| |
| |
| |
Nieuwe literatuur van en over tachtig
De ogenschijnlijk onvermoeibare Harry G.M. Prick bundelde een aantal zijner tijdschriftartikelen over L. van Deyssel (Lodewijk van Deyssel - Dertien close-ups - Polak en Van Gennep, Amsterdam 1964); voorts werkte deze Van Deyssel-expert samen met de Van Eeden-kenner Dr. H.W. van Tricht bij de publikatie en toelichting van De Briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel (W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1964) Het laatstgenoemde boek kwam tot stand onder auspiciën van het Frederik van Eeden-Genootschap. Beide werken vormen belangrijke bijdragen tot de gestadig groeiende literatuur over de Beweging van Tachtig.
Het Van Deyssel-boek van Prick is verzorgd zoals we dat van hem gewend zijn: hij geeft ons de documenten, geheel of gedeeltelijk, en licht ze toe met een overvloed van biografische en literair-historische gegevens, geput uit zijn Van Deyssel-archief en uit de vakliteratuur in boek en tijdschrift. Een uitvoerig namenregister vergemakkelijkt het naslaan. Voorts bewees hij de literatuur-historici een uitnemende dienst door een zeer uitvoerig overzicht van de ‘Publicaties van en over Lodewijk van Deyssel sinds 26 januari 1952, de sterfdag van Thijm. Het is mij niet gelukt hem op ernstige lacunes te betrappen.
Uit het eerste opstel (Bij drie brieven van Emile Zola) blijkt dat Karel Thijm al op 15-jarige leeftijd begon met de lectuur van Zola. Dat hij hiervoor zelfs terecht kon bij de bibliotheek van zijn vader die La Curée (1871) bezat, zal niet alleen mij hebben verrast. Het kost mij moeite te geloven, dat ‘al spoedig Zola's romans en novellen het in zijn waardering (moesten) afleggen tegen Zola's kritieken’, wat Prick verzekert op pag. 10. Ik grond mijn twijfel bijv. op de smalende woorden over de criticus Zola in Over Literatuur (Verz. Opstellen I). De drie brieven van Zola worden volledig afgedrukt. De tweede brief (van 2 maart 1888) is in zoverre interessant, dat Zola de Van Deyssel der La Terre-verheerlijking waardeerde om diens inzicht in zijn kunst, al wees hij de al te uitbundige lofspraak van de hand: ‘Tout en mettant les trop gros éloges de cóté, je vois que vous m'avez lu comme je désire l'être, avec un souci de l'ensemble et l'intelligence de l'au-delà de mes livres.’ Toch twijfelde hij niet aan de oprecht-gemeendheid van die lof, zoals blijkt uit de door Prick geciteerde brief aan Jac. van Santen Kolff, die het stuk van Van Deyssel in het Frans had vertaald: ‘J'en suis pourtant profondément touché, car je sens cette exaltation sincère.’
De derde brief (9 sept. '89) reageert afwijzend op Van Deyssels verzoek om financiële steun in woorden die Van Eeden (zie De Briefwisseling) met instemming zou hebben gelezen: ‘Ne mettez pas ces questions d'argent dans vos rapports d'écrivain à écrivain. J'ai été plus malheureux que vous ne le serez jamais, et j'ai lutté, je me suis fait employé, j'ai vaincu, sans aucune aide. Courage donc...’
Het opstel over Lod. van D. en Mr. Carel Vosmaer bevat de tekst van een in
| |
| |
1889 geschreven en onvoltooid gebleven opstel over Vosmaer, door Prick terecht ‘aanzienlijk indringender en daardoor overtuigender’ genoemd dan Van Deyssels bekende felle aanval in Nieuw Holland. Amazone wordt hier veroordeeld als vertegenwoordiger van ‘het genre causerieroman’, ‘een inferieur genre’. Vosmaer zelf wordt hier gekenschetst als een soortgenoot van ‘den bekenden archeoloog Alma Tadema’. Het is mij niet duidelijk welk onderscheid door Prick wordt gemaakt tussen Van Deyssels vernietigend oordeel over Vosmaer van 1901 (Verz. Opst. XI, 127, 128), als hij Goethe's Achilleïs ‘doodsch werk’ noemt, ‘hetzelfde genre als Vosmaer, maar daarin dan met veel grooter perfectie’ - en de latere typering van Vosmaer als ‘érudit’ met kunstenaar-aspiraties. Volkomen terecht concludeert Prick, dat Vosmaer voor Van Deyssel ‘nagenoeg geen betekenis heeft gehad.’
