bijna woordelijke herhaling hiervan in Koning David in Ballingschap (vv. 9-) e.a. Maar reeds in Palamedes of Peter en Pauwels krijgt de tijdstipaanduiding een diepere betekenis, omdat hier telkens het ogenblik wordt aangegeven waarop een hellegeest de aarde betreedt. | |
[pagina 3]
| |
Het schaduwverschijnsel vinden we meestal in verbinding met loverbeelden, bvb. in Adam in Ballingschap, en steeds op de grens van het symbool of de metafoor. We hadden het reeds over de bijbetekenis die de beelden van het hol, en van wolken en nevel bijna constant begeleidt. Het onweert vaak en hevig in Vondels drama, maar bijna altijd verwijzen de losgeslagen elementen waarschuwend of aankondigend naar Gods toorn of straf. Daarmee betreden we volop het domein van de eigenlijke beeldspraak. De duisternis staat dan in de eerste plaats als beeld voor het elementaire, voor de onbegrijpelijke oorsprong: Godt schiep den baiert, woest en duister.
Natuur had maer een aengezicht,
Lagh vormeloos, en zonder luister.
Toen sprack de Hooghste: 't werde licht
(Adam in Ballingschap, vv. 215-)
In analoog verband kan de duisternis zelfs, heel ongewoon voor Vondel, met God in verband worden gebracht: O Bronaer der alziende zorgen,
Wat leit uw oirsprong diep verborgen
En duister...
(Joseph in Dothan, vv. 95-)
En zo spreekt Lucifer in het gelijknamige stuk ook over ‘den duistren gront van Godts geheimenissen’ (v. 453). Ja, dat mysterieuze, onbegrijpelijke van Gods raadsbesluit is een van de voornaamste thema's in dit werk. Hier belanden we, op een hoog, sacraal vlak, in de categorie van de verborgenheid. Enkele passussen uit Gysbreght sluiten hier gedeeltelijk bij aan. We bedoelen de Rey van edelingen die ‘de donkre plaets van (Christus') geboorte’ (v. 682) bezingt, en wat verder: Hier leit hy zonder glans in 't duister,
Die englen tot zijn' dienst verplicht (vv. 703-)
Toch lijkt ‘donker’ hier niet alleen verborgen, mysterieus te betekenen, maar tevens te verwijzen naar de niet-hemelsheid, de aardsheid, de nederigheid. Deze gedachte, niet te scheiden van het hogere licht dat in die duisternis straalt, komt in Vondels werk vooral vanaf de Gysbreght tot de Joseph-spelen voor. Het geheimzinnige verschijnt ook gedesacraliseerd, als het louter onbegrijpelijke, zich het menselijke inzicht onttrekkende. Zo zucht Nestor in Palamedes: ‘Maer waer de boosheyd schuylt schynt doncker om te | |
[pagina 4]
| |
ramen’ (v. 848). Banajas in Gebroeders maant Michol, niet overhaast te oordelen: ‘de zaeck leit noch te duister’ (v. 733). Evenzo zien Salomon in Adonias en Zungchin af van een oordeel ‘op donkre blijk’. In analoge zin treedt het nevel-beeld op. In Koning David Herstelt klaagt de koning: ‘Noit zagh mijn oordeel min door 's oorloghs nevel heen’ (v. 331) en Adam, nadat hij van de vrucht van de boom der kennis heeft gegeten, stelt ontzet vast: ‘De nevel, die 't gezicht benevelde, verdwijnt’ (Adam in Ballingschap, v. 1512). Het hier besproken gebrek aan inzicht heeft nog geen ethische betekenis. Pas wanneer het overslaat in verblinding, betreden we het gebied waar het duister allerlei vormen van kwaad gaat verbeelden. In de jaren waarin Vondel Sofokles' Koning Edipus vertaalde, vinden we het verblindingsmotief in Samson en, voor onze opzet treffender, in Jeptha. De Hebreeuwse rechter is een typisch slachtoffer van verblinding: ‘'t licht van 't brein is hier te dicht besloten’ (v. 1191), maar de hofpriester denkt toch meer algemeen aan de ‘condition humaine’ waar hij zegt: Het alziende oogh ziet neêr door alle starren,
En nevels, hoe wy hier beneden warren
In schaduwen, verbystert, en verblint
Van aerdtscheit... (vv. 1447-)
