Spiegel der Letteren. Jaargang 8
(1964-1965)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 4]De gedichtenverzameling van Jacobus de Moor (1598)In de eerste jaargang van dit tijdschrift hebben wij in een korte bijdrageGa naar voetnoot1 op het bestaan gewezen van een tot nu toe niet bestudeerde zestiende-eeuwse gedichtenverzameling die in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag bewaard wordt. Wij stelden toen een uitvoerige bespreking van dit handschrift in het vooruitzicht, welke belofte wij thans inlossen. Dit handschrift dat summier beschreven wordt in het Verslag over den toestand der Koninklijke Bibliotheek in het jaar 1906Ga naar voetnoot2, en ook door Dr. A. Van Elslander in zijn bekende studie over Het Refrein in de Nederlanden tot 1600 wordt vermeldGa naar voetnoot3, draagt als signatuur 133 H 36. Het bestaat uit 63 papieren bladen, formaat 98 × 155 mm., met een onregelmatige bladspiegel en met een watermerk dat door de merkwaardige papierverdeling nergens in zijn geheel voorkomt en dat wij noch bij Briquet, noch bij Churchill hebben weergevonden. Het eerste blad is onbeschreven. Op het laatste beschreven blad volgen nog vier blanco bladen. Het handschrift bevat een dubbele foliëring: een oudere die in inkt werd uitgevoerd en van de vijfde pagina af, per bladzijde, tot pagina 106 gaat, een jongere in potlood per blad, die op de derde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bladzijde begint en tot 58r strekt. Deze laatste foliëring dekt dus alle beschreven bladzijden. Het schrift, ofschoon van tweeërlei aard - gedeeltelijk gotisch cursief en gedeeltelijk humanistisch - is van één hand, zoals duidelijk blijkt uit de teksten waar de twee soorten schrift door elkaar gebruikt zijn. De inkt is verbleekt en vertoont thans een bruine kleur. Er is noch afschrijving , noch liniëring merkbaar. Alleen de bladzijden 88-94 bezitten custoden. Het geheel is gebonden in een perkamenten band, waarop generlei aanduiding is aangebrachtGa naar voetnoot4. Het handschrift werd door de Kon. Bibliotheek te Den Haag aangekocht op de auctie Van Huffel te Utrecht op 16 maart 1906. Wij laten nu eerst een gedetailleerde beschrijving van de inhoud van ons manuscript volgen, waarna wij enkele beschouwingen aan de verzamelde gedichten zelf en aan hun verzamelaar zullen wijden. Bij onze beschrijving van de inhoud nemen wij de jongste paginering over. Van de refreinen geven wij achtereenvolgens de stokregel en het incipit. Van de andere strofische gedichten publiceren wij telkens de eerste strofe, terwijl wij de korte teksten in hun geheel laten afdrukken. Om bij onze bespreking achteraf van een eenvoudige verwijzing te kunnen gebruik maken hebben wij de gedichten genummerd. Al wat uit het handschrift wordt overgenomen staat cursief.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R Ras broeders hoort
I Iacob die spreeckt waerachtich
E En v. toch spoort
N Naer sijn schrijuen seer reijn
S Staet op sijn woort
S Sijn woordt is wt Godt crachtich
A All die t'gelooue voort
N Nu drijuen allen gemeijn
S Sullen hier vruchten
A All in dit aertsche pleijn
M Moeten bewijsen vierich fijn
O Off anders ist dangierich pijn
U Uoordaen wilt goedertierich sijn
R Recht gaet naer desen treijn.
T'geloof is doot
Daer geen wercken en volghen
Spreeckt Paulus bloot
Tot den Romeijnen claer
Ghij die sijt ghenioot
En leeft naer t'vleesch verbolghen
Soo lijdt den gheest noot
En schreijt met suchten swaer
Maer wie wettelijck strijdt
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spreeckt die schriftuere claer
Van die sall Godt de traenen dwaen
Die hier op droeue baenen gaen
Volcht Godts vermaenen saen
Sijn lieffd is groot voorwaer.
Mijn herte moet verblijden tot desen tijden
Door Goodts genaedicheijt
Dat hij de sonde soo stelt besijden
Voor die haer vermijden // van ongherechticheijt
Die will hij bevrijden // soo die schriftuere wtleijt
Daerom broeders maeckt u bereijt
Wilt ontwaeken // sonder staeken // blij
Soo wordij vrij
Want Christus seijt compt all tot mij
Ick will ontfaen // die sijn belaen
Elck een wie dat hij sij.
O vremdt gedacht
Ghij doet mij dicmaels duchten
en dat door cracht
Dat Ick om haer moet suchten
T'is lieffde groot
Die altijt in mij sal bloeijen
T'sij wie d'omstoot
De wortel sall altijdt groeien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V nu verblijt // In desen tijt
All in den Heere rustich
Met soet geluijt // roept hij sijn bruijt
Ghij sijt mijn spruijt // gaet tot mij wuift
Ontfanght de croone lustich /
O godt almachtich
Aaenhoort mijn bitter claeghen
V gramschap crachtich
Die laet doch wat vertraeghen
V Justitie groot // en doot
Doet mij versaeghen /
Bedroeft is mijn hert // met smert
Roep Ick met groot verlanghen
Het vleesch dat mij seer deert // dat begeert
Te gaen sijn wilde ganghen
Dus roep Ick tot v. o Heer
Siet mij toch van bouen eens neer
Heel teer ligh Ick ter neer gheslaegen
Te neerpen eenen keer // Ick begeer
Vercort doch niet mijn daegen /
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
All voor die weereldt rond // Ick stondt
In Goodts behagen claer // voorwaer
Sijnen geest blies wt sijnen mondt
Doen leeffde mijn ziell aldaer
O Heer seer goet voll van ghenaeden
Die dicwils v. weldaeden // mij heeft verthoont
In teghenspoedt mit druck belaeden
En wilt mij niet versmaeden // die 't leeuen schoont
Ick roep tot dij die Inden Hemel woont
Want s' menschen troost // vind' ick altoost // haest wtghebloost
En cranck van trouwen
Zeer weijnich vrienden Int benouwen
Maer ghij o Heer // laet nemmermeer // benout sijn seer
Die op v. stellen haer betrouwen
Dies sijdij t' fondament daer Ick op wil bouwen
Te nacht // seer sacht // lach Ick in fantasijen
Ieucht // en vreucht // quam mijnen geest bestrijen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den hemel rondt // sach Ick terstondt // vergaert ghepaert
Midt lust aen allen sijen
Och wreedt bediedt // daer Ick aff singh dit liedt
Ghij brenght mij In doleuren
Want quellingh siet // nu crachtich tot mij vliedt
Mijn lieff en mach mij niet ghebeuren
Gheen meerder noot // en isser ter weereldt bloot
O bitter doot // Ick moet v nu beseuren
Haer wesen goet // brengt mij In desen gloet
Sij doet onsoet
Mijn vreucht // en Ieucht veranderen In treuren
Rondeel.