Het opstel ‘Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen’ toont aan, dat de eerste versie van dit bekende sonnet van Karel Thijm aanmerkelijk won onder de retoucherende handen van Kloos; op zijn beurt zou Thijm Kloos hebben geïnspireerd tot de bekende regel: ‘Ik denk altoos aan U, als aan die droomen.’
In zijn beschouwing over J.A. Alberdingk Thijm en Van Deyssels roman ‘Een Liefde’ maakt Prick aannemelijk, dat Vader Thijm's bezwaren tegen de stuitende passages in dit boek meer van esthetische dan van ethische aard waren. Thijm Sr. hield, anders dan Van Eeden, Een Liefde niet voor een onzedelijk boek. En inderdaad ‘moet het opmerkelijk heten’ dat hij 't ‘een portefeuille met meesterstukken’ noemde, want ik acht het uitgesloten dat Huet of Multatuli of Potgieter zo ontvankelijk zou zijn geweest voor de nieuwe prozakunst.
Het volgende hoofdstuk: Van Deyssel en Kloos te Mont-lez-Houffalize bevat o.a. twee brieven van Thijm aan ‘zijn Amsterdamse intimus, de toneelspeler Arnold Ising Jr.’ De eerste bevat enige zeer fraaie passages, waaruit het plein air op je toestroomt als uit gelijktijdige impressionistische schilderijen: ‘'s Winters, in de lente en in de herfst kan ik tot drie uur aan een stuk doorloopen, in de richting van Wibrin, al-door óp den berg-“keten”, in de sneeuw of in de hei, met ál-door een ontzachlijke uitgebreidheid van verre verschieten om mij heen, als loopend in de lucht, als loopend in den hemel der eenzaamheid, zonder één mensch te ontmoeten noch op den heenweg noch op den te-rugweg. De heerlijkste winden bewaayen je lijf en je komt thuis gezweept en versuisd door blauwheid, witheid, verre en hooge winden, met gouden oogappels, blauwweêrschijnend oogenwit en glanzend rooye wangen, en een voorhoofd vol licht en klapperende neusgaten.’
‘Geen wind zoo goud als de wind van hier en geen lucht zoo blauw, geen regen zoo frisch en geen sneeuw zoo zwaar, groot, dik, ver en wit.’
De tweede brief beschrijft de onafgebroken kwelling die het logeren van Kloos voor zijn gastheer inhield door de volstrekte incompatibilité d'humeurs. (vgl. Briefwisseling, p. 29)
Inmiddels is over Thijm's verblijf te Houffalize nog meer bekend geworden
| |
| |
door het opstel van Prof. M. Rutten in Spiegel der Letteren, VII (1964), no. 3: Op zoek naar Lodewijk van Deyssel te Mont-lez-Houffalize.
Vier maal van Deyssel over Willem Kloos is de titel van het volgende hoofdstuk. Van Deyssels eerste opstel over Kloos (voltooid 10 dec. '88) werd door Justus van Maurik geweigerd voor De Amsterdammer in een schrijven vol kostelijke onbewuste humor (16 dec. '88). Van Maurik zag in Van Deyssel blijkbaar een geestverwant, die het verstandigst zou doen zich ook op te werpen als typenbeschrijver: ‘Mag ik na deze opheldering van tijd tot tijd op “een Belgische type” van u rekenen? Ik weet uw talent leent zich daar uitmuntend voor en juist de Belgen zijn voor 't merendeel typen.’ (!!) Het door Van Maurik geweigerde stuk wordt hier door Prick voor het eerst openbaar gemaakt. Van Deyssels ongeëvenaard vermogen van impressionistische karakteristiek had zich al gemanifesteerd in de bij 's-Gravesande (p. 188) te vinden volgende woorden over Kloos' verzen: ‘Opperst klagende teêrheid’; in het bedoelde opstel Over Willem Kloos en Albert Verwey worden de sonnetten van Verwey ‘zoo Dantesk’ genoemd, ‘met de gelijk-matig zwaar rijdende rollingen van hun rhytmus en de zwaar-af-rondende overgangen hunner lange rijmen’; ze wekken ‘fantazieën’ op ‘van loom-bewegende goudstaven’.
‘Kloos' verzen klinken als een weenend gezongen lied, als gekristallizeerde tranen, waartegen geslagen wordt met een stemsleutel, als een muziek-instrument, dat gemaakt zoû zijn van hoog-menschelijke angst, droefheid en weemoed.’
