| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
dr. jozef janssens, De Mariale persoonlijkheid van Jacob van Maerlant. Jacob van Maerlants werken beschouwd in het licht van zijn Mariacultus en als resultante van de toenemende Mariaverering in de Middeleeuwen. Antwerpen. De Nederlandsche Boekhandel, 1963; 450 blz. Prijs: ing. 390 fr.
De opzet van deze lijvige studie was ‘een klaar en bevattelijk beeld te geven van de onderscheiden aspecten van de Mariaverering, zoals zij tot uiting komen in van Maerlants werk’ (blz. 12). Deze onderscheiden aspecten, die telkens in een afzonderlijk ‘deel’ worden behandeld, zijn respectievelijk het theologische, het liturgische en wat schr. het ‘menselijk aspect’ noemt. In feite gaat het in dit derde deel om M.s versie van het proces van Maskeroen, zoals het in de Merlijn werd opgenomen, en om de Marialegenden, die in de Spiegel Historiael voorkomen.
Het was ook de bedoeling van schr. te laten zien hoe ‘de Mariale bijdrage van Jacob van Maerlandt... tevens een spiegel (is) van de Mariaverering van zijn tijd en de resultante van 12 eeuwen Mariaverering’. Met het oog hierop is schr. bij de behandeling van de verschillende aspecten van de Mariaverering bij M. telkens uitgegaan van de algemene gegevens, hem door de Mariologie aan de hand gedaan. Hij schijnt zelfs gaandeweg meer en meer door deze ‘historische’ theologische en filologische wetenschap’ (blz. 12) als zodanig geboeid te zijn geworden. De zuiver Mariologische gedeelten, oorspronkelijk bedoeld als inleiding of uitgangspunt, zijn stilaan uitgegroeid tot betrekkelijk uitvoerige overzichten die zelfs in zekere mate een zelfstandige allure aannemen. Zo wordt in het eerste deel - het theologisch aspect - een betrekkelijk grondig uitgewerkt overzicht gegeven van de Marialeer tot en met de XIIIe eeuw. (blz. 38-76). Hetzelfde geldt voor het tweede deel, dat twee zuiver-Mariologische hoofdstukken bevat, nl. een ‘historisch overzicht van de Marialiturgie tot en met de 13de eeuw’ (blz. 167-197) en ‘De voorafbeeldingen van Maria zoals zij in lofredenen, hymnen en tractaten tot ons kwamen, en opgenomen werden in de Marialiturgie’ (blz. 225-282). Deze kapittels zijn niet enkel boeiend en bevattelijk geschreven, ze getuigen tevens van bewonderenswaardige vlijt, van speurzin, en van ernstige, zelfstandige studie. Evenwel had schr. in het kader van zijn eigenlijk thema, de Mariaverering zoals ze in het oeuvre van Jacob van Maerlant naar voren treedt, naar meer beknoptheid kunnen streven, te meer daar hij als niet-geschoold theoloog toch in hoge mate was aangewezen op het onderzoek van anderen.
| |
| |
De bladzijden in het derde deel, gewijd aan de evolutie van het duivelsproces en het ontstaan en de ontwikkeling van de Marialegenden, getuigen eveneens van een uitgebreide eruditie.
Of schr. er echter in is geslaagd een duidelijk inzicht te brengen in de nogal uiteenlopende opvattingen inzake het proces in de hemel, durven we betwijfelen. Ook de behandeling van de Marialegenden kan ons niet helemaal bevredigen. Het ‘menselijk aspect’ komt hier niet helemaal tot zijn recht, omdat schr. blijkbaar nogal huiverig staat tegenover bepaalde volkse afwijkingen en ontsporingen.