Vergeten we trouwens niet, dat de verblinding bij Vondel een veel ouder motief is, dat reeds in zijn eersteling Het Pascha volledig wordt uitgewerkt, al valt de klemtoon daar vooral op het aspect der verstoktheid. Daar wordt trouwens tegen de verblinding gewaarschuwd met een ander, nogal speciaal beeld van duisternis: het beeld van de straf die de misdaad volgt zoals de schaduw het lichaam (v. 968), vergelijking die in Maeghden v. 1596 herhaald wordt. De duisternis, i.c. de verblinding, is hier een toestand waaraan men onderworpen is. Maar de duisternis kan ook worden opgezocht, en zelfs kunstmatig geschapen, om als schuilpaats en wijkplaats te dienen. Deze idee wordt in Vondels werk bijzonder ruim ontwikkeld. We zullen ze achtereenvolgens in verband met het schaduw-beeld, het nevel-beeld en het beeld van het hol onderzoeken; het parallellisme is verregaand, zoals zal blijken. Ook hier is het schuilen niet per se, niet noodzakelijk boos. Het is normaal en gewettigd dat wie de steek van de zon vreest, de schaduw opzoekt. Ook kan men zich, zonder dat er daarom boosheid mee gemoeid is, voor gevaar in de schaduw verbergen. Zo dienen de Jodinnen in Samson, om bij de Filistijnen niet al te zeer op te vallen, ‘In schaduw | |
[pagina 5]
| |
van dees kerckhofboomen / Te duicken’ (vv. 143-), of maakt Fungiang van de schaduw gebruik om Zungchins vijanden te bespieden. In dit Chinese stuk kan ‘schaduw’ ergens zelfs gewoon ‘bescherming’ betekenen, nl. waar Lykungzus de jezuieten geruststelt: ‘Volhardt: wy willen in ons schaduwe u bedekken / Voor oproer en gewelt’ (vv. 1568-). Maar juist de boosheid maakt van die mogelijkheden dankbaar gebruik om zich te verbergen en vanuit hinderlagen des te doeltreffender te werk te gaan. ‘De Goddeloos die neemt de scheemring tot syn wyck’ heet het in Palamedes (v. 849) en wat verder vraagt de vervolgde titelfiguur zich beangst af: O Nacht, wiens doncker kleed beschaduwt alle menschen,
Soo wel die heerlyck syn, als die om nootdruft wenschen,
Wat boosheyd decktghe doch met dicke duysternis?
Wiens lagen of bedrogh uw' naerheyd gunstigh is? (vv. 1023-)
In Joseph in Dothan schuilen de broeders niet alleen voor het zonnelicht in loofschaduw, ze verbergen er zich ook voor het oog van God. Salmoneus en zijn trawanten hebben voor hun aanslag tegen de godsdienst de nacht en duisternis gekozen (vv. 111-). In Zungchin heet het: ‘Wie slimme gangen gaet blijft schuilen in het duister’ (v. 626). De duivels in Noah versteken zich in ‘de schim van 't hooghe bosch’ en ze hebben hun opstelling welbewust gekozen: ... de cederboomen weigeren
Ons geene schaduwen, in 't opgaan van den dagh,
Om stil te schuilen. wat de schaduwe vermagh,
Dat leerde u Adams hof... (vv. 36b-)
Ook in Koning David in Ballingschap wordt de wijsheid geuit dat Weêrspannige aert beschiet zijn wit
Ter sluick, en door bedeckte laegen
Om uit het doncker op te daegen. (vv. 385-)
Ja, de bozen scheppen opzettelijk duisternis, dit althans volgens de Hunse heiden Beremond die in Maeghden als volgt het christelijke nonnenvolk aanvalt: 't Welck, onder schijn, dat elck de Godheid offer brengt,
De lampen dompt, terstont in 't honderd zich vermengt,
En acht geoorelooft een blinde en donkre schennis (vv. 625-)
| |
[pagina 6]
| |
Het is evenwel in Adam in Ballingschap dat het schaduwmotief in dit verband het grondigst ontwikkeld wordt. Het speelt er trouwens met alle andere duisternis-beelden dooreen, waarbij de confrontatie van lichtloosheid met lichtloosheid een welhaast absoluut duister oproept. Lucifer zelf orkestreert de mogelijkheden van de duisternis voor het volvoeren van het kwaad: Dat past den grootvorst van de weerelt, en zijn' luister,
Afkeerigh van den dagh, en krachtiger by duister:
Waerom hy oock den nacht tot dezen optocht kiest:
En schoon de nanacht nu allengs het velt verliest,
Noch kan de haeter van het licht in schaduw duicken,
Van nachtspelonck, of haegh, of lustbosch, boom en struicken.
