| |
| |
| |
In margine
John Flinn en de ‘Matière de Renart’
Naar aanleiding van
Le Roman de Renart dans la littérature française et dans les littératures étrangères au Moyen Age (University of Toronto Press, 1963), door John Flinn.
Het magistraal werk van Dr. John Flinn, professor voor de Franse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Toronto (Canada), over de ‘Roman de Renart’ werd sedert zijn doctoraat aan de Sorbonne in 1958 in de belangstellende kringen met ongeduld verwacht. Een tiental jaren heeft hij onverdroten aan dit opus gelaboreerd en talrijke studiereizen doorheen Europa, ook door Vlaanderen en Nederland, ondernomen. Het compact gedrukt volume van circa 730 bladzijden ligt thans voor ons en het is met rechtmatige fierheid dat de auteur mag terugblikken op deze verzorgde Poolse druk, die zijn noeste arbeid en speurgeest van Canadese trapper over deze op veel plaatsen nog raadselachtige, doch steeds boeiend blijvende, materie over ‘den fellen met den roden baerde’ bekroont. Zoals bekend mag worden geacht werd er reeds ontzaglijk veel over de Reinaert geschreven, maar de studie van de dierenroman werd sedert de Romantiek, feitelijk sedert Jacob Grimm, steeds uit de nationale hoek bekeken. Dit is een eenzijdigheid, die zowel Germanisten als Romanisten, filologen als volkskundigen, in mindere of meerdere mate mag worden aangewreven. We hebben moeten wachten op een Amerikaanse, i.c. Canadese literair-historicus, Dr. John Flinn, om de Reinaert-studie op comparatistische leest te schoeien en aldus merkwaardige resultaten, ook in het detail-onderzoek, te boeken.
De betreurde geleerde Romanist, Gustave Cohen, die de promotor was van John Flinns onderneming, had in de Roman de Renart de neerslag gezien van de ‘komische’ geestelijke aanleg van de Franse maatschappij in de Middeleeuwen. Zonder dit standpunt van zijn meester te willen betwisten, gelooft Flinn dat de populariteit van de avonturen van Reinaert dieper ligt dan de realistisch-komische geest van het Franse volk, het is volgens hem eerder de uitdrukking van een volkse verzuchting naar maatschappelijke rechtvaardigheid, van sociale kritiek.
‘Le français’ immers, is volgens Boileau ‘né malin’, en bijgevolg geneigd tot ironie en satire. Flinn legt doorlopend de nadruk op het satirisch karakter van de meeste ‘branches de Renart’ en kan zich niet vergenoegen met de vaststelling van een onschuldige parodie van het feudaal bestel. Hij gelooft beslist in de revolutionaire tendens van zo menige episode van het dierenverhaal, waar de wereldlijke en geestelijke machthebbers onbarmhartig in het ootje worden genomen.
Dat satirisch element, dat in kern aanwezig was in de ‘branches’, is als vanzelfsprekend bij de navolgers en epigonen uitgedijd tot een overdaad van symbolische en allegorische vormen, tot felle aanklachten tegen bepaalde so- | |
| |
ciale wantoestanden en tegen bepaalde klassen, b.v. tegen de bedelorden, de Predikheren en de Franciskanen, die de beruchte ‘Reinaerdie’ beoefenen om de heren, d.i. de oude machthebbers, naar hun pijpen te doen dansen.
J. Flinn houdt het met één van zijn andere meesters, Lucien Foulet (de Roman de Renart is ontstaan uit de boeken) tegen Léopold Sudre (de Roman de Renart is een literaire bewerking van volksverhalen over dieren). Pierre de St Cloud en zijn tijdgenoten - klerken en trouvères uit de XIIe eeuw - zouden hun inspiratie hebben gehaald uit de Ysengrimus van Magister Nivardus van 1149. Het is de datum voorgesteld door J. Van Mierlo in ‘Het vroegste Dierenepos in de Letterkunde der Nederlanden: Isengrimus van Magister Nivardus’ (1943).