Het tweede geschrift over Kloos (gedateerd 22 en 24 januari 1899) zal wel aan een dagboek van Thijm zijn ontleend; het bevat naast de gebruikelijke bewondering ook steekhoudende kritiek op de plastiek van Okeanos. Van het derde en vierde stuk over Kloos wordt ons datum noch herkomst meegedeeld.
Ontstaan en achtergrond van ‘Menschen en Bergen’ vormt het volgende hoofdstuk. In de aanhef daarvan citeert Prick stilzwijgend, d.w.z. zonder aanhalingstekens, zodat Thijm's eigen woorden (Gedenkschriften, ed. 1924, pag. 198; ed. Prick, dl. I, pag. 303), dat zijn ‘Amsterdamsche jongelingsleven’ niet slechts uit uitgaan, doch ook uit ‘zeer overdreven hard letterkundig werken’ had bestaan, hier aandoen als, door Prick onbedoelde, kritiek. Prick's altijd bewonderenswaardige mate van gedocumenteerdheid heeft hem in dit geval zelfs de identiteit doen vaststellen van op één na alle in M. en B. geportretteerden.
De hoofdindruk die ons bij blijft van deze close-up is, dat Menschen en Bergen over het geheel zeer moeizaam en met vallen en opstaan is geschreven. Van Deyssel had zich voorgenomen - vermoedelijk naar het voorbeeld van Zola - iedere dag 2 1/2 bladzij te produceren, maar zijn zoveelste wilsbesluit strandde op zijn talloze vlagen van onvermogen. Prick laat ons dit smartelijk productieproces van dag tot dag en van uur tot uur volgen. Menschen en Bergen berust op indrukken van een verblijf in La Roche, in de Belgische Ardennen, van 19 april tot eind juli 1885. Op 9 maart '86 neemt de auteur zich voor zijn indrukken op papier te brengen, maar eerst 6 aug. '86 komt het eerste fragment tot stand. Eerst in 1887 - Prick vermoedt midden-november - wordt ‘de ro- | |
| |
man’ voortgezet. In ‘De Nieuwe Gids’ van 1889 wordt dan eindelijk een gedeelte gepubliceerd, waarbij ‘de enthousiaste betuigingen van instemming en bewondering, zoals Van Deyssel die na het uitkomen van Een Liefde en van De Kleine Republiek van alle kanten had ontvangen,’ uitbleven. Tussen 8 april en 12 mei 1890 schrijft Van Deyssel een volgend gedeelte. Op 17 oktober 1891 voltooit de auteur het laatste fragment, dat, ‘in tegenstelling tot het eerste en tweede deel, als het ware in enkele rukken op papier (is) gebracht.’ Opmerkelijk is, dat van Deyssel 5 juli 1886 vaststelde: ‘De erg impressionistische motieven en taal worden in Menschen en Bergen niet gebruikt’ en dat hij onder het schrijven zijn werk typeerde als ‘neo-impressionistiesch-sensitivistiesche blz.’ en elder constateert: ‘Ik zit te wringen en te puffen als een last-dier en wat ik schrijf is geen neo-impressionistiesch-sensitivistiesche verrukking, maar nogal koude primitief naturalistiesch-impressionistiesche “beschrijving”. ’
Opmerkelijk is eveneens, dat het zo spontaan en voortvarend geschreven slot van Menschen en Bergen beurtelings vlak vóór en onmiddellijk na de tot op zekere hoogte in klassieke stijl geredigeerde biografie van Thijm werd geschreven. Dit slot droeg de bewondering weg van Van Eeden, die van het voorgaande gedeelte niet gediend was; Verwey respecteerde het eerste gedeelte, maar vond het niet mooi: ‘Ik houd meer van zien dan van kijken, maar kijken wordt merkwaardig als je 't zóó doet als ik naar die fragmenten begrijp dat jij 't hebt gedaan.’ Prick verwacht dat wie door zijn studie tot lezen van M. en B. is gekomen, Van Deyssel zal gedenken, ‘zo niet met dankbaarheid dan toch ongetwijfeld met een grote mate van ontzag.’ Ontzag zal men inderdaad moeten gevoelen voor het stalen visuele geheugen dat na verscheidene jaren Laroche in vorm en kleurengloed zo vóór hem deed herrijzen en voor de vaardige schrijvershand die dit alles gedetailleerd voor ons in beeld bracht, evenals in Een Liefde in vaak Van Gogh-achtige, bewogen landschapsschilderingen.