Alles samen een zeer verdienstelijke studie, met een overvloed aan bruikbaar en overzichtelijk geordend materiaal, vlot en onderhoudend geschreven, met als enig belangrijk bezwaar een zeker gebrek aan historisch perspectief. Een grondiger kennis van de Middeleeuwse thematiek, ook in haar conventionele en stereotiepe aspecten, een minder ‘apologetische’ toon, zou schr. ongetwijfeld hebben behoed voor enkele apodictische en minder genuanceerde formuleringen en de werkelijke betekenis van Maerlants ‘Mariale persoonlijkheid’ in een juister daglicht hebben gesteld. Dat Maerlant ‘de meest vooruitstrevende leerstellingen van de scholastiek’ op zijn beurt is gaan verkondigen ‘met een gloed, een ijver en een overtuiging, die hun weerga niet vinden in de dertiende eeuw’ durven we betwijfelen en dat de Westvlaamse dichter ‘uit zijn werken naar voor treedt als de veelzijdigste propagandist van de Marialeer van zijn tijd’ (blz. 158) is een conclusie die vermoedelijk door geen enkel Marioloog voor zijn rekening zal genomen worden.
Tenslotte moeten we het betreuren dat schr. zich in zijn literair-historische inleiding (blz. 13-36) volledig op sleeptouw heeft laten nemen door E.H. Noterdaeme en de (wellicht al te) vinnige reacties van P. Van Mierlo (cf. o.m. V.M.A., 1952, blz. 49-70) helemaal buiten beschouwing heeft gelaten. In zijn nochtans vrij overvloedige bibliografie hebben we ze tevergeefs gezocht. We beschouwen dit als een gebrek aan wetenschappelijke objectiviteit, of als een nalatigheid, die bovendien voor gevolg heeft gehad dat min of meer waarschijnlijke veronderstellingen in deze inleiding als vaststaande feiten en zekerheden worden geponeerd. Zo bv. blz. 16: ‘Zijn kennis van de bijbel, de liturgie en de theologie, zijn persoonlijk stelling nemen in godsdienstig actuele problemen, geven ons de zekerheid dat van Maerlant priester was’ en verder: ‘Te Snellegem ontstond zijn eerste roman: de Torec, een dichterlijke bewerking van een Franse roman met Brits-Keltische sagenstof, en geschreven in opdracht van de ridders van Roden’. Deze enkele opmerkingen doen echter weinig af van de wezenlijke waarde van deze verdienstelijke studie, waarmee schr. in 1961 aan de Gentse Rijksuniversiteit de doctorstitel behaalde.
a. van elslander
| |
| |
Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Rhetorica De Fonteine te Gent: Jaarboek 1962-1963. XII-XIII (Tweede reeks, nr. 4-5). Prijs: 100 fr.
Het jongste jaarboek van De Fonteine, dat door de hoofdman der Soevereine Kamer, Prof. dr. em. P. de Keyser, met een overzicht van het leven der Fonteine tijdens de jaren 1962-1963 wordt ingeleid, bevat een aantal bijdragen die de belangstellenden in de literatuurgeschiedenis uit oudere en jongere tijd welkom zullen zijn.
De eerste twee bijdragen werden ook afzonderlijk onder de titel Rederijkersstudiën uitgegeven als derde publicatie van het Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie aan de Rijksuniversiteit te Gent dat onder de directie staat van Prof. A. Van Elslander. In de eerste hiervan brengen A. Duchateau en G. De Schutter ons een nauwkeurige externe en interne beschrijving van het volksboek van de Borchgravinne van Vergi, waarbij zij vooral aandacht besteden aan de lang (ook nog voor Dr. Debaene) onbereikbaar gebleven Antwerpse druk van c. 1550, waarvan het enig bekende exemplaar uit de bibliotheek der hertogen van Arenberg onlangs in de handen van een Amerikaanse bibliofiel is overgegaan, die zijn aanwinsten in 1960 in Den Haag en te Brussel heeft tentoongesteld. Interessant is de vergelijking in deze studie van het Volksboek met de Middelnederlandse novelle uit 1315 die ons in het Hulthemse handschrift is overgeleverd en, misschien wel in een andere versie, als bron voor het prozaverhaal gefungeerd heeft. Ietwat te uitvoerig o.i. bespreken de auteurs de literaire betekenis van de talrijke in het volksboek voorkomende refreinen, aangezien deze gedichten toch niet rechtstreeks voor dit volksboek geschreven blijken te zijn. De ontstaansdatum menen zij ‘rond 1520’ te mogen situeren - de druk van c. 1550 is dan waarschijnlijk ook niet de oudste - en op grond van de uiterlijke vormkenmerken der refreinen voelen zij zich, evenmin als wij, niet geneigd om Prof. Van Mierlo in diens toeschrijving van het werk aan Anaa Bijns te volgen.