L. Willems had het jaar 1152 voorgesteld, welke laatste datum door L. Foulet werd aanvaard. J. Flinn sluit zich echter aan bij de datering van Van Mierlo (begonnen in 1148 en beëindigd in 1149), maar hij is het oneens met Pater Van Mierlo over de bronnen van de Roman de Renart. Voor Van Mierlo immers kan de Ysengrimus als kunstepos, waarin verschillende avonturen van van Reinaert en Isengrim in één enkel verhaal zijn verenigd, niet het voorbeeld zijn geweest van de onafhankelijke Franse branches, die geen enkele organische eenheid vertonen. Deze branches moeten volgens Van Mierlo teruggaan op oudere, meer primitieve verhalen dan de Latijnse bewerkingen, waarvan de Ysengrimus van Nivardus een voorbeeld onder oudere Latijnse voorbeelden, zoals de Ecbasis captivi van ± 937, is geweest.
Deze opvatting ligt in de lijn van die van L. Sudre, door L. Foulet met zoveel hardnekkigheid weerlegd en door J. Flinn met zijn grote bewondering voor zijn meester Foulet klakkeloos aanvaard, zodat hij wel niet anders kon dan de ‘verouderde’ stelling van Van Mierlo afkeuren. Zijn tegen-argumentatie vatten wij beknopt samen: 1o Van Mierlo misprijst de chronologie der branches van de Roman de Renart zo zorgvuldig door Foulet gerangschikt (un mépris complet de la chronologie du Roman de Renart si soigneusement établie par Foulet); 2o Van Mierlo houdt geen rekening met de persoonlijke schepping van de trouvères in de opbouw van de Roman de Renart; 2o de literaire eenvoud, d.i. de beknoptheid, de soberheid, de dorheid van de redactie, is geen bewijs van het primitief karakter van een verhaal, zoals reeds W.J.A. Jonckbloet ten onrechte aannam om de prioriteit van Reinhart Fuchs op de Roman de Renart te bepleiten. J. Flinn ziet ten slotte bij Van Mierlo een onbewuste neiging het standpunt van Foulet bij te treden als hij de oorsprong van het dierenepos in de Westeuropese literatuur verweven ziet met de grote bijval van de dierenfabels bij de Franken. Immers in de Fecunda ratis van Egbert van Luik uit de XIe eeuw kwamen reeds fabels voor van de wolf en de vos. Een sterk satirisch karakter, clericale zelfspot van monniken, is eigen aan deze literatuur, wat o.a. duidelijk waarneembaar is in de ‘Ysengrimus’. Ysengrimus de Wolf is immers de verpersoonlijking van de hebzuchtige monnik. Het toeschrijven van satirische bedoelingen aan de trouvères van de branches is bij Flinn, in
| |
| |
aansluiting bij Foulet, een uitvloeisel van de theorie van de doorslaande invloed van de Latijnse dierverhalen op de Franse branches. De trouvères hadden nochtans dezelfde redenen niet om het feudaal stelsel van hun begunstigers te bekampen, integendeel het was zeker in hun financieel belang hun publiek van baronnen en heren te behagen door parodieën, grollen en komische, lachwekkende invallen, vooral ten koste van de verguisde burgers, de ‘vilains’, waardoor hun maecenen tot mildheid werden gestemd.
J. Flinn sluit zich eveneens aan bij Foulets chronologie van de branches, met dit verschil echter dat hij voor de 12e eeuw (feitelijk gaat hij tot 1205) 18 branches onderscheidt tegen Flinn 16. Van een eigenlijke romaneenheid is hierbij geen spraak. In de drie bestaande handschriften α, β, γ, alle uit de 13e eeuw, hebben we van elkaar verschillende verzamelingen van avonturen, verschillend van stijl en van literaire waarde. De verschillende uitgevers hebben getracht door een logische schikking er een eenheid aan te geven, waarin ze maar zeer approximatief zijn geslaagd.