Het t'loeijen vanden rijn
Can mij soo niet vermaken /
Als t'vloeijen van dees' wijn.
Het vloeien vanden rijn
Is maer een ijdel schijn /
Om 't hert met vreucht te raken.
Het vloeijen vanden rijn
Can mij zoo niet vermaken.
Een ander.
A vous, a moij ik hoor
veel liever dan alarmen /
Of misdoen in 't hooch koor.
A vous, a moij ik hoor
veel liever in mijn oor /
Dan la, sol, fa, mi carmen.
A vous, a moij ik hoor
veel liever dan alarmen
Gabriel Selbyer
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Chanson op de voijse, Die lustelijke
Meij Christus plaijsant, of, Sterkt
mij ô godt mijn toeverlaet &c.
Och of den mensch soo waer bedacht
Dat hij sich niet mis ginge, noch verhinge
Daer is niet dat hem meer toelacht /
dan d'aertsche schat end' dinge / seer geringe
Die doch niets is, als men 't aen slet /
Even gelijk een bevend riet /
datmen maer eens siet swerven /
Daer na soo moet'et sterven end' verderven.
&c.
Tot Emmerik gemaekt ofte gedicht.
Naer deucht end'eer, wendt uwen keer /
End'allen gedachten:
Hij sal u weer/schenken veel meer
sijn Goddelijke crachten. ofte
vreedsamelijcke crachten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Dominum nostrum Pelle
lupina amictum.
Stellata Serpens liberum tegit Patrem,
Fulgeta torques diphteratus Juppiter,
Obit tremendus Herculem nigentem (lees ingentem) leo;
At tu rudentis pelle sub lupi lates.
Illi insolentes gloria aliena tument,
Sed tu modestus pelle sub tua sapis
Composuit maximam partem
Clarissimus Dominus
Aescalis.
Aen 's hemels gevest met een blinkend' sterren slangh
Vader Bachus omcingelt, der blixem 's menschen dwangh
Jupiter vlikert, met een waeijens kleedt omgegort,
Den grooten Hercules op een leeuw sijn cracht uit stort:
Sij schuijlt onder den ruijgen des ruijschende wolfs huijdt
Sijlieden door eens anders heerlijkheijdt op geruijt
Met opgeblasenheijdt in sinnen hoof vaert swellen:
Maer gij met stilheijdt u anmelt wijs in des wolfs velle.
Al ben ik desolaet end' bedroeft,
Nochtans en wil (indien 't peijs is) treuren
'T is mij valschelijk berooft met verraedt
Waerom sochtmen twist op 't landt twelk tot vrede
End dat moest ik ontgelden (Eijlaes! soo elk
Roovend' mijnen rijkdom, met moorden en
Patientie met job! Och oft met mij
End' dat de blinde sage: Ik en eiste (lezing onzeker)
Nietdan, die mij leverden indes wolfs
Inwendich,
Niet:
Behendich.
Riedt?
Aensiet,
Branden.
Afliet!
Niemanden
Tanden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
François premier
Fust prisonnier
faict a Paris/
Son fils aisné/
Empoisonné/
Perdit la vie.
En Joutte et rij
Mourut henri/
d'un coup de lance.
Franchois second/
Par le poison/
Laissa la France.
Charles aussi
mourut ainsi.
Et de mort telle
Fust Alençon/
Par le poison/
Plaije mortelle.
Henri, le tiers/
sans heritiers/
Fin de sa race/
d'un Jacopin/
Rusé et fin/
sentist l'audace.
Voila ce sont
de vie a mort/
Et court histoire/
de tant de Roijs/
du sang Valoijs/
En peu de gloire.
Anagramme de Charles de valoijs.
chasseur deloijal.
Wie bovenstaand gedetailleerd overzicht van de hier besproken bundel met aandacht bekijkt, komt tot de conclusie dat onze verzameling een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tamelijk heterogeen karakter vertoont. Wij vinden er inderdaad geestelijke en wereldlijke poëzie door elkaar gemengd en in verschillende dichtvormen: refreinen, andere strofische gedichten (meestal liederen), een paar rondelen, twee acrostichon-gedichten; ook een vertaling uit het Latijn en een gedicht in het Frans. Bij twee teksten wordt de naam van de auteur (Gabriel Selbyer en Aescalis) genoemd. Het heeft ons dan ook niet verwonderd een aantal van de bij De Moor gebundelde gedichten nog elders te hebben aangetroffen.
Nr. 1 (fol. 3-5). Dit reefrein op de stok faelgeert ons voorspoet adieu vriendts confoort vinden wij eveneens in het handschrift uit het British Museum, Sloane 1174, fol. 74vGa naar voetnoot5. Bij vergelijking van de twee lezingen hebben we geen noemenswaardige varianten genoteerd.
Nr. 3 (fol. 8-12). Hier vinden wij, door elkaar, een aantal fragmenten resp. uit Cornelis Cruls' proloog tot de bewerking van psalm 13 en uit zijn bewerking van psalm 17 zelf. Deze teksten komen ook voor in het reeds genoemde handschrift uit het British Museum. Over de opneming van deze stukken in de verzameling van Jacobus De Moor hebben wij vroeger reeds een mededeling gepubliceerd in de eerste jaargang van Spiegel der LetterenGa naar voetnoot6
Nr. 7 (fol. 18-20). Dit gedicht is ons uit geen andere verzameling bekend, maar het wordt hieronder in onze commentaar bij nr. 25 nog ter sprake gebracht.