(vv. 9-)
Alle vormen van duisternis bij elkaar! Maar de schaduw speelt veruit de hoofdrol. God heeft een wacht van engelen uitgezet ‘om 't rijck der duisternis / In toom te houden’ (vv. 56b-) en daarom dienen de duivels bedekt te werken. Ze gaan dan weer schuilen, en wel in de buurt van een laan waar Adam en Eva zich ophouden. ‘Uit deze schaduw kan men best den hof bespiên’ (v. 111). Anders gezegd, de schaduw zelf is door de aanwezigheid van de duivels iets kwaadaardigs geworden. Daarvan geven de argeloze eerste mensen zich natuurlijk geen rekenschap. Men zou hun willen toeroepen: let op voor de schaduw! Want juist die schaduw zoeken ze op; en men kan ze zelfs niet van naïveteit beschuldigen, want huwelijksinzegenaar Gabriël zegt zelf: Wy komen door Godts last uw' bruiloftsdisch bekleeden,
Daer 's levens boom den disch met zijne schaduw deckt (vv. 458-)
Contrapuntisch daartegenover stelt Vondel nu de duivels, die hun plannen uitwerken In schaduw van den boom, geladen en vermast
Van heerlijck ooft, waer door de kennis groeit en wast (vv. 547-)
Zoals Asmodee zegt, in een echo van Lucifers beginmonoloog: ... De schaduwen, en hoecken,
Spelonck, en onwegh, bosch, en galery, en haegh
Bedecken allerbest het nachtspoock, dat by daegh
Ongaerne wort gezien. (vv. 594b-)
En in de schaduw van de kennisboom wordt dan de zondeval voltrokken, getuige Adam, die Eva ziet ‘in schaduwe gezeten / By dien | |
[pagina 7]
| |
verboden boom’ (vv. 1222b-). De schaduw heeft het boze gediend, opdat het onbemerkt zijn aanslag zou kunnen plegen. Nu dient ze ook de mensen, die zich voor Gods oog en straf willen verbergen. Adam dringt aan: Mijn liefste, vlught met my ten bosch in, daer noit zon
Het aldoordringend licht en straelen schieten kon.
...
Duick onder, liefste: ick zal u met mijn schaduw decken.
...
O bosch, bedeck ons, zoo uw schaduwe iet vermagh!
(vv. 1615-, 1622, 1624)
Vergeefse moeite echter. Uriël onthult het, opnieuw met aanwending van alle vormen van duisternis, onmeedogend: O Adam, Adam, hoor. waer looptge u nu versteecken,
In naere schaduw? meentge in schaduwe uw gebreken
En smet te schaduwen voor Godts alziende licht?