D.-M. Méon, die de eerste de Roman de Renart (Paris) in 1826 uitgaf, telde 32 branches. Als legger gebruikte hij het hs. γ, het jongste der drie en voegde de avonturen van α en β, die in γ ontbraken, er eenvoudig aan toe. Ernest Martin, die daarna in 1882-1885-1887 (Straatsburg) de later meest gebruikte tekstenverzameling van de Roman de Renart leverde, ging uit van hs. α, dat hij aanvulde met de teksten van de andere hss. Aldus bevat Tome I elf branches, die in de 3 hss. vertegenwoordigd zijn (volgens hem de oudste verzameling), Tome II bevat de branches, die slechts in één of in twee der hss. werden bewaard, Tome III geeft dan de varianten van elke branche. Het is Martin, die aan de verschillende branches romeinse cijfers heeft gegeven, die echter niet overeenstemmen noch met een logische, noch met een chronologische orde. De nieuwe uitgave (1948-1958) van Mario Roques geeft de tekst van hs. β met de correcties, ontleend aan de andere hss. De ontbrekende branches in de verzameling β zullen als supplement verschijnen van deze meest recente uitgave. Geen van de classificaties van Méon, Martin en Roques voldoet geheel J. Flinn. Hij houdt het bij het voorstel van classificatie van L. Foulet, die niet een logische doch uitsluitend een chronologische orde nastreefde. Hermann Büttner in zijn ‘Studien zu dem Roman de Renart und dem Reinhart Fuchs’ (Straatsburg, 1891) was hem hierin voorgegaan. De archetypus van al de hss. van de Roman de Renart omvatte 15 branches, Foulet voegde er een 16e aan toe, Flinn is geneigd er 18 voorop te stellen.
Om klaar te zien in deze materie geven we hiervan een beknopt overzicht, met dien verstande dat de Roman de Renart als roman, d.i. een afgerond geheel van avonturen of branches, in het Frans nooit bestaan heeft. Chronologisch ziet de in wording zijnde Roman er als volgt uit:
(1) | II-Va 1174-1177
Renart en Chantecler; Renart en de Mees: Renart gefopt door Tibert; Renart en de Raaf; de verkrachting van Hersent door Renart; (de zui- |
| |
| |
| veringseed en de begeleiding van Renart, zijn ontsnapping aan de honden bij de achtervolging, d.i. l'escondit de Renart). Volgens Foulet zou deze branche het oorspronkelijk werk zijn geweest van Pierre de St.-Cloud. |
(2) | III 1178
De diefstal van de vissen; het monnikschap van Isengrin (le moniage d'Isengrin); de visvangst met de staart. |
(3) | V 1178 (datum niet juist vast te stellen, kort na 1178)
Renart, Isengrin en de diefstal van de ham; Renart en de Krekel. |
(4) | XV tussen 1175 en 1200 (datum eveneens niet juist vast te stellen)
Renart, Tibert en de worst (l'andouille). |
(5) | IV 1178
Renart en Isengrin in de put. |
(6) | XIV 1178
Renart en Tibert in de voorraadkelder (le cellier); Primaut (de waakhond) door Renart beetgenomen. |
(7) | I 1179
Het Oordeel van de dieren, of de ‘Plaid’. |
(8) | X 1180-1190
Renart als geneesheer. |
(9) | VI 1190
Het tweegevecht van Renart en Isengrin; Renaat in het klooster (au moutier). |
(10) | XII 1190
Renart en Tibert in het klooster, of de Vespers van Tibert, door Richard de Lison. |
(11) | VIII 1190
De pelgrimagie van Renart. |
(12) | Ia 1190-1195
Het beleg van Maupertuis. |
(13) | Ib Laatste jaren van de 12e eeuw
Renart als verwer; Renart als jongleur. |
(14) | VII 1195-1200
De biecht van Renart. |
(15) | XI 1196-1200
Renart keizer. |
(16) | IX 1200
De vilain Liétart, de beer en Renart door de pastoor van Croix-en-Brie. |
(17) | XVI 1202
Renart en de vilain Bertaud; de verdeling van de buit door Renart. |
(18) | XVII 1205
De dood en de processie van Renart. |
Ziedaar de Archetypus van de Roman de Renart, zijn ‘Vite’ lopende van 1174 tot 1205. De overige branches zijn toevoegsels (XIII, XVIII, XIX, XX,
| |
| |
XXI, XXII, XXIII, XXIV, XXV, XXVI) van 1205 tot ± 1250. In die massa onderscheidt J. Flinn 28 branches.