Nr. 14 ( fol. 32-33v). De hierboven reeds geciteerde eerste strofe van dit lied komt bijna letterlijk overeen met het begin van een lied uit David Joris' Gheestelijck Liedt-Boecxken... (Wieder, CIII), fol. 47v-48v, dat luidt:
Al voor des werlts gront ick stont/
In Godes behagen klaer voorwaer:
Sijn Gheest blies in mijnen mont/
Doen leefde mijn ziele aldaer.
Het lied bij De Moor is echter tweemaal zo lang als in de bundel van David Joris, en heeft verder in het hele gedicht slechts een paar verzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met zijn voorbeeld gemeen. Het lijkt ons dan ook dat de auteur in onze verzameling zich alleen door David Joris tot het schrijven van een bijna volledig nieuw lied heeft laten inspireren, en verder zijn eigen weg is gegaan.
Nrs. 20-21-22 (fol. 44). Er is o.i. reden om deze drie gedichten samen te beschouwen. Van nr. 22 wordt gezegd dat het ‘Tot Emmerik gemaekt ofte gedicht’ werd, terwijl het eerste van de aan Gabriel Selbyer toegekende rondelen de Rijn vermeldt. Aangezien het tweede rondeel van geen bijzondere eerbied tegenover het misgebeuren blijk geeft hebben wij ons afgevraagd of de auteur van de drie gedichten niet onder de naar het Rijnstadje Emmerich uitgeweken, of aldaar oorspronkelijk wonende, Nederlandssprekende gereformeerden gezocht dient te worden. Opzoekingen in het Stadtarchiv te Emmerich, het Hauptstaatsarchiv te Dusseldorf en het Archiv der Evangelischen Kirche im Rheinland eveneens te Dusseldorf, zijn spijt de bereidwilligheid van de aangeschrevenen zonder resultaat gebleven. Wij kunnen derhalve ook geen affirmatief antwoord geven op de destijds door Dr. J.C. Arens in de Nieuwe Taalgids (LIV, 1961, blz. 256) gestelde vraag, ‘of er niet meer bewaard is (dan de gedichten van B. Ruyssenberch uit Emmerik) op het stuk van Nederlandse literatuur in zijn streek, waar vaststaat, dat men in Kleef tot in de vorige eeuw Nederlands gesproken, en in het Nederlands gedrukt en gepreekt heeft’.
Nr. 23 (fol. 45-46). Dit refrein op de stok Om uws naempts willen heer beschermpt u schaepen telt slechts drie strofen, wat ons laat vermoeden dat de lezing niet volledig is. Inderdaad, in het handschrift uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel II, 129 waar het eveneens (op fol. 75) weer te vinden is, telt hetzelfde refrein vier strofen. Bij De Moor ontbreekt de princeGa naar voetnoot7. De andere varianten zijn onbelangrijk.
Nr. 25 (blz. 92-95). Dit refrein (op de stok Die Christus door 't gelooove weerdich gemaekt heeft) is, naast de aan C. Crul toe te schrijven gedichtenfragmenten en de op naam van Gabriel Selbyer geplaatste rondelen, het enige Nederlandse gedicht waarvan de auteur ons bekend is. Het refrein is afkomstig van een op 21 augustus 1559 door de Ant- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werpse ‘Violieren’ ingerichte dichtwedstrijd op de vraag Wie werdich is Christus geschonken genade. Wij vernemen deze bijzonderheid uit een nota achter een ander afschrift van het ons hier bezig houdende gedicht in de bundel van Jan de Bruyne (Zie Ruelens, III, blz. 186), waarin ook de naam van de dichter vermeld wordt:
Op de vrage: Wie werdich is Christus geschonken genade.
Op de Violieren tot Antwerpen. Anno 1559 21 Augusti.
Per Cassyere van den Bossche, den vierden prys, eenen stoop.
Als wij de versies bij De Bruyne en bij De Moor vergelijken, stellen wij geen noemenswaardige verschillen vast. Alleen blijken bij De Moor in strofe 1 vers 5 en in strofe 2 vers 13 te ontbreken. Over de rederijker Cassyere schreef Dr. W. Van Eeghem een uitvoerige bijdrageGa naar voetnoot8, waarin hij een oplossing gaf aan de, voor het eerst door Ch. Ruelens opgeworpen vraag of er meer dan één zestiende-eeuws dichter onder deze naam is opgetreden. Van Eeghem kwam hierin tot het besluit dat slechts één rederijker deze naam gedragen heeft en wel: ‘Jacop Jacopsoon Cassyere, factor van de rederijkerskamer Mozes Doorn te 's Hertogenbosch, wiens werkzaamheid we kunnen volgen van 1556 tot 1574 en die in 1561 te Antwerpen den hoogsten prijs en elders meer dan een onderscheiding verwierf’Ga naar voetnoot9. Cassyere behaalde zijn prijs op het Antwerpse landjuweel met een esbattement, maar ook het sinnespel dat hij er namens de kamer van 's Hertogenbosch aanbood is niet zonder verdienste. Bij herlezing van dit spelGa naar voetnoot10 is het ons opgevallen dat een refrein bij De Moor hiermede in gedachten en expressiemiddelen een tamelijk sterke overeenkomst vertoont. In zijn antwoord op de vraag Wat den mensch allermeest tot consten verwect laat Cassyere op het verzoek van ‘Tgoethertich vermueghen’
Mijn vrienden wilt ons noch hier by ontknoopen
Welcke consten na des waerheyts beschouwen
Men dan voor de loflijckste sal houwen
En die den mensch meest sijn dienende hier
‘Des Waerheyts bewijs’ voorhouden:
Godt in sijn woont kennen, hem aennemen fier
Door dbetrouwen, met wercken der caritaten
Is de principaelste die ghy moet aenvaten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want sy en is niet alleen profitable
Dlichaem / maer oock der zielen / en laudable
By alle Godts vruchtighe Constenaren...