Geen diepe nachtspelonck, geen hol, hoe naer en dicht,
Kan u verbergen (vv. 1626-)
Al overheerst hier het schaduwmotief de andere duisternisvormen, ze zijn inderdaad, en op soms zeer indrukwekkende wijze, in het stuk aanwezig. Zo roept Adam na de zondeval uit: O duistere spelonck, ick docht in uwe naerheit
Mijn smet, en naeckte schaemte en schande, voor de klaerheit
Des hemels, en den glans van 't aldoordringend licht,
Te decken, maer vergeefs. geen hol, geen bosch is dicht.
(vv. 1486-)
Ook het hol is een schuilplaats. En net zoals de schaduw, niet per se voor het kwaad. Vervolgden zoeken er een toevlucht: de dochter Sion in Hierusalem Verwoest, Peter na de kruisiging, Koning David, Abizag in Adonias, Noah. Filotimie krijt in Salmoneus, na de dood van de koning: ‘waer vinden wy speloncken, / Een' kuil, een schuilhol, naer en droef genoegh voor my?’ (vv. 1788-). Maar vooral als wijkplaats voor de bozen, voor de lichtschuwen, wordt het motief door Vondel uitgewerkt. Reeds in zijn jeugdwerk Hierusalem Verwoest heet het van de partizaan Simon: Schept die verrader slechts in onderaerdsche kuylen
De locht, al gingh hy zich zoo diep uyt ancxst verschuylen
Dat hy den Tartarus, daer geenen Phebus schijnt
| |
[pagina 8]
| |
Mocht hooren loijen, als de boosheyd word gepijnt:
Die schelm, doorluchtig Held, myn hand niet zal ontvlieden.
(vv. 1759-)
En Simon Toveraer, in Peter en Pauwels, gaat schuilen Gelijck, voor 't morgenroot, de vledermuis, en d'uilen,
In een Cimmerisch hol, of blinde moortspelonck;
Daer nimmer zon noch maen, noch eenigh starlicht blonck
(vv. 87b-)
Een bijzonder, en treffend geval, is dat van de heimelijke liefde, door Jempsar in Joseph in Egypten verheerlijkt: Gesloke min smaeckt zoetst, in duistre en diepe holen:
Daer leeft men by den nacht: daer glimmen Venus kolen
Met levendiger gloet, dan by den lichten dagh (vv. 371-)
Naast duisternis, nacht, schaduw en hol dient verder de nevel om te verbergen en om achter te schuilen; dit beeld is bij Vondel veel zeldzamer. Eenmaal, zonder negatief voorteken, en integendeel weldoend, werkt hij een analogie uit met de wolkkolom, onder welke vorm God de Israëlieten in de woestijn voorafging. Daar zegt Rafaël: Ick zal u met een' mist van dicken nevel decken,
En voorgaen met mijn' glans, en 't volck een leidstar strecken
(Gysbreght van Aemstel, vv. 1853-)
De andere keer is het het huiveringwekkend portret van Lucifer: Dat ondier yst, indien 't de blieken op zich slaet,
En deckt met damp en mist zyn gruwelyck gelaet
(Lucifer, vv. 1960-)
In verband met de vormen ‘duisternis’ en ‘nacht’ vinden we nog een aantal min of meer los staande beelden, die toch ook telkens in verband met hiervoor beschreven kunnen staan. Zo lijkt het op het eerste gezicht wel een variante van het motief der duisternis als dekking voor de boosheid, wanneer Vooren in Gysbreght de uitspattingen van zijn soldateska tracht te verontschuldigen met de woorden: De duisternis des nachts maeckt alle ding oock gruwelijck:
Dan schijnt het, watmen daeghs zich schaemen zou, min schuwelijck.
