Spiegel der Letteren. Jaargang 8
(1964-1965)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gedichten van Jan Cruso uit NorwichDe ‘strangers’ te Norwich, reformatorische uitgewekenen uit de nederlanden en hun afstammelingen, vormden daar een belangrijke groep, numeriek (op een totale bevolking van ongeveer 15.000 waren er in 1582 4.679 strangers) en om hun weefnijverheidGa naar voetnoot1. Zij waren kerkelijk hecht georganiseerd. Er was een waalse en een nederduitse gemeente. Zij hadden hun eigen onderwijsGa naar voetnoot2, zij hadden hun eigen militia. In 1603 werd de geleerde dominee Symeon Ruytinck te Norwich opgevolgd door jan ElisonGa naar voetnoot3, geboren 11 april 1581, die te Leiden had gestudeerd. In 1621 bedankte Elison voor een beroep bij de nederduitse gemeente te Londen. In maart 1639 weigerde de gemeente hem naar Londen uit te lenen op grond van zijn leeftijd en lichamelijke zwakte. Hij stierf 19 augustus 1639. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Theophilus. Zijn grafmonument werd bekostigd door zijn oudste zoon Johannes, koopman te Amsterdam. Supervisoren van zijn testament waren de heren Dackett en Cruso. | |
[pagina 133]
| |
De familie Cruso (of Crusoe)Ga naar voetnoot4 was afkomstig uit Hondschoote. In 1634 vraagt Timothy Cruso, Dutch Merchant at Bishopsgate, London, verlof om zijn familiewapen (met devies Virtus Nobilitat) te voeren. Hij legt twee attesten uit Vlaanderen over. Hij verklaart dat Anthony Cruso of Hownescoat, gehuwd met Jo. Pyrot, een zoon John had. Van deze John Cruso of Norwich, gehuwd met een dochter van Giles Verlincke, heette de oudste zoon en erfgenaam eveneens John; Timothy was de tweede zoon (hij speelt een rol in de nederduitse gemeente te Londen), Aquila de derde (deze heeft in Cambridge gestudeerd en is een bekend godgeleerde geworden in de Anglikaanse kerk). Jan Cruso, de vader, wordt in kerkelijke bescheiden vermeld als ouderling of scriba consistorii tussen 27 juni 1597 en 18 september 1606. Tussen 1606 en 1621 komt de naam jan Cruso niet in de bescheiden voor. De jan Cruso die daarin vermeld wordt van 19 juni 1621 tot 1647 is ongetwijfeld de zoon. Hij heeft een belangrijke rol in de nederduitse gemeente te Norwich gehad. Uit een stuk van 8 augustus 1627 blijkt dat jan Cruso, ouderling, is afgevaardigd naar het driejaarlijks colloquium te Londen. De weg van Norwich naar Londen ging over Colchester, waar de nederduitse gemeente van 1601 tot 1644 bediend werd door Jonas Proost, die in 1644 een beroep bij de gemeente te Londen aannam. Jan Cruso had ook een leidende functie in de militia van de strangers te Norwich, die 22 mei 1621 uit een nederduitse en een waalse compagnie bestond, tesamen 10 officieren en 164 manschappen sterk. Cruso, kapitein, was op 28 november 1642 nog aan de militia verbonden, op 31 augustus 1643 niet meer. In 1642 verklaarde Norwich zich tegen de koning; de strangers verklaarden zich, als regel, voor de rebellen. Jan Cruso was misschien niet meer aanvaardbaar als kapitein omdat hij vóór de burgeroorlog in een aantal engelse werken op krijgskundig gebied van zijn aanhankelijkheid aan de koning getuigd had. Van deze werken (waarvan exemplaren berusten in het Brits Museum) geef ik hier de titels en enige bijzonderheden over zijn engelse en nederlandse relaties. Militarie Instructions for the Cavallrie: or Rules and Directions for the Service of Horse, Collected out of divers forreigne authors ancient and modern, and rectified and supplied according to the present practise of the Low-countrey warres. Proverbs 21.31. The horse is prepared for battell: but victorie is from the Lord. Printed by the printers to the Universitie of Cambridge 1632. Het werk is door I.C. opgedragen aan ‘Thomas Earle of Arundell and Surrey, Earle | |