In de tweede rederijkersstudie bespreekt L. Timmerman een 16e-eeuws handschrift uit het Algemeen Rijksarchief te Brussel, dat een zestal komische stukken bevat. Na een gedetailleerde beschrijving van het handschrift - staat er op de titelbladzijde echter wel hoort en niet hoert (vgl. de bijgevoegde fotocopie)? - volgt een overzicht van de inhoud en de aard der teksten, waarbij een lofwaardige poging ondernomen wordt om in andere eigentijdse kluchten verwante motieven op te sporen. Jammer dat L. Timmerman nog iets te vaak de ongelukkige methode volgt een verhaal na te vertellen met uitdrukkingen die ‘onvertaald’ uit het origineel worden overgenomen en dat hij ook nog naar Worp en Kalff verwijst in verband met gegevens die hijzelf in het Rijksarchief had kunnen lezen. Toch zijn we ook deze auteur dankbaar om de verrijking van onze kennis betreffende het zestiende-eeuwse komisch toneel, waarover het laatste woord nog steeds niet gezegd is.
Ada Deprez voert ons naar een jongere periode uit onze literatuurgeschiedenis
| |
| |
en brengt in een uitvoerig opstel allerlei wetenswaardigheden samen die verband houden met de bekroning door De Fonteine in 1812 van J.Fr. Willems' Hymne aan het Vaderland. De betekenis van deze bijdrage ligt vooral in het inzicht dat gebracht wordt in de poëtische opvattingen - ‘pseudo-classicistisch geïnspireerde opvattingen’ zegt de schrijfster - van het begin der 19e eeuw.
Verder brengt het jaarboek ons de tekst van een lezing door M. Van Lauwe over de Rederijkers te Oudenaarde en een verslag door Prof. em. De Keyser van de Arteveldefeesten te Gent in 1812. Dr. J.J. Mak bewijst ons tenslotte met zijn verzorgde kroniek over de Rederijkersstudie in 1962-1963 dat de rhetorikale kunst nog steeds en overal de aandacht blijft gaande houden. De Gentse Fonteine-groep draagt hiertoe in niet geringe mate bij.
l. roose
dr. e. van autenboer, Volksfeesten en Rederijkers te Mechelen (1400-1600), Gent, Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1962 - 296 blzz. met 9 buitentekstplaten - VIe Reeks der door de Kon. Vl. Acad. bekroonde werken, Nr. 89.
Met alle waardering voor de bijdragen van de ‘oudere’ garde, laten we zeggen van Van Melckebeke tot Rombauts, tot het toneelleven van Mechelen, dat ten nauwste verbonden is met de rederijkerskamers van de Dijlestad, heeft Dr. Van Autenboer terecht vastgesteld, dat een opzettelijke studie - maar dan in de eerste plaats gebaseerd op archivalia - in een dringende behoefte zou voorzien. Als schr. in zijn Woord ter Inleiding (blz. 8) schrijft: ‘Wordt het werkelijk niet tijd de geschiedenis der verschillende rederijkerskamers te schrijven of te herschrijven en daarmee een gefundeerde studie te brengen?’, dan stem ik daar van harte mee in (ik heb trouwens in mijn regelmatig verschijnende kronieken in het jaarboek van De Fonteine voortdurend op dit aambeeld gehamerd). Even sympathiek sta ik tegenover zijn streven te willen doordringen tot de volksziel door kennis te nemen van de openbare uitingen van vreugde en vroomheid van de anonieme massa in een wereld, waarin de groten der aarde het alleen voor het zeggen hadden, alleen maar de bronnen leverden voor een ‘wetenschappelijke’ geschiedschrijving. Dit spreekt mij meer aan, dan dat - al is het waar - bepaaldelijk Mechelen een stiefkind is geweest bij het onderzoek van het culturele leven in vroeger eeuwen. Er zijn nu eenmaal veel, zeer veel documenten verloren gegaan, en misschien mogen we daarin een verontschuldiging zoeken voor de stiefmoederlijke bedeling. Maar dan verdient, zou ik willen zeggen, mede daardoor, Dr. Van Autenboer's - vaak ondankbare - speurwerk te meer waardering, speurwerk, dat voor de kamer ‘De Peoene’ rijke, voor de twee andere kamers, de ‘Lisbloem’ en de ‘Boonbloem’ bescheiden vruchten (maar dan toch vruchten) heeft opgeleverd.