(vv. 1637-)
| |
[pagina 9]
| |
Maar eigenlijk dient de duisternis de misdaad hier niet als camouflage. Ze is veeleer van dien aard, dat de misdaad er zich ongehinderd botvieren kan. Het kwaad is er minder als zodanig merkbaar. Opnieuw wordt een verwantschap tussen donker en kwaad gesuggereerd. Reeds in het voorgaande hebben we leugen en bedrog als duisternis aangetroffen. De listigaard blijkt zo goed met het duister vertrouwd, dat hij er als het ware doorheen ziet. Deze idee vinden we tweemaal terug. In Palamedes zegt Ulysses fier van zichzelf: ‘Het moet' er doncker sijn daer d'Ithakois sal dolen’ (v. 600) en in Lucifer prijst de stedehouder met welgevallen Belial: ‘Het moet'er duister zyn, daer hy verdolen zal’ (v. 663). Een ander soort duisternis is die van het bijgeloof, van de afgodendienst. In Salomon gedragen zich de Fenicische ‘geheimenissen’ als ander lichtschuw kwaad: ‘Die schamen zich den dagh, en mogen 't licht wel missen’ (v. 236). Op andere plaatsen is het motief daarentegen verwant met dat van de verblinding. Zo in Jeptha waar de hofmeester zijn armen in de lucht steekt: ... in welcke duisternissen
Vervielen zy, die blint hunne eige vrucht
Het heiloos spoock opdroegen, eene vlught
Van afgoôn! (vv. 964b-)
Terwijl de Rey van Jodinnen in Samson de Filistijnen beklaagt: Nu houdt hen Dagons nacht gevangen;
Dat's meer te missen dan de zon (vv. 1023-)
Ook de tegenspoed, het ongeluk, kan in beelden van duisternis worden voorgesteld, waarbij ditmaal evenwel van samenhang met het boze weinig of niets te bespeuren valt. Rispe in Gebroeders wordt in haar smart over haar terdoodveroordeelde afstammelingen door een vlaag van zinsverbijstering bevangen, waarin ze waant, de overleden Saul en Abner teruggevonden te hebben; ze smeekt hen: Och blijft my nu getrouwer by,
In deze dicke duisternissen (vv. 1487-)
En in Koning David Herstelt klaagt de verdreven vorst: ... geene straelen
Verlichten d'aertsche duisterheit
Van wederspoet, waerin wy dwaelen (vv. 428-)
| |
[pagina 10]
| |
Duisternis en damp staan tenslotte, met het beeld van het hol, ook voor het begrip gevangenis, kerker. Dat is het geval in Maria Stuart (bvb. v. 756), ook dat met de put in Joseph in Dothan en tenslotte, in Chams ogen, met de Ark. Hij noemt ze ‘spelonk van hout’ en klaagt: ‘Hier schijnen zon noch maen. hier is het eeuwigh nacht’ (Noah, vv. 1191-). De graf-gedachte is niet ver. Ze komt voor in Het Pascha: ... ach! eer ghy oyt verreest
Had beter s'moeders buyc u doncker tomb gheweest (vv. 1549b-)
We zegden boven dat de wolk als onverschillig natuurverschijnsel nauwelijks bij Vondel voorkomt. Het verschijnsel wolk heeft een eigenaardige invloed op het mensengemoed, en wordt gemakkelijk met een bovennatuurlijke betekenis geladen. Op iets dergelijks althans wordt door de dichter gezinspeeld, waar hij de rationalistisch-materialistische Urania in Noah laat zeggen: ... laet zich onweetenden vergaepen
Aen beelden van een wolk, of schrikken voor een' schicht
En staertstar, root van vier, en schittrend wederlicht
Van blixemstraelen (vv. 808b-)
Wolken verkondigen vaak, en bij Vondel bijna telkens, onweer, en het onweer is voor primitieve geesten een manifestatie van de toorn of de dreiging der goden, of van God. Hiermee hangen een hele reeks beelden samen. In Het Pascha wordt de afwending van God aldus verbeeld: Hy heeft den Hemel heel met wolcken overdect,
Hy went syn aenghesicht, verstoppende syne ooren (vv. 362-)
In hetzelfde stuk verschijnen ze nog als teken van Gods dreigende toorn: Den Hemel wert bekleet met droeve duyster wolcken,
En t'voorhooft vande locht omstort met swerte kolcken,
Een doncker nachtzeyl blint beschaduwde den dagh,
Dat t'licht alsins verdween, oft zoomen schijnsel zach,
Wast blicxem wederlicht (vv. 765-)
En met een echo van de eerste regel van daarnet, in Hierusalem Verwoest: Den Hemel wierd bekleed met een verbolgen zee
En dreyghde met tempeest 't afgodisch vuyr alree (vv. 1071-)
| |
[pagina 11]
| |
In Lucifer heet het van de gevallen Adam en Eva: De lucht betreckt allengs. zy zien den regenboogh
Gespannen, als een bode en voorspoock van Godts plagen
(vv. 2101-)
Noah waarschuwt indrukwekkend: Heft op uwe oogen naer die drift van zwarte wolken,
Gezogen uit de zeen en diepe waterkolken.