[pagina 134]
| |
Marshall of England ... Lord Lieutenant of his Majesties forces in Norfolk and Norwich’. In de opdracht spreekt de auteur van ‘that charge wherewith I stand entrusted within your Lord-ships Lieutenancie’. De oorlogen in de nederlanden zijn belangrijk: ‘The Low-countreys are (without all controversie) worthily stiled the Academie of warre, where the art militarie (if any where) truely flourisheth.’ (p. 33) ‘Souldiers take their name from the Dutch word Soldye, which signifieth pay or stipend.’ (p. 16) Op bladzijde 19 wordt in margine het Crychs-recht &c van de Staten in het nederlands aangehaald. Du Praissac: The Art of Warre or Militarie discourses. Englished by I.C. Cambridge, gevolgd door A short Method for the Easie Resolving of any Militarie Question propounded. By The Lord of Praissac. Englished by I.C. Cambridge 1639. Het laatste werkje is opgedragen aan ‘my worthily honoured, friend Philip Skippon Esquire, Captain of a Companie of foot, in service of the States of the united Provinces.’ Het eerste is door ‘Jo. Cruso’ opgedragen ‘To the Gentlemen of the Artillerie and Militarie companies in this kingdome, and particularly of that in Norwich.’ Hij zegt hierin: ‘These are times of action, and require every true hearted subject to imploy his talent for his Majesties service and the publick safety’. Duke de Rohan: The Complete Captain, 1640. In het voorwerk is een onondertekend gedicht ‘To his worthy friend Captain Cruso upon his excellent translation of the Duke of Rohan's Le parfaict Capitaine’. De vertaling is opgedragen onder meer aan de royalist Sir Hamon le Strange; Cruso spreekt hierin tot de Deputie Lieutenants of Norwich over ‘these times of action’. In Castrametation, 1642 worden p. 21 gegeven ‘the Lists of the late Prince of Orange his Armie, Anno 1610 quartered before Gulick, for an Example; (for which I am beholden to Master Simon Steven)’. In het voorwerk van The Order of Military Watches, 1642, is een gedicht van ‘Fran. Cock: To my judicious Friend, Captaine John Cruso upon his Treatise of Watches’. Jan Cruso heeft ook nederlandse gedichten geschreven, stichtende en vermakelijke. Een Uitbreiding op ps. 8 en een verzameling epigrammen zijn in Nederland in druk verschenen. Van beide werken berust een exemplaar (waarin een aantal drukfouten met de pen verbeterd zijn) in het Brits Museum. UYTBREYDINGE over den Achtsten Psalm Davids. Door I.C. t'Amstelredam, Voor Marten Jansz Brandt, Boeckverkooper in de Gereformeerde Catechismus, 1642 (i.f. Ghedruct by Ian Fredeeicks (sic) Stam in de Hope.) Op de uitbreiding volgt p. 52-56, ondertekend ‘Observantiae & amoris ergo maerens posuit IO.CRUSO’, een ‘Treur-Dicht, Op het ontydigh overlijden van den Hooggheleerden ende Godvruchtigen D. loannes Elisonius, Getrou Bedienaer der Neder-Duytsche Gemeynte Christi in Norwits’, waarin onder meer vermeld wordt dat Elison zijn kudde zesendertig jaar bediend heeft zonder een beroep bij anderen aan te nemen en dat hij een telg nalaat, aan de oude stam gelijk. In de Uytbreydinge noemt de auteur de rivier de Yare, waar Norwich aan ligt, p. 42: | |
[pagina 135]
| |
Ja d'wijl ick dit beschrijv', en in de groene dalen
Langs Yeri koele stroom ick gae een lochtjen halen,
En keere na de Stadt de dichte Bosschen door-.
In de Uytbreydinge heeft de auteur uitvoerig Du Bartas benut, vooral de Vijfde DagGa naar voetnoot5. Ook is er sterke overeenkomst met de Bartassiaan Philibert van Borsselen in uitdrukkingen als ‘Amphitreytsche veldt’, ‘het wolle-drachtigh Vee’; vergelijk ook Van Borsselen
De lustighe Leeuwerck dy haer getiere-liere
Hier cierlick tiereliert, end met een fiere swiere
Al tierende sick stiert te lochtwaert, end versiert
Een vreuchdigh lied daer sy haer Schepper mede viert.