Men mene intussen niet, dat schr. zich uitsluitend tot het onderzoek naar de
| |
| |
geschiedenis der Mechelse rederijkerskamers heeft bepaald. Ook al zou dit op zichzelf voldoende zijn geweest om hem dankbaar te zijn en hulde te betuigen, Dr. Van Autenboer - en ik kan dit van een archivaris zo goed begrijpen - heeft wat hij ook maar aan interessants aantrof, als het maar licht wierp op het volksleven, het joyeuze dan, zoals dit zich manifesteert met name in feesten, festiviteiten, of hoe zullen we het noemen, mede in zijn onderzoek betrokken, zodat het geheel een brok cultuurhistorie, of als men wil historische folklore is geworden.
Laat mij, om geen verkeerde indruk te wekken, meteen vaststellen, dat de twee delen, zoals in de titel uitgedrukt, wel degelijk worden onder- en zelfs, voorzover mogelijk gescheiden. In het ‘Eerste deel’ geeft de schr. al wat de archivalia bieden met betrekking tot de diverse processies, de Blijde Intreden en vieringen van de vrede, de feesten van Onnozele Kinderen, Driekoningen en Palmzondag, waaraan hij dan nog twee hoofdstukken toevoegt over de verhouding van ‘Schutterij en Toneel’ en ‘Humanistische Invloed’. Al komen noodzakelijkerwijze in dit eerste deel ook de rederijkers herhaaldelijk ter sprake, het tweede deel plaatst ons meer opzettelijk voor de geschiedenis, de ontwikkeling, de prestaties, enz. van de drie Mechelse kamers, de Peoene, De Lis- en de Boonbloem.
Bij de lezing van het ‘eerste deel’ rijzen vragen en opmerkingen, groter in aantal dan bij het ‘tweede’. Men mist voortdurend de gewenste litterairhistorische- en meer nog de cultuurhistorische toelichting bij de archivalische gegevens, al zou ik niet graag beweren, dat de schr. zich niet serieus in de aan de orde gestelde materie door het raadplegen van de betreffende literatuur heeft trachten te orienteren. Maar als hij bijv. vraagt, of op de berg Sion misschien ‘het kruis van Ons Heer’ stond (blz. 36), weet toch ieder uit de Legenda Aurea (of uit de middelnederlandse dramatische bewerking daarvan, de zog. Sevenste Bliscap), dat zich daar Sint Jan's huis bevond. En wat moet een leke-lezer zich voorstellen bij het ‘stofferen van de kernnacht’ en hoe kon het gevecht van Sint Joris met de draak fungeren in een O.L.V. processie (blz. 39)? Wat is de ‘wysheyt van het paradys’ en de ‘helle van Olifernes’? Wie is Cosdras (blz. 40)? Cosdras kent ook De Roovere (zie mijn uitgave blz. 353). Waarom namen de beenhouwers een melaatse en later een zot voor hun rekening (blz. 41)? Bij de gelijkstelling van Golias met Goliath vraagt men zich af, waarom de schr. zich niet heeft verdiept in de diverse Golfas-verklaringen, zoals men die bijv. kan vinden in O. Dobiache-Rojdesvensky Les poésies des Goliards (1931). Wat is de ‘rok van Libertus’ (blz. 44)? Met ‘Libertus’ zal wel de overste van het klooster Terolmen bij Mechelen bedoeld zijn, maar welke rol heeft hij gespeeld bij de ‘Praalstoet van Pasen 1561’? Waarom hadden de valkeniers hun ‘toondach’ of ‘vogeldach’, hun ommegangsdag nu juist op Pasen?
