Spiegel der Letteren. Jaargang 8
(1964-1965)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdWagner en het Vlaamse kultuurleven voor 1876In het jaar 1876 beleeft Richard Wagner de grote triomf van zijn leven; te Bayreuth, in zijn eigen ‘Festspielhaus’, brengt hij immers voor een uitgelezen schaar muziekliefhebbers en personaliteiten in première zijn tetralogie ten gehore, hetgeen zijn roem tot ver buiten Duitslands grenzen doet uitstralen. Vele kunstenaars uit de negentiende eeuw menen dat er met de vereniging van alle kunsten een begin is gemaakt; meer nog dan op de muziek, werkt Wagners ‘Gesamtkunsttheorie’ op de eigentijdse literatuur in. Voor de Franse Symbolisten, vertolkers bij uitstek van het toenmalige moderne levensgevoel, wordt Wagner de profeet; Mallarmé gewaagt in een van zijn sonnetten van ‘le dieu Richard Wagner’Ga naar voetnoot1. Het kultuurleven dat in die jaren Wagner en zijn werk een ruime plaats toemeet, geeft blijk van een hoge ontwikkelingsgraad. | |
[pagina 226]
| |
In Vlaanderen vindt de Wagner-cultus, die vanaf de jaren zeventig in het Frans-Belgisch kultuurmilieu rond de Brusselse volksconcerten begint te heersen, zijn weerklank in het dichtwerk van Abrecht Rodenbach, wiens ‘Der Walkuren Rid’ (1877) en ‘Tannhäuser-fragmenten’ (1878) voldoende bekend zijn. In deze korte bijdrage zouden wij echter willen onderzoeken of Wagner en zijn werk in Vlaanderen ook voor 1876 reeds werden geapprecieerd, en of er bijgeval in de literatuur reeds Wagner-echo's te vinden zijn. Hoewel wij bij voorbaat kunnen vermoeden dat Wagner voor de meeste ontwikkelde Vlamingen tot 1876 wel een onbekende of in het beste geval een curiosum zal zijn geweest, loont het toch de moeite dit eens nader te preciseren. Het eerste Vlaamse dagblad ‘Vlaemsch België’ immers, geleid door J. De Laet, J. Van de Velde en D. Sleeckx, vermeldt Wagner reeds in 1844; in het nummer van 28 maart lezen wij naar aanleiding van ‘De Vliegende Hollander’ o.m. het volgende: ‘De componist van hetzelve, de heer Wagner, die als kunstenaar veel hooger staat dan Meyerbeer, heeft buiten dit nog meer andere operas gecomponeerd. Hoe komt het dat onze orkesten, die ons bestendig de stukken der oude duitsche toonkundigen herhalen, ons nog niets van Wagner hebben aengeboden?’ In het nummer van 23 mei vervolgens wordt het succes in Duitsland van ‘Rienzi’ en ‘De Vliegende Hollander’ nogmaals vernoemd. Dit eerste bericht, samen met o.m. de Wagner-uitvoeringen van het gezelschap Roeder te Antwerpen in 1855, beschouwt Prof. H. Uyttersprot als contactvormen tussen Vlaanderen en Duitsland die later geheel zullen verdwijnenGa naar voetnoot2. Wat de twee Wagner-berichten betreft zouden wij hier eerder van toeval willen gewagen; naar alle waarschijnlijkheid haalden de redacteurs van ‘Vlaemsch België’ hun Wagner-nieuws uit de ‘Augsburger allgemeine Zeitung’, Duits dagblad dat zij herhaaldelijk als bron voor hun politiek nieuws uit het buitenland vermelden. De Wagner-uitvoeringen door het gezelschap Roeder te Antwerpen van hun kant schijnen vooral een aangelegenheid van de Franstalige Antwerpse bourgeoisie geweest te zijn, alhoewel er toen te Antwerpen ook een aanzienlijke Duitse kolonie leefde waarmede onze eerste Vlaamse artiesten in betrekking stonden. In het ‘Handelsblad van Antwerpen’ echter vonden wij in het nummer van 13 maart 1855 slechts een onooglijke aankondiging van de Tannhäuser-uitvoering, en in het volgend nummer helemaal geen verslag. In de ‘Annales du Théâtre royal d'Anvers’ noteert Bovie overigens op dezelfde datumGa naar voetnoot3: ‘Première représentation de Tannhäuser, grand opéra en trois actes, musique de R. Wagner. Cet opéra, dont le poème était fort ennuyeux, n'eut pas de succès. L'exécution laissa beaucoup à désirer.’ | |