De gansche lucht verkeert in eene baere zee,
Een voorbo van den vloet, en 't endelooze wee.
(Noah, vv. 1019-)
en hier sluiten dan nachtbeelden en onweersbeelden bij aan. De donkere wolken hoeven echter niet noodzakelijk Gods toorn te verkondigen. Ze kunnen ook gewoon een dreiging of een dreigend voorteken verzinnebeelden. In Salmoneus staan ze voor een volksopstand die noodlottig kan worden (vv. 951b-), in Samson voor de ramp die, vanwege de titelheld, de Filistijnen over het hoofd hangt (v. 1231), in Zungchin voor de duistere toekomst die het werk van de jezuieten in China bedreigt (v. 1611). Veel meer dan een formule zijn ze hier niet. Zwaarder geladen verschijnen ze in Lucifer. Daar duiden ze de nakende strijd aan, maar krijgen tevens, vnl. in de verzen 1419-1422 de betekenis van een bedreiging voor God en het hemels bestel zelf. Zo althans ziet ze Belzebub; voor de lezer of schouwburgbezoeker is het duidelijk dat de overste het voorteken verkeerd interpreteert, en dat hij er Gods dreigende wraak en straf in zou moeten zien. Een fraai staaltje van ironie bij Vondel! Hier volgen deze verzen: En waer men d'oogen keert, daer schynt een wis bederf,
En boven 't hooft een buy en donckre wolck te hangen.
Dat voorspoock spelt ons heil...
Ook in Gebroeders (vv. 5-) en in Faëton (vv. 1275) voorspelt de nevel niet alleen hitte en onweer, maar tevens onheil. En een enkele maal, in Peter en Pauwels, v. 993, symboliseert de donkere wolk uitdrukkelijk het doodsgevaar, zoniet de dood zelf. Men kan alleen, zij het enigszins bevreemd, vaststellen hoe weinig de dood als donkere gedaante bij Vondel verschijnt. Naast de dreiging kunnen ook droefheid en rouw door het wolkenbeeld worden uitgedrukt. Dat gebeurt in Leeuwendalers: De hemel zette om hen zijn aenzicht droef en druckigh,
En bleef veel dagen staen in die bedruckte ploy (vv. 654-)
| |
[pagina 12]
| |
en ook in Lucifer, waar de betrokken lucht van de vv. 2101- tevens voor Gods dreigende toorn en, uitdrukkelijk, voor de rouw van de hemel om de zondeval staat. Een bijzondere plaats wordt ingenomen door de zwarte wolk en dikke, donkre lucht die op de weg dalen nadat Peter en Pauwels in het gelijknamige stuk uit de kerker ontsnapt zijn (v. 1060). Ze vormen de achtergrond voor het Quo vadis-visioen, dat de apostelen zal doen terugkeren. Die wolk zal immers tenslotte het Christusbeeld baren. Ook dat motief van de zwangere wolk is bij Vondel zeer frequent. In de meeste gevallen geeft ze aanleiding tot een conflict tussen licht en duisternis. De duisternis houdt er vooraf licht of gloed gevangen, maar deze breken zich dan toch, als in een geboorte, baan. Op dit motief gaan we wellicht in een latere studie over het conflict tussen licht en donker nader in. Zoveel kan thans toch al gezegd worden, dat de wolk hier zeer vaak als functie heeft, de aanwezige God te verhullen, tot deze, als in een geboorte van licht uit duisternis, zich openbaart. En daarmee kunnen we overgaan tot het laatste en beslissende duisternisbeeld, dat van de donkre poel der hel, dat natuurlijk met het holmotief verwant is. Zonder veel variatie is dit thema van Palamedes tot Noah terug te vinden: ... gedoemde siel ga schuyl!