Deze kunst, ‘Gods conste’, is dan ook al zijn de uitvoerig beschreven septem artes niet zonder betekenis - de principaelste en iedereen wordt er door hetzelfde personage toe uitgenodigd zich op deze kunst toe te leggen. Wie het refrein op de stokregel Wat de siele goet is / doet dat lichaem wee uit onze bundel (nr. 7, fol. 18-20), naast de moraliteit van Cassyere legt, kan niet anders dan zich de vraag stellen of dit niet eveneens afkomstig is van de dichter die zich op het Antwerpse landjuweel heeft onderscheiden. Het zou ons te ver leiden, moesten wij hier sinnespel en refrein grondig met elkaar willen vergelijken. Wij laten het onderzoek dan ook aan de lezer zelf over en drukken hier de tekst van ons refrein af. Wij doen dit niet zonder er ook de aandacht op te vestigen dat de door het sinnespel gegeven solutie (Gods geest) ook als idee in de laatste strofe van ons refrein niet ontbreekt.
Daer sijn veell consten den lichaeme profijtelijck
Die den godt venter off buijck heeft ghevonden
En som veell inde keuken brenghen/daer tijtelijck
Meest alle constenaers aen sijn ghebonden
De welcke hoe sij sijn / sonder een naer t' gronden
Des rechten woordts t'sijn all tacken en vruchten siet
Vanden verboden boom daer meest elck in sonden
Deur valt ende met Adam den doot eet en bespiet
Waer deur wij nochtans meijnen maer neen t'is niet
Het leeuen te vinden en goden te wesen
Hebbende inden boom des leeuens verdriet
Daer die eenige const Goodts wt compt geresen
Dits Godt en sijn woordt
Kennen gehoorsaem te sijn een satan te lee deur hem gepresen
Sonder welcke niemandt en mach ghenesen
Vander slanghen fenijn maer men seijt bij desen
Wat de siele goet is / doet dat lichaem wee.
2.
Dees eenige const en will schier niemandt kennen
Connen / weeten / lijden / noch ghedooghen
Waerom sij will t'hert met ghedachten en sinnen
In Godt getrecken t'vleesch teghendeel tooghen
De vijgeblaeders ons vernuffts t'sgeests bedroogen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van ons neemen tot kinders dooren en sotten maeken
Voor de weereldt en wederstoppen de oogen
Deur t'serpent gheopent d'welck mij seer laeken
d'aenneemen des wetenschaps des appels smaeken
T'fenijn des eijghen wildts en wercx doen wtspouwen
Ons niet laeten doen rouwe / willen / noch waeken
Dan dat Godt in ons doet / can / will en gaet bouwen
En spijse die t'vleesch huwelijck can verdouwen
Dats staen nae Goodts wilt met corten beschee
Der sielen leeuen gheeft sij ons ter couwen
Godt in Godt soecken maer nae t' sgeests aenschouwen
Wat de siele goet is doet dat lichaem wee.
3.
Mits dat dees const wee doet ende contrariseert
D'lichaem t'vleesch off alsmen seijt de mensche natuerlijck
En als geest niet dan s'geest const en laudeert
Soo achtse den meesten hoop om leeren stuerlijck
Jae een broijloose conste soo d'ander puerlijck
Bouen gepresen wordt / ghehouden in eeren
Die oock beminders inden schijn geduerlijck
Maeckt tot Prince / Jae meesters en heeren
T'vleesch als vleesch en can off en wilt hem keeren
Dan tot vleeschlijcke dinghen die t'selue duncken goet
En soo wordt de const Goodts den verherden weere
Eenen steen des aenstoodts / Jae een keije onsoet
Der schandalisatie daer de sulcke moet
Deur vergaen verdrincken in sijnder conste zee
Ghij constige maer onconstich voor den heere vroet
Hebt hier op acht merckt en leert delen voet
Wat de siele goet is doet dat lichaem wee.
4.
Hierom sietmen meest elck in sijn const verstijuen
Ende der slangen / meer dan Goodts woordt gehoor geuen
Sulck philosoph wilt all weeten en beschrijuen
En hem selue en kent / off en weet hij niet enen
Sulck Grammaticus / off Rhetorisijn verheuen
Acht meer op sijn wel spreken dan leeuens saelen
Sulck musicijn / sietmen meer aen sijn noten cleuen
Dan aen Goodts wet / ende des geests verhaelen
Sulck Astronomijn deursiet all t'shemels paelen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En den put recht voor hem / en wordt hij niet gewaer
De medecijn will elck ghenesen sijn qualen
En sijn selffs siell versuijmt off brenght bij in vaer
En soo elck int sijne waer Goodts conste eerbaer
Alleen teghen seijt en als onconst snijt in twee
Dwelck den onconstigen is om hooren
Dus ist well waer / d'blijckt en t'sall blijcken hiernaer
Wat de siele goet is / doet dat lichaem wee.
5.
Niet dat Ick hier eenige conste verwachte
Die redelijck sijn ende sulcke recht
Sonder aennemen in Godt geest die alleen oijt wrachte
Alle goede conste Inde menschen niet slecht
Maer wat can / weet / off doet hij / hoe constich gehecht
Aen t'sweerelts consten die dees eenigen niet en can
Dats Goodts woordt in Godt kennen beleuen als een knecht
Off scholier des geestes nae Goodts behaegen dan
Voorwaer met eenen bottaert / Jae een verwijfft man
Van de const
Die hij alleen ghebruijckt sonder Godt en hiervan
Siet niemandt dan den reijnen en is hij reijne
Soo oock alle dinge t'sij int wijde off bree Dwelck s'menschen vernufft is te enghe pleijne
Dus prinche blijff Ick bij den reghell ghemeijne
Wat de siele goet is / doet dat lichaem wee.
finis.