Zeer interessant en belangrijk is ook hetgeen Prick wist op te delven uit zijn archief Rond Van Deyssels beoordeling van Gorters Verzen.
Er is een merkwaardige lijn in de ontwikkeling van Van Deyssels oordeel over Gorter. De eerste ontdekking van dat grote talent is vol blijde verrassing en bewondering, maar toch getemperd door reserves: ‘Die Gorter is héél goed, niet intens troebleerend noch groot-emotioneel, maar van een mooi voldragen altijd lieve, nu en dan innige gratie.’ (Brief aan Kloos, 3 febr. 1889). Dit naar aanleiding van Gorters eerste bijdrage, een groot fragment van Mei, aan ‘De Nieuwe Gids’. Na de lectuur van het hele gedicht (30 sept. '89) reageert hij agressief, daarin ook de persoon van Gorter betrekkend: ‘Het is mooi, dat gedicht, zeker, het is niet slecht en er komen noch valsch vernuft noch valsche beeldspraak in voor, maar...’. Hij ziet het gedicht als ‘een mengsel van Verweys Persephone en van Verweys “realistische” gedichten...’ In 1891 is Mei weer in zijn achting gestegen: ‘Mei was een lieve, mooye droom, een droom, een wonderheerlijk verbeeldingsspel der eerste jeugd, een mooye schuchtere liefde,’ maar die lof zinkt toch in het niet bij de uitbundige verheerlijking
| |
| |
van de sensitivistische Verzen, die nu eenmaal zijn literair ideaal realiseren ‘Want, ik wil het u wel zeggen, wat ik bedoeld had, dat Holland moest doen, dat heeft Gorter gedaan.’
In 1912 tenslotte zwenkt zijn waarde-oordeel weer ten gunste van Mei (Prick, pag. 101:) ‘Mei is beter dan de Verzen.’ ‘De soortelijke diepere indenking of scherper bewustmaking, die de Verzen van Mei onderscheidt, is een werking, welke niet betere dichtkunst tot uitkomst heeft, omdat de toon in Mei veel meer tot de dichtkunst behoort, meer “ziel” inhoudt en met meer “licht” evenwijdig is dan de teekening of gewaarwording (want toon kan men dat minder noemen) in de Verzen.’
Belangrijk voor de kennis van diens esthetiek is hetgeen Prick ons op pag. 99 van zijn boek weet mee te delen over Van Deyssels denkbeelden over sensitivisme in het laatst van 1885 of het begin van 1886, in '87 en '88 nog enigszins aangevuld. Men moet het diepste respect hebben voor het kritisch doorzicht van deze ruim twintigjarige. Voor mij is in het biezonder de volgende passage belangwekkend: ‘Bij het sensitivisme valt de persoonlijkheid geheel wech. Wij zien in 't geheel niet meer in een mensch een afgerond bewust wezen. Integendeel. Hij is onbewust en onafgerond, staat niet op zich zelf. Op een gegeven oogenblik is er honger, dan eten monden, enz. Op dat zelfde oogenblik is er “welgemanierdheid of opvoeding”, die werkt, dan bewegen, om te eten, die handen en die monden zich zoo en zoo, enz.’
Als ik dit goed begrijp, is het hier bedoelde literaire procédé hetzelfde als wat ik in mijn dissertatie Over woord en zin in het proza van L.v. Deyssel (1942, pag. XIX) heb aangeduid als ‘ontledende’ beschrijving, en waarvoor ik in mijn opstel: Impressionistische en andere aspecten van Mei (‘De N. Taalgids,’ 1959, p. 159) de term desintegratie vormde, naar aanleiding van verzen als: ‘af en aan Voer bleek en rood op hare moede handen.’ Ik heb dit in beide gevallen als impressionisme beschouwd; dient men er echter sensitivisme in te zien, dan zou Gorter al vóór zijn Verzen van 1890 een sensitivist zijn geweest en zouden aan Van Deyssel de talrijke sensitivistische trekjes in Mei ontgaan zijn. Maar dan zouden zelfs De Goncourt's al sensitivisten zijn geweest, blijkens passages als: ‘L'intelligence des yeux, le sourire compréhensif de la bouche, l'éclair du front, existaient au suprême degré chez Chérie.’ (E. de Goncourt - Chérie - Édition définitive - Paris - Flammarion - Fasquelle, p. 160)
Zeer boeiend is ook het hoofdstuk L.v. Deyssel en André Jolles, zowel om de grote begaafdheid van de laatste - wiens verspreide opstellen eindelijk eens moesten worden gebundeld - als om de moeite die het Van Deyssel kostte om zich rekenschap te geven van het werk van Jolles. Ik moet afzien van een bespreking van de laatste hoofdstukken: Caesar, Uit de brieven van Frans Erens aan L.v.D. en Prick's persoonlijke Herinneringen aan L.v.D. De charme van dit met liefde en verering en uitstekend geschreven boek wordt nog verhoogd door een enkele Van Deysseliaanse wending als: ‘Van dit ogenblik af begon Zola de grote veroveringsveldtocht van zijn hoofd en hart.’