Cruso
Ghy singht u tiereliere
En cierlick liedeken; terwijl een fiere swiere
U stiert ten hemel op, en hier u Schepper viert,
En als een fiere lier u liedtgen schier verciert.
EPIGRAMMATA, Ofte VVinter-Avondts Tyt-korting. Door I.C. Tot Delf, Gedruckt by Arnold Bon, Boek-verkooper opt Mart-velt. Anno 1655. De titel- en slotpagina hebben latijnse motto's. De bundel bevat 221 genummerde, slordig gedrukte epigrammen. Ik laat hiervan een aantal volgen die slaan op personen, over wie boven reeds enige bijzonderheden gegeven zijn, of betrekking hebben op Engeland en op de Nederlanden. Daarna volgen nog enige van de vele puntdichten die ontleend zijn aan antieke en moderne auteurs. Jan Cruso te Norwich, levenslustig koopman-ouderling-kapitein-dichter van Vlaamse afkomst, was een ontwikkeld man.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 136]
| |
136
Spectatiss: tum Pietatis tum Doctrinae
Viro, D. Ionae Proostio. Ao 1610.
Na dien ghy (weerde Proost) my so veel eer bewijst
Dat ghy myn Veersjes leest, dat ghy myn Kluchjes Prijst,
Wat schaadt oft Momus knort? wie wort so onbesint
Te haaten (nu voortaan) wat grooten Proost bemint.
145
In D: Ioannem Elisonium, Virum Doctiss: Pastorem Fideliss:
Amicum singularem, cingulo tenus depictum.
Van grooten Elison (voor t'groote Rondt beroemt)
Dit stuck de helft vertoont: Maar vraagtmen hoe dat komt
Dat hy niet int'geheel hier aan te schouwen staat?
Hoe kond' hy, wien (geheel) de werelt niet omvaat.Ga naar voetnoot7
53
Twee Buyren resyden 't saem van d'Hooft-Stadt London af
Tot daar de Noorde-Wijck de Stadt benaminch gaf:
Ian Packt syn Mantel op, en sentse by den Waaghen,
Maar Klaas (uyt regens vrees) wil selfs den synen draagen.
Sy Wand'len vrolick heen: maar haast wiert Klaas gewaar
Dat hem zijn opper-kleet was veel te heet en swaar.
Ian (seydt hy) ben ick geck? 'k ben nu een Mijl gekomen
En hebb' niet half genoech tot Reys-gelt mé genomen,
So doet my (lieve Ian) een Pont (of so) ter handt,
En neemt (in Borges Sté) myn Mantel tot een pandt.
Geseyt, gedaan. De Cap (op synen s'af gehangen)
Draacht Ian (onnosel) heén. Doe (met vermoeyde gangen
En op den Vier-den-dach) sy komen by de Stadt,
Klaas geeft 't geleende gelt, en 't opperkleet hervat.
132 Liedtje [de eerste strofe]
Droomer Trouwt een Hollandts Moertje
(Malle Meysie) want de knecht
Wil voortaan syn Engelsch Hoertje
Vaaren laten (so hy secht) -
59
Int Hof van Engelandt, als (naa Toscaanschen Praal)
Men nieuw hadt op-gericht de Banckettéringh-Zaal:
Een Boer (door 't vreemt gebouw) in hooch verwond'ren raackt,
En vraacht, is dit schoon Huys doch hier te landt gemaackt.
169 Van Lieven.
So Lieven komt gereyst om Amsteldam te sien,
En op den Waagen sitt verscheyden slach van Lién,
Hy heeft alleen de Clap. Myn Eere den Hontvangere
Van Ghent dat es myn Noom (secht hy) en noch een angere
Die bachten t'selve uys (by sijnen Luchtinck) weunt
Maar op myn Varckjes door myn meeste ope steunt.
Een stemmich Edelman (vermoeyt syn praat te hooren)
Breeckt syn geklap, en vraacht van waar hy is gebooren?