Nr. 26 (fol. 50v-52). Dit rechtstreeks uit de godsdienstige beroerten ontstane felle anti-roomse refrein op de stok Is dit de waerheyt? Jaet! maer 't moet sijn geswegen is ons ook uit de verschillende edities van de zogenaamde Schriftuurlijke refreinen bekend. Wij vinden het in de destijds door Prof. De Vooys besproken Dordtse uitgave van 1592Ga naar voetnoot11, maar ook in de omstreeks 1580 verschenen Delftse editie en in een uitgave zonder aanduiding van drukker of plaats die in 1558 in het licht is gegevenGa naar voetnoot12. Het prijkt tenslotte ook nog tussen twee andere hervormde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strijdgedichten in het bundeltje Drie Oubollige Refereynen van 1567, waarvan het enig bekende exemplaar op de Universiteitsbibliotheek te Gent bewaard wordtGa naar voetnoot13. Onder de talrijke varianten die de lezing bij De Moor tegenover het gedicht in de gedrukte uitgaven vertoont is er een die bijzonder onze aandacht verdient, omdat ze het gedicht zo duidelijk te Antwerpen situeert. Zo lezen wij in de prince-strofe van het refrein in de Dordtse uitgave, na een uitval tegen de schraapzucht der katholieke geestelijken die kwijtschelding der straffen voor geld aanbieden:
Eenen sot seyde ic verdroncke tgelt lieuer te biere
Want tot beuselinghen en ben ick niet ghenegen
Om naerstich te vragen dan naer sulcken maniere
Is dit niet de waerheydt/iaet/maer tmoet zijn versweghen.
terwijl deze verzen in ons handschrift luiden:
Farao onsen sot seijde, hij verdronckt lieuer in biere/
'T geldt datse met de beuselinge hebben gecregen.
Gaet vraget Meester Merte t'Hantwerpen op het kerkhof schiere,
Is dit de waerheijdt? Jae't: maer 't moet sijn geswegen.
Op te merken valt nog dat het woordje Merte in de voorlaatste regel achteraf door de hand die het hele gedicht schreef bijgevoegd werd.
Nr. 27 (fol. 52v-54). Dit leugenrefrein, het enige refrein int sotte in onze verzameling, kende ook Jan van Doesborch reeds, in wiens bundel wij het, in de editie Kruyskamp, II, blz. 235 onder nr. CXXX aantreffen. De versie bij De Moor verschilt erg weinig van die bij de Antwerpse drukker. Alleen zijn in het jongste afschrift de verzen 19 en 20 - ten onrechte - omgewisseld, en stemt op een paar plaatsen het woordgebruik niet overeen.
Nr. 29 (fol. 57v). Dit versje blijkt een retouche te zijn van een gedichtje van J.C. Scaliger, de Franse humanist (1540-1609), later hoogleraar te Leiden (na 1593) die zich ter herinnering aan het Italiaanse adellijk geslacht da scalis, aarvan hij beweerde afkomstig te zijn, Aescalis liet noemen. Dr. J.C. Arens uit Nijmegen aan wie ik de identificatie van dit stukje dank was bovendien zo vriendelijk mij de tekst van Scaligers gedicht te bezorgen zoals deze voorkomt in diens Poemata, s. 1. Apud Petrum Santandreanum, 1591, Pars Prima, sectie Archilochus, blz. 351. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enigszins afwijkend van de tekst in ons handschrift luidt hij daar:
In medicastrum stupidum.
Stellata nebris Liberum tegit patrem.
Fulgetra torquet diphteratus Iuppiter.
Obit tremendus Herculem ingentem leo.
Tu sub rudentis Arcadis lates pilo.
Illi insolentes gloria aliena tument.
At tu modestus pelle sub tua sapis.
Van de 29 oorspronkelijk-Nederlandse Gedichten die in ons handschrift voorkomen blijken er dus 7 ook van elders bekend te zijn. Tevens zijn uit ons onderzoek, naast de bij De Moor zelf genoemde Jacob Selbyer, nog twee andere auteursnamen te voorschijn getreden: Cornelis Crul en Jacob Cassyere. Ons handschrift bevat dus geenszins het werk van één enkel dichter. Verder constateren wij dat een aantal teksten in De Moors verzameling ondertekend zijn met de letters R.S.A., waarin wij zonder twijfel de afkorting mogen zien van het devies Rien Sans Amour dat ook in het acrostichon-gedicht nr. 4 verwerkt is. Op het eerste gezicht zou men dan ook denken dat de samensteller onderscheid heeft willen maken tussen het werk van één dichter, die zich achter de spreuk Rien Sans Amour verbergt, en de gedichten van andere auteurs voor wie geen aanduiding gebruikt werd. Deze onderstelling moeten wij echter laten varen na de constatatie dat ook de gedichtenfragmenten van Cornelis Crul met de genoemde letters ondertekend zijnGa naar voetnoot14. Is R.S.A. dan misschien alleen een paraaf van de afschrijver en is Rien Sans Amour het Franse ekwivalent van de uitdrukking Niet sonder Godt die we op het schutblad onder De Moors eerste devies (Tis verloren de moor ghewasschen) aantreffen? Als we deze vragen bevestigend beantwoorden, kunnen wij in Jacob De Moor zelf een dichter zien aan wie het acrostichongedicht nr. 4, en misschien ook nog andere stukken in onze verzameling mogen toegekend worden. Deze zekerheid kunnen we evenwel niet hebben, zolang de gelijkstelling van de Nederlandse en de Franse spreuk betwijfelbaar blijft. Is Niet sonder Godt tenslotte De Moors eigen devies? Het is namelijk bekend dat ook de Berchemse rederijkerskamer ‘De Bloyende Wyngaert- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ranck’ deze spreuk in haar blazoen droegGa naar voetnoot15. Deze kamer kende in de tweede helft van de zestiende eeuw een bijzondere bloei en was in 1562 op het te Brussel ingerichte rederijkersfeest met niet minder dan tien dichters vertegenwoordigdGa naar voetnoot16. Ook in 1565 was zij op een door de ‘Corenbloem’ georganiseerde dichtwedstrijd aanwezig en wonnen twee van haar leden resp. de 2e en de 3e prijs voor het refrein. Hierbij wekt het ook de aandacht dat de winnaar van de tweede prijs er optrad onder de spreuk Sonder liefde eest nietGa naar voetnoot17, die ons weer als