Wat nu de oorsprong van de Roman de Renart betreft kant J. Flinn zich tegen de theorieën van Grimm over de Germaanse boslucht, die de dierenverhalen doortrekt, van Sudre, Voretzsch, Gaston Paris, die de oorsprong in de folklore zochten, om zich akkoord te verklaren met L. Foulet, die de formule lanceerde: ‘le Roman de Renart sort des livres, mais il a été écrit pour la foule et c'est la foule qui en a fait le succès.’ In zijn persoonlijk onderzoek gaat Flinn niet verder dan de resultaten van het onderzoek van Foulet, dat aan de grondslag ligt van diens markant werk: ‘Le Roman de Renard’ (Paris, 1914). In zijn bibliografie karakteriseert Flinn dit werk als ‘l'étude la meilleure et la plus complète sur le Roman de Renart: la genèse, la chronologie. la valeur littéraire et historique’, enkel onderstreept, hij, meer dan hij het bewijst, het ‘satirisch’ karakter van de branches in tegenstelling tot de ‘humoristische’ geest, die door de meeste literatuur-historici aan de Roman de Renart van de 12e eeuw wordt toegeschreven. Had J. Flinn de ‘Grand Dictionnaire Universel du XIXe siècle’ van Pierre Larousse geraadpleegd, dan had hij er kunnen in lezen dat ‘le Roman de Renard est une épopée ou plutôt une satire cyclique, composée au moyen âge et restée célèbre.’
De Reinhart Fuchs van Heinrich der Glichezaere (geschreven in 1180 volgens Reissenberger, 1190 volgens Flinn), die doorging als de Elzassische dichter, die buiten de branches de hypotetische Franse proto-Reinaert zou gekend hebben (theorie van o.a. Jonckbloet), Van den Vos Reynaerde van Willem, die Madoc maecte, (opklimmend tot 1200 volgens Van Mierlo en Hellinga), Rainardo e Lesengrino in het Franco-Italiaans (volgens Flinn als terminus ad quem in 1250 voltooid) zijn niet als eigenlijke branches, maar als afzonderlijke bewerkingen van Roman de Renart-branches te beschouwen, hoofdzakelijk geïnspireerd door de branche II-Va (1174-1177) van Pierre de St.-Cloud. Het zijn geslaagde pogingen van buiten het Franse taalgebied levende auteurs, een Eizasser, een Noord-Italiaan, een Vlaming om eenheid te brengen in de verschillende avonturen van Renart, waarin een Fransman van 1150 tot 1250 had gefaald.
Deze theorie van J. Flinn is vrij nieuw en is zonder twijfel aantrekkelijk, althans meer overtuigend dan de hypothese van een verdwenen oer-Roman de Renart uit de aanvang of uit het midden van de 12e eeuw, waaraan de trouvères hun stof zouden hebben ontleend. Zoals Foulet twijfelt Flinn aan een folkloristische neerslag van germaanse, i.c. Frankische, dierverhalen en gelooft vast aan de invloed van de latijnse Ysengrimus. Evenwel is de belangrijkste bijdrage van Flinn aan de Reinaert-literatuur zijn grondige behandeling van de allegorische Franse Renart-romans van de tweede helft van de 13e en volgende eeuwen, daarna nog gevolgd door een ontleding van de Reinaert-romans in de Europese literatuur buiten Frankrijk in Italië, in Duitsland, in de Nederlanden en in Engeland.