Waarom komen nu uitgerekend de Bosschenaren tijdens de kermisprocessie van juli naar Mechelen om het schrijn van S. Rombout te dra- | |
| |
gen? Met Vegenche Nostre Seigneur Jhesus-Christ (blz. 47) zal wel Veng(e)anche bedoeld zijn, maar een leek begrijpt daarvan natuurlijk niets.
Er zijn tal van zaken, die men zonder nadere toelichting niet verstaat. Bijv. dat in de kermisprocessie de relieken van S. Rombout werden meegedragen, a la. Maar dat er O.-L.-Vrouw en S.-Pieters werd gespeeld en een vergoeding werd gegeven voor het ‘cruighen vande spelen’ (blz. 50)? Waarom geen aantekening bij de ‘helmskinderen’ (blz. 55); bedoeld zijn wel de ‘Heemskinderen’; en bij de ‘Moriskensdans’ (herhaaldelijk genoemd, o.a. blz. 69)? Wat opvalt is, dat niet alleen rederijkers, maar ook o.a. en niet het minst de ambachten het hunne hebben bijgedragen tot de feestviering (blz. 68). En de ‘wijken’! Op blz. 75 wordt voor het eerst gesproken van de ‘geselscap vanden vetbeerden’; wat is dat?
In het derde hoofdstuk wordt het feest van ‘Onnozele Kinderen’ alleen in de noot besproken. Merkwaardigerwijze gaat het in de tekst uitsluitend over het zog. ‘Ezelfeest’ (wat heel wat anders is dan ‘Onnozele Kinderen’). De overvloedige literatuur over ‘Palmzondag’ (blz. 76) is de schr. ontgaan. Hij had daarover o.a. bij de ondergetekende zijn licht kunnen opsteken. Wat we leren is, dat schutters en rederijkers beide hun landjuwelen hadden en dat ze althans gedurende de 16de eeuw naast en met elkaar leefden en streefden, maar dat de samenwerking in de 17de eeuw te loor ging.
De invloed van het Humanisme blijkt - althans voorzover die in onze taal tot uitdrukking kwam - een vrijwel te verwaarlozen hoofdstuk. De taal van de hofhouding was frans en al wat in die taal of in het latijn werd geschreven, zal het volk nauwelijks hebben beroerd.
Het ‘tweede deel’ (de hoofdschotel) bevat de geschiedenis van de drie Mechelse rederijkerskamers. Wij volgen de schrijver geboeid bij zijn schildering van het wel en wee (afhankelijk van de gunst of ongunst der tijden), de faits et gestes, overwinningen en nederlagen, kortom alle, tot dusver niet of nauwelijks bekende, lotgevallen, bepaaldelijk dan van ‘De Peoene’ (omdat over deze, trouwens de voornaamste, kamer de meeste gegevens ter beschikking stonden). We kunnen er niet aan denken in het kader van een boekbespreking de lezer een indruk te geven van het overvloedige materiaal, dat hier geboden wordt en de degelijke reconstructie van het historisch beloop, dat op dit materiaal is gebaseerd. Wij memoreren slechts, dat met name ook de politieke en sociale betekenis der kamers goed uit de verf zijn gekomen. Veel van wat we vermoedden, is werkelijkheid gebleken. Men kan zich de rederijkers eenvoudig niet wegdenken uit het leven van die tijd (inz. de 16de eeuw) in al zijn facetten. Men voelt zich bijna beschaamd hier een enkele opmerking te maken. Toch wagen we het maar. Schrijvers constatering, dat de rhetoricale bedrijvigheid tijdens de Calvinistische Overheersing (1580-1585) ‘noodgedwongen’ reformatorisch getint was (blz. 103), lijkt me niet in overeenstemming met het doodvonnis over de rederijkers geveld na de herovering van Mechelen door Alexander Farnese. Dat vonnis kan toch niet geveld zijn op grond van een
| |
| |
‘gedwongen’ meedoen met de Reformatie en de Opstand? Neen, die rederijkers zullen motu proprio hebben geageerd, ze zullen even hebben kunnen ademhalen tijdens die ‘Calvinistische Overheersing’. In dit verband moge even de naam worden genoemd van Willem de Gortter, de, meen ik, bekendste Mechelse dichter, die een vurig aanhanger was van Willem van Oranje en het Calvinisme. Maar ook al lang vóór hem blijkt de Hervorming beslag te hebben gelegd op de harten van vele Mechelaren. Ik verwijs hiervoor o.a. naar de al of niet (vooral niet-)officiële refreinfeesten, waarop menig ketters woord werd gehoord. Wat me - maar dat is heel wat anders - ook heeft verwonderd, is dat Dr. Van Autenboer niets zegt over de naam ‘De Peoene’ en welk verband er kan of moet hebben bestaan tussen die naam en de patroonheilige, Johannes de Evangelist.