| |
| |
De betekenis van de briefwisseling Van Eeden-Van Deyssel, hoofdzakelijk gevoerd tussen 1888 en 1902, is door de uitgevers in hun verantwoording als volgt omschreven: ‘Wij geloven dat juist hun beider bewustheid van hun wezensverschil, dat zowel in hun kunst als in hun kunstopvattingen scherp tot uiting komt en dat zij zowel voor zichzelf als voor elkaar, uiteraard op zeer verschillende wijze, trachten te verduidelijken, een bijdrage levert van beider psychische gesteldheid.’ Inderdaad, en een zeer belangrijke bijdrage. Het literair-historisch aspect der correspondentie wordt m.i. onderschat door de toevoeging: ‘Uiteraard bevatten de brieven ook materiaal voor de gedetailleerde, anekdotische literatuurgeschiedenis...’ Waarbij dan nog niet eens gedacht wordt aan de indirekt literair-historische waarde van de psychologische documenten. Ik denk bij het laatste bijv. aan de serieuze achtergrond die een bepaalde passage in Van Deyssels opstel Willem Norèl (Verz. Opst. I1, pag. 330 onderaan en 1e alinea pag. 331), alsmede in dien Lidewyde (I1, p. 153 en p. 155) krijgt als men kennis neemt van de laatste alinea pag. 30 der Briefwisseling. Meer dan eens kan met behulp van de correspondentie de mate van gemeendheid van beider literaire uitingen worden bepaald, doordat deze brieven over het geheel een zeer betrouwbare indruk maken en beide auteurs oprecht hun best deden elkaar te benaderen en eigen innerlijk bloot te leggen. Zo wordt eventuele twijfel aan de waarachtigheid van Van Deyssels bewondering voor Van Eedens Ellen weerlegd door Prick's aantekening: ‘In tegenstelling tot hetgeen Thijm uit plicht of met tegenzin schreef, is blijkens het ms., zijn bespreking van Ellen in een, de schrijver meeslepende, vaart geschreven.’
Rechtstreeks wordt in de brieven gediscussieerd over het begrip Romantiek, over naturalisme, over Gorter, over Een passie van Vosmeer de Spie, Extaze van Couperus, over Apocalyps van Van Deyssel, Ellen van Van Eeden etc.
Naar aanleiding van Van Deyssels stuk over Le Rêve van Zola schreef Van Eeden (p. 27): ‘Ik ben blij dat Zola nu aan de heele wereld heeft getoond, dat er ook nu nog mooie romantiek kan bestaan.’ Van Deyssel ontkent dat Le Rêve romantiek zou zijn. Hij heeft er bezwaar tegen dat ‘het woord Romantiek’ ‘hoe langer hoe vager van beteekenis’ wordt. Jolles zou dit met instemming hebben gelezen. Van Eeden geeft toe dat hij het woord heeft gebruikt ‘in den gewonen dagelijkschen zin.’ (p. 35). Op 34 had hij geconstateerd ‘Ik vind het een benauwd idee te denken dat ik in zooveel tegenover je sta - dat jij het Fransche element bent en ik het Engelsch-Duitsche...’ Maar hij ziet toch ook veel onderlinge verwantschap zonder echter te vermoeden, dat het Duits-romantische element ook bij Thijm niet ontbrak.