[pagina 227]
| |
De Franstalige burgerij te Antwerpen was dus blijkbaar in de jaren vijftig nog niet rijp voor Wagners muziek, alhoewel wij steunend op bovengenoemd citaat alleen dit toch niet met absolute zekerheid durven bevestigen.Ga naar voetnoot4 Hetzelfde geldt ook wel voor de Vlaamse elite uit die jaren, want Franse en Vlaamse sferen hingen toen nauw samen. De Vlaams-muzikale beweging en het daarmee verbonden Vlaams concertleven moest echter nog uit de grond gestampt worden. Haar grote voorvechter Peter Benoit had zich overigens nog niet volledig ontplooid en vertrok rond 1858 voor een studiereis naar Duitsland waar hij Wagners muziek pas zou leren kennen. Alleen uitgesproken germanofielen konden Wagner kennen; zo lezen wij in een artikel van J.M. Dautzenberg in Het Taelverbond over de ‘Danhuyzersage’Ga naar voetnoot5: ‘Voegen wij tenslotte nog hierbij dat de vermaerde toonzetter Wagner met de legende van Tannhäuser een opera geschreven heeft, dat het zingende Duitschland in rep en roer zet...’ Dit is bij ons weten de enige echo in de jaren vijftig uit de tijdschriften. Zo hoeft het ons dan ook niet te verwonderen dat Wagners komst naar België in Vlaamse kringen totaal onopgemerkt schijnt te zijn voorbijgegaan. Wagner dirigeerde op 24 en 28 maart 1860 te Brussel concerten met uitsluitend eigen werk. Tevens bracht hij een bezoek aan Antwerpen; in een brief aan zijn vrouw kondigt hij dit aanGa naar voetnoot6: ‘Morgen will ich dann einen kleinen Ausflug zu Madame Lohengrin geb. Elsa-nach Antwerpen machen.’ Precies een jaar later barst te Parijs het beruchte Tannhäuser-schandaal los. Peter Benoit, die toen juist te Parijs vertoefde, beschrijft dit gebeuren in een brief aan de kunstschilder E. LambrechtsGa naar voetnoot7. Ook Domien Sleeckx en wellicht meerdere Vlamingen moet het gebeuren levendig voor de geest hebben gestaan; in zijn novelle ‘Belmont’ zegt de gelijknamige hoofdfiguur, die tenorzanger isGa naar voetnoot8: ‘Ik heb den Tannhäuser van Richard Wagner gezien, mijnheer. Hij is - wat men te Parijs ook bewere - een groot toondichter, die Richard Wagner, ik moet het bekennen, maar heerszuchtig als Lucifer. Laat hem begaan, laat zijne volgelingen en al degenen, welke in denzelfden trant arbeiden hun stelsel tot zijne uiterste palen drijven, en er zal een dag komen, waarop het orkest op het tooneel en de stem in het orkest zullen klinken.’ Sleeckx was tevens leraar aan de normaalschool te Lier en het is niet onmogelijk dat hij er zijn leerlingen over Wagner heeft gesproken; in ieder geval hebben later twee van zijn discipelen over Wagner geschreven, nl. Gustaaf | |
[pagina 228]
| |
Segers en E.H. T'Sjoen. Eerstgenoemde is de auteur van de inleidingen der eerste Wagner-vertalingen die door de Koninklijke Vlaamse Opera van Antwerpen in de jaren negentig werden gebezigd, terwijl laatstgenoemde in ‘Vlaemsch en Vrij’ een bijdrage aan Wagner wijdde en in de Vlaams-Brusselse literaire kring ‘De Distel’ een voordracht over Wagners Tannhäuser hield, dit echter eerst in 1896, toen Alfred Hegenscheidt en August Vermeylen Wagner reeds hadden geassimileerd. Naast Sleeckx moet ook Emanuel Hiel als germanofiel en vriend van Benoit Wagner