| |
| |
De bekendheid van de Roman de Renart (de archetypus) wordt achtereenvolgens uitvoerig bestudeerd in de ‘Mémoires’ van Philippe de Novare, trouw dienaar van de Ibelins, meesters van Cyprus en van Beyrouth in de strijd tegen de keizer Frederik II en zijn vazallen (1218-1243). Daarna wordt volle aandacht besteed aan Renart le Bestourné van Rutebeuf, naar de uitspraak van Foulet een ‘satire à clef’ tegen de Bedelorden, de Minderbroeders en de Predikheren (1261), voor wier invloed op de Heilige Lodewijk, koning van Frankrijk, Rutebeuf vreesde. Vervolgens onderzocht Flinn ‘Le Couronnement de Renart’, geschreven door een klerk in dienst van de Vlaamse graaf Willem van Dampierre en van diens broeder en opvolger Gwijde van Dampierre, markgraaf van Namen (volgens A. Foulet, niet te verwarren met L. Foulet, ontstaan tussen 1263, datum van de dood van Willem in een steekspel te Trazegnies, in 1270, datum van Gwijde's verheffing tot markies van Namen). G. Gröber nam als datum a quo 1280 aan, het jaar, dat Gwijde van Dampierre de titel van graaf van Vlaanderen verkreeg, als datum ad quem 1270, jaar van de dood van de Franse koning, de Heilige Lodewijk.
Volgt dan de behandeling van het merkwaardig gedicht Renart le Nouvel van de Rijselse dichter Jacquemart Gielée (1289) en van Renart le Contrefait (40.000 verzen) van de klerk van Troyes (aangevangen in 1319 of 1320, sporen van de invloed van de Roman de Fauvel (het paard Vale) door Gervais du Bus en van Jean de Meung's voortzetting van de Roman de la Rose).
Dit analytisch en syntetisch overzicht over drie eeuwen Reinaert-literatuur in Frankrijk, brengt J. Flinn in Kapittel X tot een eerste conclusie, die we om de duidelijkheid van zijn betoog even aanhalen:
‘La longue épopée de Renart à travers la littérature française du Moyen Age avait duré plus de trois siècles, durant lesquels de nouveaux ouvrages venaient sans cesse renouveler les exploits de Renart et ajouter à sa légende. Car c'est la personnalité de Renart qui inspire les écrivains et confère une certaine unité à cette oeuvre énorme et disparate. Sortie d'une satire féroce, l'Ysengrimus, les premières branches du Roman de Renart parodiaient la société féodale, et tout en gardant un aspect rieur, elles se moquaient, assez doucement dans l'ensemble, de toutes les classes de cette société, princes et nobles, ecclésiastiques, bourgeois et vilains. Mais les coutumes de la fin du XIIe siècle et du début du XIIIe se sont engagés rapidement dans cette voie et ont développé nettement le caractère satirique du premier Roman de Renart aux dépens du comique.’
Het is dit satirisch karakter, dat zich in alle toespelingen aan de Roman de Renart in de Franse literatuur van de Middeleeuwen weerspiegelt, en naar het oordeel van Flinn een onmiskenbaar aspect is van de Franse auteurs, die de Reinaert als held van hun vertelkunst hebben doen kiezen. Het is trouwens de karaktertrek van de Franse Middeleeuwse mens in het algemeen, die geen ander dan dit symbolisch-allegorisch middel: de vermomming van de machthebbers in dieren, kon gebruiken om zijn kritiek op mensen, instellingen en toestanden van de feudale maatschappij uit te drukken.
| |
| |
Het valt beslist toe te juichen dat J. Flinn zich niet beperkt heeft tot de Franse literatuur, maar ook de repercussies van de Roman de Renart op de literatuur van het Europese Westen in bijzonderheden heeft nagegaan. Zo is Kap. XII geheel gewijd aan Rainardo e Lesengrino en aan de door J.W. Muller (Reinaert in de Kanselarij, T.N.T.L., 1910) ontdekte ‘Epistola leonis ad asinum et leporem’ in de ‘Rescriptum leporis ad Leonem’, zoals de franco-italiaanse Rainardo, in Noord-Italië ontstaan.