Duyck in den donckren poel, en noyt bescheenen kuyl.
De nacht is op syn droefste, en Phebe wyckt de spoocken.
(Palamedes, vv. 1847-)
'k Zie, op den gront van Plutoos poel,
De geesten, die ons 't licht benyen;
Gepynight om hun schelmeryen,
Rontom dien zwart beroockten stoel.
't Is nacht, ick hoor de vlammen kraecken.
(Peter en Pauwels, vv. 1417-)
Een gruwelycke Orkaen wil plotsling u bevallen,
En zincken in een' poel, en afgront, zonder gront
(Lucifer, vv. 1847)
Zo wordt de opstandige stedehouder der engelen gewaarschuwd. En nadat hij de eerste mensen tot de zondeval heeft verlokt, klinkt het onmeedogend bevel van Michaël aan Azarias: ‘Ga hene, sluit in 't hol al wat ons maght bestryt’ (v. 2164).
Nergens wordt de absolute duisternis van de hel feller opgeroepen dan in de duivelsmonologen van een aantal stukken uit Vondels laatste | |
[pagina 13]
| |
periode: Samson, Adam in Ballingschap en Noah. In het eerstgenoemde stuk is het Dagon die - we parafraseren de aanvangsverzen - in den helsen raad gezeten, voorstelt en sluit wat ten dienst van 't zwarte rijk wordt goedgekend; hij draagt een hoofdtooi van giftige adders, ‘'t gloeiend nest, den diepen zwavelpoel, ontrukt’ (vv. 11-). In Adam in Ballingschap zegt Lucifer: Ick, eerst geheilight om de kroon van 't licht te spannen,
En nu van 't eeuwigh licht in duisternis gebannen,
Koome uit den zwavelpoel opdondren van beneên (vv. 1-)
Het toppunt wellicht wordt bereikt in de beginverzen van Noah: Hier steigre ik, koning van den nacht, Apollion,
Uit 's aerdtrijx navel, eer d'inarbeidgaende zon,
Het daglicht baerende, uit de kim koome opgestegen.
...
Dewijl mijn zwavelkeel den starrenlichten boogh,
Met smook bezwalkende, berooft van zijnen luister.
Mijn blikken branden, als twee koolen, in het duister,
En dikke duisternis, met eenen rooden gloet (vv. 1-)
Het is wel duidelijk dat hier, bij de duivelen, de bron en quintessentie van de duisternis ligt. De hel is de primaire nacht, de primaire schaduw, de primaire ‘holle wolck’ en ‘duistre moortspelonck / Van nevlen’ (Lucifer, vv. 2032b-). De nacht als atmosferisch verschijnsel is eraan ondergeschikt: zo noemt Sisyphus in Palamedes de middernacht waarin hij oprijst, ‘een blydre nacht, / Als d'onderaerdsche poel’ (vv. 293b-). Maar die nacht is dan toch met de oerduisternis verbonden. Zo komen de duivels bij voorkeur 's nachts, ja rond middernacht te voorschijn; zelfs bij dag noemt Adam ze ‘nachtgespoock’. Zo zijn ze ook genoodzaakt, anders de donkerst mogelijke schuilplaatsen te zoeken in wolken, holen en loverschaduwen: ze schuwen ‘'t licht van 't alziende oogh’ (Lucifer, v. 2031b). En op die manier worden, zo niet altijd, dan toch in de overgrote naar het essentiële verwijzende meerderheid der gevallen, schaduwen, spelonken en wolken, gewesten van de hel als ‘rijk der duisternis’ (Adam in Ballingschap, v. 56). Waar de aarde zelf al eens donker wordt, daar speelt mee dat ze als domein geldt van de ‘vorst van de wereld’. Belangrijk is nu, dat gans die wereld der duisternis praktisch nooit voor zichzelf, nooit geïsoleerd, als onafhankelijke zelfstandigheid wordt opgeroepen. Slechts uiterst zelden wordt de duisternis aanwezig gesteld, | |
[pagina 14]
| |