gekend hebben; in zijn werk valt daar echter niets van te merken, behalve dan het citaat van Wagner dat als onderschrift tot de historische zang ‘Voor Nederland’ dientGa naar voetnoot9: ‘Für deutsches Land, das deutsche Schwert, So sei des Reiches Kraft bewährt’. Voor Hiel had waarschijnlijk Wagner de grootste betekenis als nationaal voorvechter, net als voor Benoit overigens, maar daar komen we dadelijk op terug. Buiten enkele berichten in De Halletoren, De Eendragt en De Vlaamse Kunstbode, waarin de eerste ‘Bayreuther Festspiele’ van 1876 worden aangekondigd, bieden bovengenoemde citaten de enige weerklank van Wagner in onze literatuur vóór 1876. Welk een verschil met b.v. de Franse literatuur, waar Baudelaire naar aanleiding van het Tannhäuser-schandaal te Parijs zijn bekende brochure ‘Richard Wagner et Tannhäuser à Paris’ had geschreven, die later door de Franse Symbolisten als een onvervangbaar document zal worden beschouwd. In Frankrijk werd Wagner eigenaardig genoeg in muzikale kringen verguisd en in literaire kringen op de handen gedragen. In Vlaanderen vinden wij juist het tegenovergestelde, met dien verstande dat Wagner in muzikale kringen werd gewaardeerd maar in de literatuur haast een onbekende was. Zo schrijft Benoit in 1868 - drie jaar nadat de volksconcerten door A. Samuel waren gesticht - onder de schuilnaam ‘Pieterszoon’ in een artikel ‘La nouvelle école musicale flamande’ in de Guide MusicalGa naar voetnoot10: ‘Wagner est un Allemand de pure race, comme Wéber, Goethe, etc. Il s'est retrempé dans la poésie populaire, source de tout art vrai, il a repris les légendes, les contes naïfs, les faits héroïques, il les a agrandis par ce souffle puissant qui transforme les choses simplement populaires en de véritables oeuvres d'art.’ Wagner moet volgens Benoit bewonderd worden als gangmaker van een bij uitstek nationale kunst; op zuiver muzikaal vlak is een navolging van Wagners muzikale theorie en stijl in 't geheel niet noodzakelijkGa naar voetnoot11: ‘En défendant Wagner, je ne prétends nullement impliquer que sa forme soit la seule vraie, la seule admissible! Tout mode d'expression, fidèle interprète de la pensée et des sentiments naturels, doit être admis; c'est la multiplicité des formes qui donne à l'art cette richesse...’ Over Wagners muziek schrijft Benoit weinig; dit kunnen wij ten overvloede | |
[pagina 229]
| |
constateren uit de Wagner-fragmenten van zijn opstel ‘Over de Nationale Toonkunde’, in 1873 in de Vlaamsche Kunstbode verschenen; Wagner krijgt een hoofdplaats toegewezen in de Duitse romantische muziek, maar wordt nooit als de alleenzaligmakende profeet aangebeden. Wij citeren twee typische passussenGa naar voetnoot12: ‘Is men wel zeker dat in onze verwarde omgeving de echte Weberiaansche en Wagneriaansche geest begrepen wordt? ...Wagner, voortzetter van het nationaal gedacht en bovendien hervormer van den muzikalen kunsttype en den vorm van het Duitsch lyrisch drama? Wij geloven het niet. Hoe zou het mogelijk zijn dat ons volk op de hoogte van dergelijke uitingen der kunst weze, ...vermits hier de waarlijk nationale kunstopvoeding... niet bestaat?’