De Roman de Renart in de Elzas is de vermaarde Reinhart Fuchs van Heinrich der Glîchezaere, die Flinn naar zijn volle waarde schat: ‘Sous une forme très condensée, avec une économie de mots remarquable et des formules frappantes, le Glîchezaere a réuni des aventures du goupil, et des meilleures, dans un récit alerte, où l'allant va de pair avec la simplicité et la clarté.’ Het uitvoerigst, ruim 70 bladzijden, handelt onze auteur over ‘Le Roman de Renart aux Pays-Bas’, (Kap. XIV). Laten we meteen verklaren dat zijn uiteenzetting blijk geeft van kennis van het Middel-Nederlands en van de Reinaert-literatuur zowel in Vlaanderen als in Nederland. In grote lijnen volgt hij met persoonlijke overwegingen en opmerkingen het spoor van onze vossenjagers van Noord en Zuid: J.W. Muller, Van Mierlo, Leonard Willems en Hellinga, om slechts de voornaamste te noemen. Daar Van den Vos Reynaerde niet enkel de ‘Plaid’ van Pierre de St.-Cloud heeft gekend, maar ook andere ‘walsce’ boeken, o.a. de Branche XII, de zogenaamde Vespers van Tibert door Richard de Lison, en dat deze branche van 1190 dagtekent, is Flinn met Van Mierlo en Hellinga, overtuigd dat de oer-tekst van Vanden Vos Reynaerde wellicht tussen 1190 en 1200 werd geschreven. Dit zou dan, indien Van Mierlo en Hellinga, juist hebben gezien, zekere overeenkomsten tussen Reinhart Fuchs, b.v. het optreden van Pancer de bever, in Reinart I verklaren. Willem en Heinrich zouden tijdgenoten zijn geweest.
Zoals voor de Reinaert-bewerkingen in Italië, de Elzas en de Nederlanden, geeft Flinn de status questionis aan van de Reinaert in Engeland: ‘Of the Vox and of the Wolf’, een gedicht uit het midden van de 13e eeuw, ‘The Nonne Preestes tale’ van Chaucer, waar Renart in het Engels de naam krijgt van Reinaud of Raynold, soms ook ‘Russell’, dat nochtans de traditionele naam van het eekhoorntje (squirrel) was Eerst in ‘The History of Reynard the Fox van Caxton, zoals bekend naar de versie in proza van Reinart II, Caxton verbleef als drukker te Brugge, erlangt hij in England opnieuw zijn eigen naam: Renard of Reynaert. J. Flinn heeft voor dit hoofdstuk dankbaar gebruik gemaakt van de studie van wijlen de uitnemende Franse germanist, Fernand Mossé, professor aan de Sorbonne (Le Roman de Renart en Angleterre, Les langues modernes, fasc. A, mars-avril 1951).
Zijn de hoofdstukken over de Reinaert in de Europese literaturen hoofdzakelijk compilatorisch, toch zijn de kritische opmerkingen van de erudiet Dr. Flinn steeds het overwegen waard. Ze vormen met de hoofdstukken over de Franse Reinart van de Roman de Renart en de talrijke allegorische en satirisch- | |
| |
didactische Renard-romans van de 13e, 14e en 15e eeuwen een voor het eerst, naar wij menen, overzichtelijke syntese van de oeverloze ‘Matière de Renart’ in het West-Europa van de Middeleeuwen. Terecht kan de auteur zijn opus met de volgende overweging besluiten: ‘Avant de devenir un simple instrument des partis dans les luttes religieuses de la Réforme, Renart avait joué au Moyen Age un rôle important dans la pensée morale. C'était par sa ruse même, malgré le mal qu'il faisait, que Renart avait charmé les lecteurs du XIIe siècle, et par la suite le Moyen Age a trouvé dans notre héros, figure populaire et bien plus réelle que les créations allégoriques Fauvel et Faux-Semblant, se semblables, l'incarnation de la ruse et de l'hypocrise, deux aspects du Mal dont l'essistence posait au monde médiéval un problème aigu et angoissant.’
Na kennis te hebben gemaakt met deze moderne ‘Roman de Renart’ kunnen we slechts aan de tegenwoordige en toekomstige vossenjagers deze vloeiend en boeiend geschreven monografie van Dr. J. Flinn ten zeerste aanbevelen, des te meer daar ze verrijkt is met een zeer degelijke en up-to-date bibliografie, ook voor onze eigen Reinaert-literatuur. Het werk van Dr. J. Flinn is een mijlpaal en tevens een wegwijzer in een landschap, dat naar Reinaerts aard, met vele slingerpaden is doorkruist.
p. de keyser
|
|