Myn Varkje (secht hy) is een Syde-Winckelier
Te Cassel op den Berch in 't Vlaansche West-Quartier:
Seght d'Edel-Man, ick dacht dat wel aan u Propoosten,
De Wijse (soomen leest) die quaamen uyt het Oosten.
| |
[pagina 137]
| |
75 Aan Ia: Cousnaar.
So eél is Schilders-Const dat's (in verscheyden stof)
Haar Konstenaars beloont met veelderhande Lof.
In Lantschap Keerens Praalt, en Mompert in syn Rotsen;
Holbeyn (naa t'leven) kan de gantsche werelt trotsen,
Van Dijck mé; Rubens in History; Olivier
In sijn verlichtery, in Keuckens Lange-Pier;
In Scheepen Vroom, Steenwyck in perspective Kercken:
Maar (Cousnaar) u vermaack is al int Naackt te wercken
196
Kees heeft in 't hooft een lang en groote pijn,
En eynd'lick vraacht om raat: Den Medecyn
Voor-schrijft hem een Clistery: Wel hoe dat?
(Secht Kees) 't is 't Hooft dat pijn heeft; niet het gatt.
Vergelijk Huygens, Sneldicht XIV. Boeck (‘Uyt Engelsch Ondicht’, nl. Archie Armstrong's Banquet of JestsGa naar voetnoot8) no. 87: Een Boer lach sieck te bedd van allerley misery:
De Doctor oordeelden, hem schortten een' Clystery.
En d'Apothekers knecht
Brocht hem dat schoon' gerecht:
Wel kijckt toch, sei de Boer, dit is een drolligh wesen,
Ick heb de pijn in 't Hoofd wilje men Aers genesen?Ga naar voetnoot9
113
Die (synd' een Weduwnaar) sich aan een Vrouw gaat Paaren,
Vertrouwt sich wederom (naa Schip-Breuck) aan de Baaren.
[naar Anthologia Graeca IX 133]
120
So Slechtaart vande Vloon wort Jammerlick gebeten,
Hy doet syn keersien uyt. Nu sullen sy niet weten
(Secht Slechtaart) waar ick ben. Sy konnen my niet sien;
Nu sal ick syn verlast van so een swerm van Byen.
[naar Anthologia Graeca XI 432, tweeregelig]
185
Soo Hansken een[s] berijdt een Mier'
En valt (als van een Kemel-dier)
Sy op zyn lijf een voet noch sett,
En tot der Doot hem schier verplett.
Op t' lest hy roert, en om hem siet,
En segt, belacht gy myn verdriet?
| |
[pagina 138]
| |
Ick viel soo hoogh als Phaéton
Van uyt de Wagen van de Sonn'
[naar Anthologia Graeca XI 104, vierregeligGa naar voetnoot10]
153. Ad Marcum.
Gelooft my (Marce Vriendt) ter Weerelt is geen Mensch
Met wien ick (daagen lanck) te wesen liever wensch:
Ghy woont te VVester-Kerck van ons twee Mijlen veer;
En dat vier Mijlen maackt wanneer ick wederkeer.
Ick vind' u selden t Huys te met u groot beslach
Van 't Hof u so belet, ick u niet sien en mach.
Twee Mijlen gaa ick geern op dat ick u geniet;
Maar om u niet te sien, vier Mijlen 't my verdriet.
Naar Martialis II 5:
Ne valeam, si non totis, Deciane, diebus
Et tecum totis noctibus esse velim.
Sed duo sunt quae nos disiungunt milia passum:
Quattuor haec fiunt, cum rediturus eam.
Saepe domi non es, cum sis quoque, saepe negaris:
Vel tantum causis vel tibi saepe vacas.
Te tamen ut videam duo milia non piget ire,
Ut te non videam quattuor ire piget.
168. Ad Marcum.
Dat Clouckaatr so versouckt in Echt te syn gepaart
Met Swartjen (die oft rijck is leelic en bejaart)
Ghy (Marce) denckt yet vreemts hem daar toe porren moest;
'G hebt recht; en dit's 't geheym, sy heeft de Longer-Hoest.
Naar Martialis I 10.