Immers, als Van Eeden schrijft: ‘En het is een lievelings-idee van me dat het woord romantisch alleen door namaak en decadence zulk een slechten klank heeft gekregen en dat al het romantische: zooals ridderverhalen, Duitsche bosschen, ruïnen, beekjes, alles wat zoo heet iets zeer moois heeft als dat mooie maar zuiver was gehouden,’ dan is dat volkomen hetzelfde als wat Van Deyssel veel later (Verz. Opst. IX 317-318) schrijft naar aanleiding van
| |
| |
Lohengrin: ‘Alles waar wij veel voor voelen, zoo als meren in den maneschijn, zomeravonden in rozentuinen, trompetters die vaderlandsche wijzen blazen, - dat alles, waar wij van kind af aan eigenlijk naar hunkeren, maar dat wij niet kónden aanvaarden en voor leugen moesten houden, omdat de fraaiheid van dat alles alleen in onduldbaren leuterpraat scheen te kunnen worden herdacht, - dát juist zet Wagner ons in grooten stijl voor, dáárdoor zet hij onze hoogere vermogens in werking en ontdekt ons aldus, dat wij gelijk hadden met ons hunkeren en dat de heerlijkheid van maneschijn en rozengeur de wáárheid is.’ Hier zien we, dat de beide auteurs die voortdurend hun verschillend zijn, zelfs hun antagonisme accentueerden, op een essentieel punt overeenstemden. Trouwens, Van Deyssels verering voor Wagner werd gedeeld door de Franse symbolisten, die immers wortelden in de Duitse Romantiek. Daar komt dan nog bij, dat van Deyssel (p. 36) zijn vriend voorhield: ‘Ik ben nooit zoo'n exkluzief “naturalist” geweest, als ik geloof dat jij meent. In 1882 heb ik al sterk prijzende artikelen over Hélène Swarth en Jacques Perk geschreven.’ (Prick corrigeert het jaartal in 1884) Ik verwijs voorts naar mijn monografie Lod. van Deyssel, Lochem, z.j. (1954), o.a. p. 23, eerste alinea.
We zagen in de bovenstaande controverse over het begrip romantiek hoe Van Eeden min of meer bakzeil haalde en we zien dat verderop in de correspondentie herhaaldelijk gebeuren, bijv. in hun meningsverschillen over Vosmeer de Spie's Een passie, over Couperus' Extaze, over Aletrino, over de verdedigbaarheid van de splitsing van de schrijverspersoonlijkheid van Karel Thijm in L.v. Deyssel en A.J., tenslotte over Gorters Verzen.
Naar aanleiding van Thijms aanval op Multatuli merkt Van Eeden op ‘Maar je vergeet heelemaal dat hij een van de geestigste menschen van zijn land was, en dat het niet aangaat alleen hen artisten te noemen die het mooie en niet het komieke erg voelen.’ (p. 28) Van Deyssel repliceert: ‘In mijn artikel over La Terre heb ik juist het komiek-artistieke verkondigd. Ik vind het komieke juist een kunst-faktor, die tegenwoordig veel te veel verwaarloosd wordt. Maar ik vind juist in Multatuli niet het suprême artistieke komieke. Ik vind er het lage, het burgerlijk komieke. Ik vind Molière zeer veel meer dan Multatuli, maar Molière toch niet zoo hoog komiek als Rabelais en Boccaccio; Shakespeare in zijn komieke dingen en La Fontaine in zijn contes vind ik ook van hoogere Komiekheid dan Molière.’
Mijn overtuiging dat de jonge polemist Van Deyssel zich inspireerde op de nergens door hem genoemde Léon Bloy vindt nu steun in de prijzende vermelding van diens roman Le Désespéré.
Interessant voor de literatuurgeschiedenis is ook de gedachtenwisseling over Thijms gebruik van het pseudoniem A.J. Op p. 92 had Thijm verkondigd ‘Het artikeltje in de Amr, over Studies, zal niet zijn van mij, K. Alberdingk Thijm, en ook niet van mij, L.v. Deyssel, maar van mij, A.J. Mijn verschillende pseudoniemen beschouw ik als verschillende akteurs, die de verschillende rollen spelen in de schrijver-komedie, die ik mijn leven lang opvoer. Ieder
| |
| |
heeft zijn eigen stijl, zijn eigen nuanceering van appreciatie, enz. Deze mogelijkheid bewees Van Deyssels humor, het superieure vermogen om zich van zichzelf te distantiëren, het relatieve in te zien van het avantgardisme van L.v. Deyssel, etc., het was meer dan een onoprechte Spielerei, die het naar Van Eedens mening en volgens Van Eeden ook naar de opvatting van Kloos, Gorter enz. was. Terecht verzette Thijm zich tegen Van Eedens kwalifikatie van het Multatuliboekje door A.J. als ‘een Julia in proza’, als ‘boerenbedrog’. Op p. 127 neemt Thijm zich dan de moeite de verhouding Thijm-v. Deyssel-A.J. volledig uit de doekjes te doen. Het verwijt van onoprechtheid weerlegt hij afdoende: ‘A.J., en dit is de hoofdzaak, schrijft niets wat L.v.D. zoû desavoueeren (wèl min, onbelangrijk en wat slap van stijl vinden, maar L.v.D. is excentriek en exklusief in wat hij belangrijk vindt.)