Mijn detailkritiek zal ik maar inslikken. Historische termen of verouderde woorden (ik noteerde er een groot aantal, o.a. op blz. 31, 35, 38, 39, 42, 46, 57, 59, 80, 99, 125, 129, 142 en 146) worden niet verklaard. De Nederlandse taal, in het algemeen goed gehanteerd, wordt desondanks hier en daar geweld aangedaan. Zo op blz. 8: ‘De liefhebbers van rhetorica worden te veel beschouwd als een zuiver literaire beweging’. Op blz. 34 is sprake van het afbreken en opbergen van het ‘spel’, op blz. 91 wordt de meiviering... gevierd. Op blz. 128 lees ik: ‘Onze rederijkers bezaten onbewust de kennis van de volksziel’. Ook de bronvermelding laat aan duidelijkheid wel eens te wensen over. Eén voorbeeld: op blz. 222 wordt in noot 118 verwezen naar ‘Van Mierlo, O.-L.-V. van Milaan, bl. 497-500’, maar waar kan ik dit terugvinden?
Schr. heeft het nuttig geacht in een aantal bijlagen de lezer een indruk te geven van Mechelse rhetoricale prestaties. We kunnen hem daarvoor slechts dankbaar zijn. Bij de daaraan toegvoegde woordverklaring heb ik echter heel wat aantekeningen moeten maken. Mijn Rhetoricaal Glossarium is kennelijk niet geraadpleegd, maar ook buitendien rezen hier voor mij zoveel vragen, dat ik besloot er elders nog eens opzettelijk op terug te komen.
De registers zijn voortreffelijk en zullen zeker nuttige diensten bewijzen. Tegenover het vele, waarvoor we de schr. niet erkentelijk genoeg kunnen zijn - lof ook aan de Koninklijke Vlaamse Academie, die dergelijke voortreffelijke werken uitgeeft, al is het uiterlijk niet altijd aangepast aan de innerlijke waarde - schaamt men zich bijna te vragen, waarom (zoals in Nederland steeds meer gebruikelijk wordt) geen samenvatting in een of andere moderne taal is toegevoegd.
Mijn laatste woord is een gelukwens aan de schrijver, die er in geslaagd is een stuk leven, cultureel leven en dat van het ‘volk’ uit vroeger eeuwen te hebben doen herleven.
j.j. mak
| |
| |
het onuitgegeven tafelspel van al hoy met ijdel lustken, willeken noyt genoech en buycxken selden sat, uit het dendermonds handschrift geannoteerd door dr paul de keyser. Gedenkschriften van de Oudheidkundige Kring van Dendermonde, Buitengewone Uitgaven - Nr. XX (1964).
Toevalligerwijze hebben Prof. em. Dr. Paul de Keyser en ondergetekende (in Nederlandse bewerkingen van ‘La Riote du monde’ in Sp. d. Lett.) ongeveer gelijktijdig de aandacht willen vestigen op een Dendermonds handschrift, gedeeltelijk uitgegeven door Jan Broeckaert Rederijkersgedichten der XVIe eeuw (Gent 1893). Er is nogal wat raadselachtigs omtrent Broeckaert's uitgave en we zien daarom met belangstelling uit naar het in bovenstaande publicatie aangekondigde voornemen van De Keyser dit handschrift in de Verslagen van de Kon. Vlaamse Academie uitgebreid te beschrijven. Intussen heeft Prof. De Keyser zich ingespannen - uiteraard in verband met dit handschrift - nog iets van de geschiedenis van de Dendermondse rederijkerij te achterhalen, maar de oogst kon door de vernietiging van de archieven ten gevolge van oorlogshandelingen niet anders dan mager zijn.