zonder dat meteen uitdrukkelijk op de afwezigheid van licht wordt gewezen; we herinneren kort aan formules uit hierboven aangehaalde citaten: ‘zonder glants in 't duister’, ‘vervloekte nacht eer het licht opkwam’, ‘donkre poel en nooit beschenen kuil’ - ze zijn bij Vondel zeer talrijk. Maar daarenboven, zoals onze aanhalingen met vele voorbeelden aantonen, behoren lichtbeelden meestal tot de onmiddellijke omgeving van duisternisbeelden. In Vondels universum, zoals het in de taal van zijn dramatisch werk verschijnt, is het donker steeds door licht omringd, door licht doordrongen. Bij nader toezien beschouwt hij de duisternis klaarblijkelijk als inferieur aan het licht. De verschijningsvormen van het donker blijven, zoals gezien, in hun aantal vrij beperkt. Daartegenover staat een ware vloed van lichtbeelden: licht, zon, maan, sterren, vuur, vlam, gloed, glans, vonken, schijn, stralen, schone lichamen, schone voorwerpen, en dan de projectie van die stoffelijke lichtwereld in een geestelijke, met God, engelen, heiligen, vorsten, zieleschoonheid, schittering van roem en eer, enz. enz. Een ander teken voor die inferioriteit van de duisternis is haar lichtschuwheid: zij vreest het licht, zij wijkt ervoor, zij is zich van een ultieme onmacht tegen het licht bewust, hoe hardnekkig zij het ook belaagt. In Vondels universum is het donker steeds door het licht bedreigd, wordt het uiteindelijk steeds door het licht overwonnen. Dat kan, in afwachting van een gedetailleerd onderzoek naar het conflict tussen licht en duisternis in Vondels beeldspraak, nu reeds gesteld worden. We menen te hebben aangetoond, dat in een overgrote meerderheid van gevallen, de duisternis als directe of indirecte weerspiegeling van de duivel, van het boze mag worden beschouwd. Algemeen bekend is, dat beelden van licht veelal direct of indirect in equatie met God, met het heldere, met het goede mogen worden gebracht. Dit is zeker bij Vondel het geval. Geeft ons dit dan geen dieper inzicht in het clair-obscur bij deze dichter? Dit clair-obscur zou dan geen louter beschrijvend, picturaal, decoratief element zijn, maar dieper verwijzen naar de voortdurende strijd in de wereld, tussen de principes van het licht - zoals Vondel het ziet - en van de duisternis - zoals hij ze ziet. We leggen de nadruk op deze beperking, omdat bij andere kunstenaars van het clair-obscur, bvb. bij tijd- of tijdperkgenoten van Vondel als Johannes van het Kruis of Rembrandt, de duisternis en de nacht niet noodzakelijk met duivel en kwaad in verband mogen worden gebracht. Het ware interessant na te gaan, in hoever zulke verschillen te verklaren zijn uit verschillen tussen een in laatste instantie mystieke en een in laatste instantie rationalistische persoonlijkheid. Bij al zijn diepe vroomheid en intuïtieve | |
[pagina 15]
| |
dichterlijkheid lijkt Vondel, de studerende, verifiërende, betsogende en belerende Vondel, dan toch wel tot de zeventiende-eeuwse christelijke rationalisten te behoren (waarbij we aan dit woord allerminst een pejoratieve betekenis willen toekennen). En tevens tot diegenen die een fundamenteel optimisme huldigen: allerminst blind voor de zondeval en zijn gevolgen, ziet Vondel de mens toch opgenomen in een goddelijk bestel en blijft hij innig geloven aan de verlossing, ja de verlostheid, die van dit bestel deel uitmaakt. lieven rens |
|