een ekwivalent van Rien Sans Amour in de oren klinkt. Toch is geen enkel van de op de twee genoemde Brusselse wedstrijden voorgedragen gedichten in onze bundel aanwezig, evenmin als er teksten opgenomen zijn van de in 1556 door de Berchemse kamer zelf ingerichte rederijkerscompetitieGa naar voetnoot18. Moeten wij bij onze gissingen rond de spreuk Niet sonder Godt ook alleen aan Berchem denken? Mogen wij de Vilvoordse kamer ‘De Goudbloem’ over het hoofd zien, wier devies luidde: Nyet sondes Godt in liefde bloeyendeGa naar voetnoot19? Het tegenargument dat bij De Moor alleen het eerste deel van deze spreuk voorkomt is niet zomaar direkt overtuigend, aangezien op ons handschrift bij Niet sondes Godt ook het raadselachtige &c allerlei mogelijkheden openlaatGa naar voetnoot20. Toch wijst ons handschrift duidelijk in Antwerpse richting. Dit blijkt uit het acrostichon-gedicht nr. 30, uit de opneming van poëzie van Crul, van het refrein van Cassyere voor de wedstrijd der Violieren, uit de zinspelingen op Antwerpse gebeurtenissen in nr. 26 en ook uit nr. 17, waar van de rederijkerskunst in vs. 47 gezegd wordt: ‘Tot h'Antwerpen waerdij in reuerentie’, en misschien nog uit het voorkomen van het refrein (nr. 27) dat ook Van Doesborch in zijn bundel heeft opgenomen. Zo denken wij dan ook in de samensteller van onze verzameling beslist een Antwerpenaar te mogen zien, of althans iemand die met Antwerpen nauwe relaties heeft gehad. Doch alvorens wij nader ingaan op de per- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soon die onze gedichten heeft samengebracht, wensen wij het karakter van deze teksten even onder de loupe te nemen. Ons handschrift bevat, zoals gezegd, 31 gedichten, waaronder 11 (of 12) met een wereldlijke en 20 (of 19) met een geestelijke inhoud. De inhoud van het acrostichon-gedicht nr. 30, waarin de aanduiding Antwerpen in Brabant is verwerkt is niet helemaal doorzichtig. Er valt m.i. niet met zekerheid uit op te maken of de dichter die zich hier het slachtoffer van twisten noemt op godsdiensttroebelen, dan wel op andere moeilijkheden zinspeelt, zodat wij zijn stuk dan ook niet met overtuiging tot een bepaalde groep kunnen rekenen. De wereldlijke reeks bestaat uit twee amoereuze liederen (nrs. 8 en 9), een lied waarin de dichter in een droom zijn geliefde bij het dansen een tot prijs opgehangen hoed ziet winnen (nr. 18)Ga naar voetnoot21, twee rondelen (nrs. 20 en 21), de bewerking van het gedicht van Scaliger (nr. 29), een Frans gedicht op het huis Valois (nr. 31), een leugenrefrein (nr. 27), en drie refreinen in 't vroede: één over de vriendschap en de armoede (nr. 1), één over de bloemen (nr. 9), en tenslotte een apologie van rhetorica (nr. 17). Over dit laatste gedicht publiceren wij een afzonderlijke korte bijdrage in het eerstvolgende jaarboek van De Fonteine, niet omdat dit refrein zulke hoge litteraire kwaliteiten vertoont, maar wel omdat dit nog niet-gepubliceerde voorbeeld van bezinning der rederijkers over hun eigen roeping en arbeid literair-historisch belang bezit. Het refrein over de bloemen schijnt wel door een botanicus opgesteld te zijn die er in de vermelding van een dertigtal Latijnse bloemnamen en hun geneeskundige krachten van zijn plantenkennis blijk heeft willen geven. In de groep religieuze poëzie vinden wij één acrostichon-gedicht (nr. 4), zeven strofische gedichten, waarschijnlijk zonder uitzondering liederen (nrs. 5, 6, 10, 11, 12, 14 en 16), één onvolledig lied (nr. 22), negen refreinen (nrs. 2, 7, 13, 15, 23, 24, 25, 26 en 28), en tenslotte de aan C. Crul toe te schrijven fragmenten uit de psalmbewerkingen. Vooral met het oog op de interpretatie van deze laatste stukken is het wellicht van belang dat wij even nagaan welke religieuze gezindheid in onze verzameling aan het woord is. Waar de eerste beschrijver van ons handschrift deze verzameling een ‘Protestantsche verzameling’ noem- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deGa naar voetnoot22, en wij aanvankelijk dezelfde mening waren toegedaanGa naar voetnoot23, zijn wij bij herlezing der teksten tot de overtuiging gekomen dat een dergelijke karakterisering te absoluut is. Niet alleen kunnen een aantal van de hier gebloemleesde teksten zowel door een zestiende-eeuwse Rooms katholiek als door een hervormde geschreven zijnGa naar voetnoot24, tenminste één gedicht kan o.i. alleen uit de pen van een aanhanger van Rome zijn gevloeid. Wij bedoelen het refrein (nr. 15), waarin met zoveel nadruk over Maria gesproken wordtGa naar voetnoot25, en dat wij hier laten volgen teneinde de lezer toe te laten zelf zich een oordeel over zijn inhoud te vormen:
Geestelijck Refereijn
Tza all die oijt sondich//hem oijt heeft ghethoont
Verheucht/ons wordt condich//deur den soon ghepersoont
Nieuwe verblijdinghe
Godt zij grorie (lees: glorie)/die menschen ghehoont
Die midts victorie//des vijandts geloont
Waere bevrijdinghe
Verheucht nu midts de nieuw ghebenedijdinghe
Die ons compt deur den sone van een maecht ghebaert
Bij t' kindeken v. paert
En valt hem aen boort met rechte belijdinghe
Creupels/blinde/dooue/acht gheen benijdinghe
All ist Ionck ghebaert
Ontschoeijt v. van sondes/laet Adam sijn verhaert
Werpt wech de ouden deesem/den nieuwen vergaert
En spoeijt v. eendrachtich
Tot hem die met couwen Int cribbeken light beswaert
Om te doene als Messias vermaert
Voor den mensche onsachtlich
Acht niet op Satans saet//quaet//en manslachtich
Wij sijn die met Adam waeren doodtlijck ghedost
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om werding des woordts reijn vleesch en bloet crachtich
Midts Vaders gratie deur den soon verlost/
2