De uitgever van het tafelspel wordt - wat we niet van hem gewend zijn - emotioneel, als hij Broeckaert's uitlating, dat bepaalde in dit handschrift voorkomende stukken een uitgave ‘in der waarheid niet verdienen’ beantwoordt met ‘In der waarheid behoort het “Tafelspel van Ydel Lustken, Willeken Noyt Genoech en Buycxken Selden Sat” tot één der merkwaardigste geestelijke en wereldlijke tafelspelen, die we in onze literatuur bezitten’ (blz. II-III). Hij tracht zijn stelling in het vervolg van zijn inleiding aan te tonen en wel door te wijzen op het belang, dat dit tafelspel heeft 1. voor de filoloog en 2. voor de literatuurhistoricus.
Ik voor mij acht het eerste argument van meer gewicht dan het tweede. Zeker: verscheiden tafelspelen zijn literair-historisch niet van belang ontbloot, maar aesthetisch-critisch bezien mogen we ze ook weer niet al te hoog aanslaan. Wat de benadering van het genre betreft, Prof. De Keyser citeert wel mijn opmerkingen daarover in De Rederijkers (1944), niet de na rijpere overweging eraan gewijde bladzijden in Uyt Ionsten Versaemt (1956) blz. 202 e.v., waar hij meer informatie had kunnen vinden t.a.v. het onderscheid tussen geestelijke en wereldlijke tafelspelen. Ik meen nog altijd, dat we moeten uitgaan van de laatste, omdat we die met bepaalde gelegenheden kunnen verbinden (zoals de viering van Driekoningen, waarop ook H. Stalpaert Van Kerstavond tot Dertiendag blz. 207 e.v. wijst). Een uiterst beknopte ontwikkeling van het genre van de 15e tot de 18e eeuw gaf ik (anoniem) in WP6. Dat het thema van het ‘strijdgedicht’ heeft meegespeeld, staat voor mij vast, maar de ‘gelegenheid’ (d.w.z. een feestmaaltijd, waarom dan ook) moet de aanleiding hebben gegeven en die ‘gelegenheid’ is bij de geestelijke tafelspelen niet zo gemakkelijk vast te stellen.
| |
| |
Het spel van Ydel Lustken, Willeken noyt genoegh en Buycxken selden sat in het Dendermondse handschrift kwalificeert De Keyser als een geestelijk tafelspel en de titel zou moeten luiden Al hoy, want tenslotte blijkt het alleen maar hooi te zijn, wat de spelers ondanks opschepperij over hun geschenken hebben aan te bieden. Dat ‘hooi’ heeft de uitgever geboeid en met een verwijzing naar Grauls (zie blz. VI) wil hij teruggaan tot de bijbelse uitspraak: ‘Alle vleisch is hooy ende alle sine glorie als die bloeme des hooys’. Hij zegt niet, waar die uitspraak in de bijbel te vinden is. Bedoeld moet wel zijn Jes. 40:6, waar zowel de Statenbijbel als de nieuwe vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap gras geven i.p.v. hooi en niet bloeme des hooys, maar bloem(e) des velds. Welke bijbelvertaling heeft de door schr. naar Grauls aangehaalde lezing? De Vulgaat heeft weliswaar hooi (fenum), geen bloeme des hoois, maar des velds. Of fenum ook ‘gras’ kan betekenen? Men zou het wel denken o.g.v. fenum secare maaien. Hoe het zij, in het 16e-eeuwse Nederlands kon hooi inderdaad ‘gras’ betekenen, blijkens de in WNT i.v. Hooi bet. 1) aangehaalde plaatsen, t.w. Anna Bijns 451: ‘Esaias seyt: alle vleesch is hoy. Gelijc die groente des hoys geringe vergaet, So enz.’ (waarna tussen haakjes volgt ‘verg. Jes. 51, 12, wat wel moet zijn Jes. 40, 6) en Marnix Ps. 37, 1: ‘Want sy (de boozen) als hoy stracks worden afgesneden’. Hooi lijkt me minder juist dan gras, immers gras is vergankelijker (en wordt in die zin ook veelvuldig gebruikt in het O.T.) dan hooi,
dat toch altijd een (voor dieren) min of meer duurzaam voedsel is. De vergankelijkheid, ijdelheid des levens, wordt, dacht ik, beter door gras dan door hooi uitgedrukt.