Die het de moeite waard vindt dit na te gaan, zal zien, dat de meeningen, de waarheden, van L.v. Deyssel en van A.J. identiek zijn. V.D. zegt ze artistieker, A.J. zegt ze op een manier, die ze acceptabel maakt.
K.J.L. Alb. Thijm vindt goed dat A.J. L.v.D.'s denkbeelden ingang helpt doen vinden (al kan dit L.v.D. niet schelen).
Ik ben het eens met Veth, die A.J. als een Huet, maar dan moderner, beschouwde.
Ik ben het eens met de menschen, die vinden dat A.J. nu en dan beter is dan Huet.
L.v.D. wil alleen geven Literatuur en Literatuurkritiek, “Essays” (over het huwelijk, de maatschappij, enz.) laat hij over aan A.J.’
De befaamde hoogmoedige kon ook zeer bescheiden zijn: ‘A.J. schrijft (de meeningen die absoluut beter zijn, daar-gelaten), meestal beter dan Berckenhoff, Polak, Quack, enz., zeer-bijna even goed als F.v.d. Goes (in zijn Tindal-brief, enz.), en Ch. M. van Deventer (in de Wetensch. Blad).’ Onjuist is natuurlijk zijn bewering: ‘Wat A.J. van Multatuli zegt, is, precies wat L.v.D. er van vindt.’ Het oordeel van A.J. was immers veel gunstiger uitgevallen. Maar er hoeft geen onoprechtheid achter te schuilen: uit de publikaties van Prick is wel gebleken, dat Van Deyssel zijn hele leven lang zich niet gêneerde nu eens zus en dan weer zo over iets te denken. Prof. Prinsen was er volkomen naast met hierin ‘idiote aanstellerij’ te zien, het was ontwapenende oprechtheid en wellicht impressionistisch relativisme. De geest van Thijm was veel te ruim en te beweeglijk voor star doctrinarisme.
Daarmee is niet gezegd dat hij zich op zijn tijd niet zou hebben schuldig gemaakt aan sofismen en, zoals Prick het noemt, ‘tactische zetten.’ Van Eeden slaat stellig de spijker op de kop als hij (p. 28) het vermoeden oppert: ‘Je hebt hem stellig voor deze gelegenheid niet overgelezen (Multatuli nl.). Het is ook verdacht dat je in één zin juist de drie vergissingen van hem opnoemt die door mij in de N.G. zijn besproken.’
De door beide schrijvers voortdurend ervaren diametrale onderlinge verschillen vinden in de correspondentie soms een markante formulering. ‘Jij hebt het
| |
| |
woord lief’ - schrijft van Eeden, ‘ik de dingen die nog geen woorden zijn en nooit woorden zullen zijn.’ (p. 8). In een niet verzonden brief schrijft Van Deyssel: ‘Zoo als jij in 't algemeen mijn werk vindt virtuositeit zonder fond, zoo vind ik het jouwe: streven zonder bereiken.’ Aanvankelijk ligt de scherpe tegenstelling in het ethisch vlak; Van Deyssel vindt ‘decenzie’ een woord, dat bij literatuur niet gebruikt kan worden. (p. 117); Van Eeden ergert zich in een niet verzonden brief aan de naturalistische ‘viezigheden’ in Een Liefde (p. 19). Overigens was dit schijnbaar zo essentiële onderscheid van voorbijgaande aard in Frank Rozelaar zijn Van Eedens stenen des aanstoots ondenkbaar en de levensleer van dit boek bleef Van Deyssel beheersen, zodat hij niets gevoelde voor Prick's voorstel zijn Amsterdamse fuifjaren in een naturalistische roman te beschrijven. Van Eeden noteerde dit vaste voornemen van Thijm al op 24 juli 1896 (Briefw. p. 215).