Den nacht is gheweeken//ghij volcken plaudeert
Den dach compt ghestreeken//vrijelijck verJubileert
Niet mistroostich en haeckt
Want t'is nu den tijt//die sleepende erreert
Opstaende metter vlot//den Heere discoureert
Want d'nieuw licht heeft gheblaeckt
Vreest nu niet s'vaders toren sall worden gheslaeckt
Deur t'storten des lammekens bloet heell well
Wech ketters gerell
Dus is gecomen in t'huijskens dunne ghedaeckt
D'sondaers Aduocaet//sijnen naeme schoon ghespraeckt
Heet Emanuell
Spoeijt v nu ghij benoude//belast nu heell snell
En en valt desen kinde gheensins rebell
Vernieuwt Inden geest
Hij verstoort den Napelschen nijdigen ghesell
Met alle sijn secten en gheveijnst apenspell
Heijda onbevreest
Waer blijuen Bels/Baals knaepen dan all meest
Ick duchte sij worden heel doodtlijck vermost
Maer sij sijn die waeren int verdoemlijck foreest
Midts s'Vaders gratie deur den soon verlost/
3
Wij moghen well broeders// deur t'ghelooue ghebuert
Met der schapen hoeders//naer volghen onghetruert
Den Heere besoeken
Hij heeft nu volbracht daer de propheet aff ruert
Voor ons Inde nacht//mensch ghenatuert
Ghewonden In doeken
Hij will ons behouden en t'serpent vervloeken
T'hooft selff vertreden/soo hij ghesworen
Ras broeders vercoren
Oude verroeste compt all wt den hoeken
Anders gheen saluator voor die helsche roeken
Wordt van nieus herboren
En lauderen oock niet de Engelsche choren
Met huerder psalmodijen soete tenoren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit soete cleijne kindt
Geen ander Godt onder Turken off moren
Die slaen/saluen opheffen can en verstoren
Men waerlijck en vindt
Dan hem alleen die sijn schaepkens bemindt
Die voedende gheloofflijck gheuende den cost
Vrolijck dan/want t'is nu all dat was sondich deurtindt
Midts s'Vaders gratie deur den soon verlost/
Prinche
Den prinche der princhen//den Heere minioot
Looft crancke minschen//die Indes maechts schoot
Voor ons sucht en weent
Verheucht met Mariam//die d'broot In haer sloot
D:elck naer Esaiam//den doot van ons sloot
Die ons hadde verpeent
Sijn heerschappije sall vast ongheleent
Sterck op sijn schouderen sijn broeders verheucht
En aenveert die deucht
Want hij heeft hem selue om ons vercleent
En sijn Godtheijdt met de menscheijdt vereent
Inden geest dan verieucht
De vader heeft ons met den propheet vervreucht
Wiens soet woordt der seckten ghespuijs ontveucht
Die hij hadde belooft
En vergaen moet hij In wien dit soet woordt verdreucht
Raepende Inde doode letter gheneucht
Als ketters verdooft
Die in dit kindt niet gelooft//blijft berooft
Van sijn goedtheijdt/maer loopt met den vijandt als post
Midts s'Vaders gratie deur den soon verlost.
finis
Op het eerste gezicht schijnt ook het lied (nr. 5), waarin het geloof zonder de werken afgewezen wordtGa naar voetnoot26, anti-reformatorisch te zijn, maar samen met het voorafgaande acrostichon-gedicht (nr. 4), dat de ‘broeders’ aanspoort het woord van Jacobus, die het geloof zonder de werken dood verklaarde, te volgen, hoort het misschien ook met de meeste andere liederen in deze bundel die zoveel overeenkomst met Wieders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschrijving van de schriftuurlijke liedekens vertonen, in de kringen van de dopers thuis. Zij toch waren voorstanders van een op de levenspraktijk gericht geloof en voor hen was de brief van Jacobus geliefkoosde lektuurGa naar voetnoot27. Er komen verder in ons handschrift een aantal refreinen voor, aan wier reformatorisch karakter geenszins kan getwijfeld worden. Dit geldt voor de gedichten die ook in typische verzamelingen van de gereformeerden zijn opgenomen, zoals nr. 23 (ook te vinden in het Brusselse hs. II, 127) en nr. 26 (ook in de Dordtse en andere bundels schriftuurlijke refreinen). Dit staat vast: onze bundel is, wat de groep religieuze gedichten betreft, overwegend reformatorisch gekleurd, met een soms uitdrukkelijke doopsgezinde nuancering. De aanwezigheid hierin van fragmenten uit Cruls psalmbewerkingen mag ons niet verwonderen, te meer daar wij in dezelfde verzameling een refrein aantreffen dat Katholieke inspiratie verraadt. Wij denken er echter niet aan achter deze éne uiting van katholieke geloofsopvatting Crul tegen overheveling naar de hervormden te beschermen. Integendeel, wijzelf zijn er van overtuigd dat werk van Crul - zijn naam zelf wordt door de verzamelaar niet genoemd - onder deze meestal gereformeerde gedichten is opgenomen omdat dit werk - het gaat dan toch ook om psalmbewerkingen - de hervormden van zijn tijd heeft aangesproken, die daarin een echo van hun verzuchtingen hebben kunnen horen. Vroeger reedsGa naar voetnoot28 zegden wij dat, indien ons van deze Antwerpse rederijker alleen zijn ABC-gedichten en zijn psalmbewerkingen bekend waren, wij geneigd zouden zijn om met Prof. Smit, Dr. Lenselink e.a.Ga naar voetnoot29 in hem een hervormde, bepaald een doper te zien. Aangezien wij echter eveneens van hem werk kennen, ook uit de periode na het ontstaan van de zopas genoemde teksten, die zonder twijfel als de uitingen van een katholiek moeten beschouwd worden, en zijn gedichten verder de duidelijke invloed van Erasmus vertonen, meenden wij dat het redelijk is in hem een erasmianist te zien. In onze uitgave van Cornelis Cruls Religieuze poëzie hebben wij uiteengezet wat wij daaronder verstaan. De vraag of er in het leven van de Antwerpse dichter niet een, misschien korte, periode kan geweest zijn, waarin hij zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot de Dopers aangetrokken heeft gevoeld en tijdens dewelke hij dan zijn Geestelijcken ABC en de psalmbewerkingen zou hebben geschreven durven wij, vooral nu wij Crul nogmaals in een milieu van gereformeerden (onder wie Doopsgezinden) ontmoet hebben, niet langer met een categoriek neen beantwoorden. Helemaal onaanvaardbaar achten wij dan ook de hypothese niet die Prof. Dr. W.A.P. Smit ons destijds in een persoonlijk schrijven voorhield, waarbij hij het voor ‘de meest waarschijnlijke gang van zaken (hield), dat Crul in 1534Ga naar voetnoot30 zeer dicht bij “de stille Dopers” stond, zo hij al niet tot hen behoorde - maar dat voor hem, als voor zovele anderen, de Munsterse gruwelen aanleiding zijn geworden tot terugkeer naar de R.K. Kerk, waarbij hij in Erasmus een voorganger vond bij wie hij - na zijn teleurstelling in de Dopers - het gemakkelijkst aansluiting kon vinden.’ Prof. Smit voegde erbij: ‘Maar natuurlijk: te bewijzen valt hier niets.’ En wij antwoorden graag te weerleggen valt het evenmin. Liever dan onze aandacht toe te spitsen op dit extra-litteraire aspekt van onze gedichten hadden wij villen wijzen op werkelijk artistieke kwaliteiten van de nieuwe teksten in onze verzameling. Doch de meeste hiervan gaan niet boven de ons uit ander rederijkerswerk bekende middelmaat uit. Vooral in de religieuze liederen is het lyrisch talent niet langs zijn beste zijde vertegenwoordigd. Meer pit en vormkracht bezitten de wereldlijke liederen. De rondeeltjes zijn niet onaardig. Het refrein op rhetorica, dat Renaissancistische invloed vertoont, bezit vooral literairhistorisch belang. Kultuur-historische betekenis hebben de godsdienstige refreinen waarin we de stem herkennen van de dichters der schriftuurlijke refreinen uit de Dordtse bundel en gelijkaardige verzamelingen. Tot slot keren wij nog even terug naar de figuur van de samensteller onzer bloemlezing, wiens robot-foto uit allerlei nu duidelijker geworden elementen enigermate kan worden geconstrueerd. Wij kennen zijn naam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Jacobus De Moor -, weten dat hij buiten zijn moedertaal ook Frans en Latijn kende, dat hij sympathie voor de hervormden had, dat zijn verzameling die hij op 1598 dateerde voor een groot deel met Antwerps materiaal werd gestoffeerd en hij dus zelf in deze stad zal gewoond hebben. Hij kan tenslotte lid geweest zijn van de Berchemse rederijkerskamer, waarvan hij de spreuk bij zijn devies voegde, indien Niet sonder Godt althans geen tweede persoonlijke spreuk is geweest. Nadat onze opzoekingen in de richting van Berchem vruchteloos waren gebleven, was de conservator van het Rijksarchief te Antwerpen zo vriendelijk ons in een brief mede te delen: ‘Het vermoeden van de heer L. Roose in verband met de Berchemse afkomst van Jacobus de Moor schijnt niet met de werkelijkheid overeen te stemmen. De parochieregisters van Berchem vermelden geen enkele maal de naam De Moor, noch bij de dopen, noch bij de huwelijken of overlijdens. Er moet echter gemeld worden dat de leemte 1580-1604 zou moeten aangevuld worden door de registers van de Sint-Jorisparochie van Antwerpen op het stadsarchief. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten dat Jacobus De Moor een buitengoed bezat te Berchem (Fl. Prims in zijn geschiedenis van Berchem maakt er nochtans geen gewag van), en dat hijzelf te Antwerpen woonachtig was. In de parochieregisters van Antwerpen op het Stadsarchief zouden de opzoekingen dus moeten gebeuren. In de Schepenbrieven van Antwerpen komt de naam De Moor veelvuldig voor; de personen van die naam behoren echter meest tot de ambachtswereld (metsers).’ Onze opzoekingen in de Antwerpse parochieregisters brachten ook weinig resultaat op. Alleen in de doopregisters van de Antwerpse O.L.V.-kerk vonden wij op datum 22 januari 1576 de naam Jacobus De Moor ingeschreven. In de Antwerpse poortersboeken noteerden wij verder op 26 augustus 1575 een De Moor Jacques-Adriaenson uit Oudenaarde. Toen kwam ons de studie van E. Duverger in handen die volledig gewijd is aan Jan, Jacques en Frans De Moor, tapijtwevers en tapijthandelaars te Oudenaarde, Antwerpen en Gent (1560-1680)Ga naar voetnoot31. De door E. Duverger in de titel van zijn werk vermelde Jacques De Moor werd op 4 maart 1560 te Antwerpen geboren. Reeds in 1583 zou hij te Oudenaarde hebben verbleven, waar hij ook in 1586 als poorter werd ingeschreven. In 1616 woonde hij nog te Oudenaarde, maar vóór 1621 is hij naar Antwerpen verhuisd, waar hij in 1636 overleed en in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de St.-Joriskerk begraven werd. Van Jacques' broer Jan weet Duverger ons te zeggen dat hij als protestant voorkomt op de ledenlijst van de Antwerpse jonge voetboog. De De Moors hadden veel connecties met Frankrijk en zij kenden ongetwijfeld Frans. Over de tapijtwever Jacques De Moor bericht Duverger ook nog het opvallende detail dat hij zich vooral voor religieuze onderwerpen interesseerdeGa naar voetnoot32. Ofschoon Jacques De Moor in het jaar, waarin hij zijn naam op ons handschrift plaatste (1598), niet te Antwerpen woonachtig was, wettigen zijn vele relaties met de Scheldestad toch de onderstelling dat hij het materiaal voor zijn verzameling op verschillende tijdstippen of in één keer vandaar heeft betrokken. De andere thans over hem bekende gegevens maken het inderdaad niet onmogelijk dat hij de ‘possessor’ en meteen ook de samensteller van onze verzameling is geweestGa naar voetnoot33. Bewijzen kan men het echter niet, zodat de gelijkstelling van de tapijtwever met de literatuurliefhebber niets meer is dan een hypothese. Wie Jacobus De Moor ook moge geweest zijn, wij zijn hem dankbaar om het interessante dokument dat zijn litteraire belangstelling voor ons bewaard heeft.
Heverlee-Leuven l. roose |
|