Maar dan is er nog de befaamde ‘hooiwagen’ (waarin hooi wel hooi moet zijn) waarvan ieder wil plukken. Wil dit zeggen, dat ieder zich te goed wil doen aan of verrijken met ijdele zaken? Dan moet hooi wel als iets ongunstigs (ijdels, aards, vergankelijks) worden opgevat. (zie Naschrift)
Wat de aesthetische waarde van het spel aangaat, ik kan die niet zo hoog aanslaan. Vooral compositorisch lijkt het me minder geslaagd. Aan Ydel Lustken (een vrouwengek) is in verhouding tot de twee andere personages: Willeken Noyt genoegh (een geldjager) en Buijcxken Selden Sat (een smulpaap) te veel aandacht besteed. De invectieven aan zijn adres (met al die sexuele toespelingen) worden op de duur vervelend. Andere bezwaren slik ik nu maar in. Voor de filoloog is de tekst daarentegen bijzonder interessant. Ik moet zeggen, dat ik bewondering heb voor De Keyser, dat hij het heeft aangedurfd een zo moeilijke tekst uit te geven. Het merkwaardigste van alles is, dat hij naar het schijnt heeft gemeend het zonder raadpleging van de woordenboeken te kunnen klaren. En soms heeft zijn intuïtief aanvoelen hem werkelijk de juiste weg gewezen. Maar als men bij al de overbodige of onjuiste emendaties, de niet opgemerkte corruptelen, de niet verklaarde woorden, enz. leest dat exonereren ‘te neer drukken’ zou moeten betekenen i.p.v. ‘ontlasten, ontladen’, dat tot sulcken termijne wordt weergegeven met ‘door zulk lijden’ i.p.v. ‘bij tijd en wijle’, dat Tcrakeel es al van sueren biere zou moeten zijn ‘de twist gaat over
| |
| |
het verzuurd bier’ (het gaat in de tekst helemaal niet over bier, laat staan verzuurd bier) i.p.v. ‘het wordt een afschuwelijke zaak’, dat in ten derf u geven niet zeer boy het woord boy als ‘boodschap’ wordt begrepen en de zin vertaald met ‘niet zeer Uw belang dienen’ i.p.v. U niet al te veel ergeren (ergernis, verontwaardiging of verbazing geven) - ik noem zo maar wat, want als ik regel voor regel onder de loup moest nemen, dan was het eind weg -, dan betreurt men toch die spontane tekstverklaring.
Ik ben dankbaar voor deze uitgave, omdat die juist ook voor de vakgenoten zoveel vragen doet rijzen, dat indien ze zich er ernstig mee bezighouden, het een rijke aanwinst kan vormen voor de kennis van het 16e-eeuwse Nederlands, inz. van de rederijkers.
j.j. mak
NASCHRIFT: Nadat het bovenstaande geschreven was, ontdekte ik, dat De Keyser's bijbeltekst (naar Grauls) niet Jes. 40:6 is geweest, maar de kennelijk op die tekst teruggaande plaats in 1 Petrus 1:24, die in MNW i.v. Hooi naar hs. 75 (d.i. hs. Leiden, Lett. 250, 1e helft 15e eeuw, zie Bouwstoffen no. 699) aangehaald wordt als ‘Alle vleisch is hooy en de alle sine glorie als die bloeme des hooys’.
|
|