Grote verwantschap spreekt weer uit Van Eedens uiting: ‘De kunst is van onszelven het meeste te maken wat er van te maken is. Maar de mensch die ik zou willen zijn, staat zoover boven den mensch die ik kan zijn, dat ik steeds gevaar loop mij te forceeren, hetgeen op niets zou uitloopen dan op mislukking.’ (p. 172) en die van Van Deyssel: ‘Ik ben ten sterkste overtuigd dat bij niemant het verschil tusschen het gewilde en de eigen waardeering van het bereikte of verkregene zoo groot is als bij mij. De hoop blijft toch, natuurlijk’. (p. 175).
Gezien Van Eedens grote wetenschappelijke aanleg - nog onlangs met bewondering geconstateerd door Prof. Rümke -, en gezien de bekende subjectiviteit van Van Deyssel, zou men verwachten, dat Van Eeden Thijm slag op slag zou overtreffen in vastheid en bezadigdheid van oordeel. Het omgekeerde is dikwijls het geval. Van Eeden logeert bij de pasgehuwde Verwey en spreekt de vrees uit, dat Verwey het hier ‘te gemakkelijk en te lekker (heeft). Hij is wat te vroeg van 't vuur genomen, - en 't zal de vraag zijn of hij hier gaar wordt. Eenig teeken van artistieke exaltatie of verhoogd intellectueel leven neem ik niet bij hem waar.’ (p. 73)
Van Deyssel laat zich niets wijsmaken: ‘De dofheid van Albert Verwey kan alleen tijdelijk zijn (je schrijft daarover), geloof ik, ik houd hem voor de krachtigste (in enge betekenis) van de geheele generatie. Met zijn gedichten dweep ik niet, maar van hem kan men m.i. het grootste voorspellen. Zijn heerlijk leventje, waarover je schrijft, zal het eerste huwelijksjaar beslaan, hoogstens; daarna gaat hij weêr aan 't werk.’
Van Eedens brieven bevatten heel wat schamperheden aan het adres van Verwey, ook Van Deyssel krijgt tussen veel lofpraak door heel wat te slikken, waarvan men zich verbaast, dat hij het nam. Maar de veel gekritiseerde en gesmade Van Eeden komt toch ook de lof toe, dat Van Deyssel hem heel wat te danken had voor zijn opofferende financiële steun. Al met al waren beide grote auteurs door jarenlange vriendschap verbonden, zodat men de zeer onverkwikkelijke explosie die het boek besluit met leedwezen gadeslaat.
| |
| |
Door het hele boek heen krijgt men de indruk dat Van Eeden in Van Deyssel zijn meerdere erkende. Zo noteerde Van Eeden op 5 april 1891 in zijn dagboek ‘Van Deyssel is een buitengewoon, zeer groot man. Ik houd meer en meer van hem. Zijn bewondering voor Zola is mooier dan Zola zelf.’ (p. 111).
De uitgevers van deze correspondentie hebben zich uitstekend van hun taak gekweten, het sobere commentaar is meestal voldoende. Het boek zou natuurlijk in waarde gestegen zijn als de bewerkers het voorzien hadden van een register van namen. Hier en daar ontbreekt een inlichting die men misschien had mogen verwachten. Zo vermeldt Prick wel, waar de op p. 36 door Van Deyssel genoemde kritiek op Hélène Swarth te vinden is, maar niet die over Perk. Ook zou het prettig zijn geweest te mogen vernemen welk stukje van zijn Menschen en Bergen zo hoog door Van Deyssel werd aangeslagen (p. 85). Hetzelfde geldt van het door Van Eeden (p. 140) geprezen gedeelte van datzelfde geschrift. En wie was ‘mijn besten vriend’ (p. 157), Kloos of Verwey? Bij de eerste noot op p. 253 zou de autobiografie van Wally Moes, Heilig ongeduld (1961) genoemd moeten worden. Welk laatste artikel in ‘Nederland’ door Van Deyssel bedoeld wordt op p. 127, heeft de anders altijd tot de tanden gedocumenteerde Prick ons onthouden. Op p. 176, noot 1, leest men de volgende woorden van Kloos: ‘Amice, “mijn meening” over “Extaze” is dat het een mal boek is...’ Zou met zijn meening, tussen aanhalingstekens, geen schimpscheut op Albert Verwey bedoeld zijn? Verwey publiceerde immers de brochure Mijn meening over L.v. Deyssels roman Een Liefde.
Al met al een voortreffelijke uitgave met belangrijk materiaal voor de geschiedenis van Tachtig en voor de toekomstige biografieën van Thijm en Van Eeden.
f. jansonius
|
|