Petit Gemellus nuptias Maronillae
Et cupit et instat et precatur et donat:
Adeone pulchra est? immo foedius nil est.
Quid ergo in illa petitur et placet? Tussit.
5. Van Lysken.
Lijsken was Paapsch en troud' een Mennonist,
‘T welck so zy docht soud’ oorsaack syn van twist,
Secht tot haar Man, Lief laat ons beyde poghen
Sacht-sinnelick elckander te gedoghen:
Oft gunt my slechts de Vryheyt vande Will'
Van d' ander stucken word'ter geen verschill'.
Naar Owen 2.47: In Langam.
Langa Lutherano nubens Papana marito,
Ansam ut dissidii tolleret omnis, ait:
Jurgia ne pacem perturbent ulla futuram,
Tu mihi sis facilis, non ero dura tibi:
| |
[pagina 139]
| |
Arbitrii libertatem mihi credito, eritque
De reliqua tecum lis mihi nulla fide.Ga naar voetnoot11
58.
Geen wonder (Domine) ghy (met so groot gewoel
En heeten yver) slaet d' onnoos'le Predick-stoel,
Wanneer gy heftich drijft (met over-luyde blaffen)
Men moeste 't Overspel met strenge Doot bestraffen:
Want ick nu (by geval) u Huys-Vrouw eens aanschouw,
'S is (trots de gantsche Stadt) een soet en schoone Vrouw.
Naar Owen 4.25: Minister Genevensis.
Vis ut adulterium plectatur morte, Minister?
Haud mirum; conjux est tibi bella: sapis.
214
Loy is daaglicx tweemaal satt,
Suyper eens. Wie dunckt u dat
Wel den grootsten Dronckaart is?
Suyper ick voorseker giss:
Loy is droncken 't elcker poos;
Suypers eens geduyrt altoos.
Naar J.C. Scaliger (ed. 1591, p. 356)
Inebriatur bis Loserus in die.
Semel Bibinus. his quis ebriosior?
Imo Bibinus nec fit ebrius semel.
Non fit: sed est. & semper est illud semel.
4.
So Droomer (om 't ontgaen de kost van kinder-voen)
‘T Pyreensch gebercht’ beklimt, om syn gebedt te doen
Aan Jacobs beelt! van daar (de steylten overkomen
Van d'Alpen witt-besneeuwt) voor Petro knielt te Romen;
Dan ('t Adriatisch meyr besey'lend) te Lorett'
Hy voor de Moeder-Maacht verdobbelt syn gebedt:
Van daàr vertrout sich weér aan d' on-getemde baaren,
Om so naa 't hey'lich (Landt van) Idume te vaaren,
En daar te knielen neer voor 's Heeren hey'lich graf;
Maar hier meé niet vernoecht, reyst (van die lusten [sic] af)
Door 't diefsch Arabisch sant (op eenen kemel) henen
Om bidden de Santin van 't veel-besocht Sienen.
Maar vraagt gy wat hy doch met al dit woelen wint;
‘T huys komend’, hy aldaar drij frissche Soontjens vindt.
| |
[pagina 140]
| |
Naar een epigram van Beza, In Spurinnam (ed. 1569, p. 151). In de eerste regel is bedoeld ‘kinderen krijgen’ (tollere liberos, van de grond opnemen en als de zijne erkennen, vandaar ook kinderen verwekken, krijgen); de vertaler heeft tollere verstaan als opheffen, wegnemen, vermijden. Tollendae cupidus Spurinna prolis,
Altae dum superat iugum Pyrenes,
Diuo porrigat vt pretes Iacobo:
Inde Alpes quoque praeterit niuosas,
Petri vt limina visat atque Pauli:
Laureti attonitus deam precatur:
Inde per medij maris pericla
Sacram, perueniens adusque Idumen,
Sacratum Domini petit sepulchrum:
Nec contentus adhuc, latrocinantum
Arenas Arabum siticulosas
Gibbo permeat insidens cameli,
Sublimem properans adusque Sinam,
Et diuae iuga sacra Catharinae:
Quid profecerit hoc labore, quaeris?
Tres natos reperit domum reuersus.
j.c. arens
|
|