. Hier verklaart Benoit dus het reeds vastgestelde gebrek aan muzikale belangstelling; Wagner oefende immers nooit invloed uit door zijn theorieën indien hij niet vooraf door zijn muziek interesse had gewekt. In een tweede passus beschouwt Benoit Wagner als een nationaal kunstenaar bij uitnemendheid: ‘Zijn werk, op vaste gronden gesteund, bevat de germanische wereld in gansch hare uiting. Ja, het Duitsche volk zal in dien man de veropenbaring van zijn nationaal genie, van gansch zijn eigen volksbestaan vinden. Verhoogd door den glans van het Tooneel en al de tooverkracht der muzikale schepping, zullen zich voor zijnen geest de groote tafereelen ontrollen van zijn verleden, zijn heden en zijne toekomst. Lohengrin, Tannhäuser, Tristan und Yseulde, en nog andere voortbrengselen leeren ons den persoonlijken en wijsgeerigen geest des meesters kennen. Doch de echte veropenbaring zal in de “Nibelungen”, dit reuzenepos, in het licht komen. Daarin zal eerst gansch zijn streven blijken, en de sleutel van dat veelomvattend genie zal eindelijk gevonden zijn.’ Dezelfde toon treffen wij ook bij de musicoloog E. van der Straeten aan, alhoewel bij hem Wagner met heel zijn werk onvoorwaardelijk geapprecieerd wordt. Van der Straeten was immers een van de eerste Belgische Wagnerianen; zijn musicologisch-historische studies hebben hem niet belet er een grondig inzicht in eigentijdse kunst op na te houden. Wanneer Wagner nog net voor het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog, in mei 1870 zijn getrouwen naar Weimar uitnodigt om er in het kader van de Beethoven-herdenkingsfeesten o.m. ook een uitvoering van ‘De Meesterzangers van Nurenberg’ bij te wonen, zendt de Belgische regering Van der Straeten als afgevaardigde; deze schrijft er een vurig verslag over, dat door het ministerie het volgend jaar in twee talen werd uitgegeven. De Nederlandse vertaling werd verzorgd door J. Hoste en J. Ferguut. Van der Straeten was een Vlaming, maar aangezien hij als conservator van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel haast nooit in het Nederlands schreef, achtte hij het wenselijk de Nederlandse tekst van zijn verslag aan bovengenoemde Vlaamse letterkundigen toe te vertrouwen. | |
[pagina 230]
| |
Het kleine essay bestaat uit twee delen: een verheerlijking van Wagners persoon en werk en een grondige ontleding van ‘De Meesterzangers’. Het laatste deel getuigt van een merkwaardig inzicht in eigentijdse kunst en maakt het verslag tot een uniek document van de Wagner-appreciatie in Vlaanderen voor 1876. Bovendien herinneren sommige passages aan de reeds geciteerde, latere uitspraken van Benoit over Wagner, zo b.v.Ga naar voetnoot13: ‘Hij [Wagner] heeft er in toegepast al wat de Germaansche wereld verheven en grootsch bevat, en er aldus den nationalen geest in doen herleven... En hij heeft de eerste een oprecht, eigenaardig Duitsch opera, vrij van alle zwakheden en leemten geschapen.’ Waar Van der Straeten het cosmopolitisme in de muziek veroordeelt, bekent hij zich tot een aanhanger van de Vlaams-nationale muziekbeweging; de krachtige Duitse taal van ‘De Meesterzangers’ heeft hem overigens getroffen, hetgeen ‘belooft voor de aanstaande Vlaamsche muziekschool.’ Benoit en Van der Straeten zijn dus de enige Vlamingen die vóór 1876 iets steekhoudends betreffende Wagner en zijn muziek wisten te formuleren, zodat de Wagner-belangstelling hoofdzakelijk tot muzikale kringen beperkt bleef. Wanneer na 1876 Wagner een veel grotere bekendheid zal verwerven, komt dit ook duidelijk in de literatuur tot uiting; wij denken slechts aan Rodenbach, onder de ‘Van-Nu-en-Straksers’ aan Hegenscheidt en Vermeylen, met nog een hele reeks tweederangsfiguren, die het bewijs leveren dat Wagner zelfs in een aanvankelijk vrij gesloten kultuurwereld geen onbekende kon blijven. k. wauters |
|