Spiegel der Letteren. Jaargang 8
(1964-1965)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
In margineAbel, Eva en MichaelIn het eerste nummer van de achtste jaargang van dit tijdschriftGa naar voetnoot1 heeft Hubert Michaël, onder de titel Abel en Eva, een artikel gewijd aan het sonnet Eva van Willem Kloos, dat als nummer IV te vinden is in alle edities van Verzen I. Het artikel hangt samen met een uitvoerig, driedelig essay dat hij eerder publiceerde in De Nieuwe Taalgids, Jan Beckering, vergeten vriend van Willem KloosGa naar voetnoot2, en waarop ik in datzelfde tijdschrift gereageerd heb met een artikel getiteld Kloos en Beckering. Degenen die de Kloosliteratuur van de laatste jaren gevolgd hebben zullen misschien de indruk krijgen dat ik Michaël tot in alle tijdschriften vervolg om hem te bestrijden. Ik zou zelf ook wel willen dat het anders was, maar ik kan nu eenmaal met zijn methode, die hij nu weer toepast op Eva, geen vrede hebben. In mijn Taalgidsartikel heb ik dat uitvoerig toegelicht. Daarom kan ik me er hier toe bepalen mijn ongeloof in Michaëls teorieën over Eva te motiveren. Michaël betoogt twee heel verschillende dingen, ten eerste dat Kloos toen hij Eva dichtte sterk onder de invloed stond van Der Tod Abels van Salomon Gessner en ten tweede dat we als biografische achtergrond van het sonnet de zelfmoord van Jan Beckering moeten zien, op 23 september 1877. Het eerste punt lijkt me een interessante vondst van Michaël. Vooral het slapen van Eva bij Gessner en in de Witsenversie van het sonnet is een overtuigend argument dat Kloos Gessner gekend moet hebben. Ik zie daarom maar over het hoofd dat Michaël wat te ver gaat als hij zegt dat Eva ‘ook bij Kloos eigenlijk “hinter einem Gebüsche” te voorschijn komt’. Ik zie dat bosje nergens in het sonnet, maar vooruit. Oneens moet ik het zijn met Michaëls tweede hipoteze. Entoeziast bezig met Kloos-reading ziet hij over het hoofd dat er ook nog zoiets is als close-reading en dat het, wanneer de tekst en de buitentekstuele gegevens daar geen aanleiding toe geven, uiterst gevaarlijk is met dergelijke veronderstellingen te komen. Wat we voor ons hebben is een sonnet dat tot in ieder detail bevredigend te verklaren is als een gedicht dat de emoties van Eva weergeeft vlak na de dood van Abel. Er zijn geen elementen die er niet in passen of die doen vermoeden dat de eigenlijke inspiratiebron ergens anders gezocht moet worden dan in de Bijbel of bij Gessner. De moord, de appel, de hele figuur van Eva, | |
[pagina 269]
| |
het altaar, alles wijst in dezelfde richting. Michaël ontkent dat ook eigenlijk niet, maar hij zoekt toch naar een geheimzinnige achtergrond, en vooral, als ik het wel heb, omdat het gedicht in Kloos z'n oeuvre zo apart staat. Inderdaad zijn er in Verzen I maar weinig andere gedichten met een duidelijk bijbelse inspiratie. Ik zou nog willen wijzen op Christus na 't verraad (‘O, Judas-kus! verdoembre Judas-kus!’, nr. LXIX) en op het scheldsonnet ‘O, Dronkenen van Efraïm, waar 't feest is’, dat geïnspireerd moet zijn op Jesaja 28, vers 1-3Ga naar voetnoot3.) Als Michaël zegt dat een dichter als Willem Kloos niet zomaar willekeurig een gedicht schrijft op enkele bijbelse figuren, kan ik hem dus wel gelijk geven, maar ik geloof dat niemand tot nog toe iets van die aard had aangenomen. Er was een duidelijke aanleiding: het schilderij van Van Looy. Als we de vaststaande gegevens rangschikken wijst alles op een samenhang daarmee, en het lijkt me dat we in het drijfzand terechtkomen als we gaan filosoferen, zonder een enkele duidelijke aanwijzing, over de vraag of het sonnet niet toch eerder en in andere omstandigheden geschreven zou kunnen zijn. Er zijn, voorzover mij bekend, vier handschriften van Eva bewaard, twee in het Van-Looyarchief, een in het Witsenarchief (K.B. Den Haag)Ga naar voetnoot4 en een in het Vosmaerarchief. Het ene handschrift in het Van-Looyarchief heeft de datum 24 april 1884, dat uit de verzameling Vosmaer