Spiegel der Letteren. Jaargang 8
(1964-1965)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdSteekdichtjes van Revius op heidense wijzen en afgoden naar Lactantius en AugustinusReeds eerder is in dit tijdschrift (zie jaargang 7, 1963, p. 50-54, en verwijzingen aldaar) gewezen op de herkomst van talrijke gedichten van Revius uit oudchristelijke schrijvers. Het onderstaande is hierop een aanvulling. ‘Spreuken der Seven Wijse’Ga naar voetnoot1 wordt gevolgd door een gedichtje ‘Op de selve’ (ed. Smit II p. 54) dat teruggaat op een polemische zet van Lactantius in zijn Divinae Institutiones. Het ‘antwoort’ op deze zet is niet uit Lactantius. Volgt een epigram op Democritus dat weer naar Lactantius is. Even later staat in de editie Smit, naar Revius' handschrift, een reeks steekdichtjes op afgoden naar polemische zetten tegen de verdedigers des heidendoms door Augustinus in De Civitate DeiGa naar voetnoot2. Niet al de puntdichten van deze reeks kunnen alleen maar getrokken zijn uit Augustinus. In dezelfde trant als Augustinus had al Ambrosius gesmaald op de | |
[pagina 210]
| |
‘Goden en Gansen’ die het Capitool beschermdenGa naar voetnoot3, en dat Jupiter, als zoon van Saturnus = Kronos = Tijd, uit de tijd geboren was, had Lactantius de heidenen al ingewrevenGa naar voetnoot4. Maar het eerste en het laatste epigram van de reeks gaan stellig op Augustinus terug, evenals dat op Scipio Nasica, de edele pontifex die door Augustinus in de eerste twee boeken van de ‘Stad Gods’ herhaaldelijk tegen de aanhangers van het godendom wordt uitgespeeld. Of de aangehaalde plaatsen uit Lactantius en Augustinus reeds vóór Revius tot puntdichten waren bewerkt, weet ik niet. Op de selve
Was al de werelt dwaes behalven seven wijsen,
Waer mede conden sy haer wijsheyt dan bewijsen?
Want, of haer eygen mont toeschreef haer desen prijs,
(En die zich selven roemt en is voorwaer niet wijs)
Of t'volgt dat zy (het welck een saeck is om te spotten)
Wijs zijn geweest alleen na t'oordeel vande sotten.
Lact. 4.1: O miserum calamitosumque saeculum, quo per orbem totum septem soli fuerunt, qui hominum vocabulo cierentur; nemo enim potest jure dici homo, nisi qui sapiens est. Sed si caeteri omnes, praeter ipsos, stulti fuerunt, ne illi quidem sapientes, quia nemo sapiens esse vere judicio stultorum potest. Democritus
Wat soeckty in een put de waerheyt als begraven
Democrite verblint? om niet is al u slaven.
S'en is niet in den gront der aerde neer-gedaelt:
Ten hemel wendt u ooch, daer moetse zijn gehaelt.
3.28: <queritur> Democritus quasi in puteo quodam sic alto, ut fundus sit nullus, veritatem jacere demersam; nimirum stulte, ut caetera. Non enim tamquam in puteo demersa veritas est, quo vel descendere, vel etiam cadere illi licebat, sed tamquam in summo montis excelsi vertice, vel potius in coelo, quod est verissimum. Troyens onderganck
Om dat Minervae beelt verloren was te voren
Daerom most corts dae na heel Troyen gaen verloren.
Maer had dan Pallas oock verloren eenich ding
Waerom haer beeltenis alsoo verloren ging?
Antwoort
Doe mijn Palladium gestolen wiert wt Troyen
De coster lach en sliep, de wachter was gaen poyen.
Nadien ick dan my self niet wel bewaren cost
Ist wonder dat ick oock de stat verliesen most?
August. 1.2Ga naar voetnoot5: Nec ideo Troia periit, quia Mineruam perdidit. Quid enim prius ipsa Minerua perdiderat, vt periret? An fortè custodes suos? Hoc sanè verum | |
[pagina 211]
| |
est, illis quippe interemptis potuit auferri. Neque enim homines à simulachro, sed simulachrum ab hominibus servabatur. Quomodo ergo colebatur, vt patriam custodiret & ciues, quae suos non valuit custodire custodes? Scipio Nasica
De Goden, om de pest tot Romen te verlichten,
Gebieden door de stat schou-spelen aen te stichten;
Nasica, om de pest der sielen te ontgaen,
Gebiedet, opden hals, dit werck te laten staen.
O priester, segget my, wie, na gesonde reden,
Alhier de weerdichst' is te worden aangebeden?
1.32: Dij propter sedandam corporum pestilentiam ludos sibi scenicos exhiberi iubebant; pontifex autem vesterGa naar voetnoot6 propter animorum cauendam pestilentiam, ipsam scaenam construi prohibebat. Si aliqua luce mentis animum corpori praeponitis, eligite quem colatis. Goden en gansen
Het Capitolium wert hevmelijck beclommen,
De gansen slaen geluyt, de goden al verstommen.
O Romen, waer het vremt, indien een cloeke sief
Meer van een vette gans als van u goden hiel?
2.22: Tunc enim tota vrbe in hostium potestate redacta, solus collis Capitolinus remanserat: qui etiam ipse caperetur, nisi saltem anseres diis dormientibus vigilarent. Vnde penè in superstitionem Aegyptiorum bestias auesque colentium, Roma deciderat, cum anseri solemnia celebrarent. Saturnus en Jupiter
Saturnus is de Tijt, die oudert, en verslint,
En mayet watmen hier op dese werelt vint.
Nu segt my, Jupiter, wanneer dit recht en waer is,
Hoe sydy eeuwich God indien de tijt u vaer is?
4.10: Saturnus, inquiunt, temporis longitudo est. Tempus igitur colunt, qui Saturnum colunt, & rex deorum Jupiter insinuatur natus ex tempore. (6.8: cur non etiam poetica similiter excusentur atque purgentur? Multa enim & ipsi ad eundem modum interpretati sunt, vsque adeò, vt quod Saturnum suos filios deuorasset, ita nonnulli interpretentur, quod longinquitas temporis, quae Saturni nomine significatur, quicquid gignit ipsa consumat.) Venus en Pallas
Hoe comt dat Venus aenden hemel is verheven,
Daer Palladi nochtans geen plaetse is gegeven?
O sterrekijckers, dit en is niet wel bedacht
Dat ghy de geylicheyt meer als de wysheyt acht.
7.16: Mineruam etiam, quia eam humanis artibus praeposuerunt, nec inuenerunt | |
[pagina 212]
| |
vel stellam vbi eam ponerent, ... (in het voorafgaande caput is de Venusster ter sprake gekomen). Sarapis
Hoe hout Sarapis dus sijn vinger voorde lippen
Als vresende dat hem een woortjen mocht ontslippen?
Hy bidt u, dat ghy doch verswygen wilt, dat hy
Geen levend' God, maer een gestorven mensche zy.
18.5: Et quoniam ferè in omnibus templis, vbi colebantur Isis & Serapis, erat etiam simulachrum, quod digito labiis impresso admonere videretur, vt silentium fieret: hoc significare idem Varro existimat, vt homines cos fuisse taceretur. j.c. arens |
|