draagt het jaartal 1884 en Stuiveling dateert het op ongeveer 25 mei van dat jaar. Volgens de datering Verwey-Uyldert is het sonnet van 1884. Op de handschriften, bij de publikatie in De Nieuwe Gids en in Verzen sinds de vierde druk is het gedicht opgedragen aan Jac. van Looy. Deze Van Looy, een goede vriend van Kloos, maakt in het voorjaar van 1884 een schilderij dat De offerande heet en dat Eva voorstelt met de dode Abel. In de korrespondentie over het sonnet met Vosmaer wordt het sonnet voortdurend met het schilderij in verband gebracht, al ontbreekt juist de brief van Kloos waarin de precieze aard van die samenhang beschreven moet zijnGa naar voetnoot5. Nu kan die samenhang natuurlijk van drieërlei aard zijn: het sonnet kan primair zijn, maar ook het schilderij en bovendien kunnen de twee kunstenaars afgesproken hebben dat ze allebei een werkstuk zouden leveren op hetzelfde motief, bijvoorbeeld geïnspireerd op Gessner. Ik zie geen kans te bewijzen hoe de gang van zaken was. Hoogstens zou ik aan kunnen voeren dat de herhaalde opdracht aan Van Looy het minder waarschijnlijk maakt dat het sonnet primair was. Hiermee zijn we al aan de uiterste grens van de zekerheden gekomen. Voor | |
[pagina 270]
| |
de gang van zaken die Michaël veronderstelt is geen enkele aanwijzing die ook maar een deel van de bewijskracht heeft van de gegevens die in de richting van Van Looy wijzen. Het overlijden van vader Beckering op 15 april 1884, waar Michaël zoveel waarde aan hecht, hoeft totaal niets te bewijzen. Waarom moest de publikatie van het sonnet trouwens wachten op die dood? Is er één reden om aan te nemen dat de oude Beckering een sonnet over Eva en de dode Abel betrokken zou hebben op het sterven van zijn zoon Jan? De twee onderwerpen hebben vrijwel niets met elkaar te maken. Het verwondert me dan ook niet dat Michaël zelf aan het eind van zijn artikel tot de erkenning komt dat de verre achtergrond van Eva niet geheel duidelijk is, ‘noch het verloop der gebeurtenissen en de verhouding tussen de drie personen uit dit drama: Eva, Kain en Abel’ (waarbij we lezen moeten: moeder Beckering, Willem Kloos en Jan Beckering). Het is immers nogal moeilijk een moord, een fatale appel, het paradijs, een engel, een outer en een citaat uit het evangelie van Johannes, hoofdstuk 19, te pas te brengen bij een zelfmoord door verdrinking in het Haarlemse Spaarne. Ik weet wel dat Michaël juist dat citaat uit Johannes, ‘Vrouwe, zie uw zoon’, van zoveel belang acht, omdat die woorden in de Bijbel op Johannes betrekking hebben en ook de jonge Beckering zo heette, maar mij lijkt dit argument nogal ver gezocht. De woorden staan in een bijbels sonnet en doen daar volstrekt niet vreemd of gezocht aan. Nog een laatste argument voor zijn hipoteze schijnt Michaël, als ik hem goed lees, te ontlenen aan het schilderij van Van Looy. Abel is daar geen volwassen man, ‘maar een kind van 16 of 17 jaar, de ogen half geloken, de trekken als die van een Amsterdamse schooljongen...’ De drie puntjes zijn van Michaël en moeten waarschijnlijk iets suggereren als: ‘net als Beckering’. Die suggesties gaat toch wel wat ver, als we bedenken dat niet Kloos de schilder was, maar Van Looy. En als Michaël het vreemd vindt dat Van Looy geen volwassen Abel schilderde, dan heeft hij misschien iets aan wat Kloos op 30 mei 1884 aan Vosmaer schreef: ‘...de hoofdfiguren, waar het toch vooral op aan komt, zijn toch in menig opzicht, technisch b.v.: uitstekend, en wat er aan ontbreekt, daarvan is gedeeltelijk de schuld te wijten aan de ellendige modellen, die men hier heeft, die den kunstenaar, die zelden andere gezien heeft, eer op den verkeerde weg brengen, dan hem in zijn conceptie steunen.’Ga naar voetnoot6 De konklusie uit dit alles kan alleen maar zijn dat Michaël eerst maar eens met een behoorlijk bewijs moet komen voor ik deze hipoteze van hem overneem. En waarschijnlijk zullen anderen er net zo over denken.
Rotterdam, februari 1965 peter van eeten |
|