| |
| |
| |
In margine
Nederlandse bewerkingen van ‘La Riote du monde’
Aan het bronnenonderzoek van onze oudere literatuur is in de afgelopen honderd jaar al heel wat gedaan (al blijft er nog genoeg te doen), met uitzondering, meen ik, van de rhetoricalia, bepaaldelijk de refreinen. Het is in dit verband zeker typerend, dat een daarop betrekking hebbend hoofdstuk ontbreekt in het standaardwerk van A. van Elslander Het Refrein in de Nederlanden tot 1600 (Gent 1953). Men heeft tot dusver, naar het schijnt, - en wellicht veelal niet ten onrechte - aangenomen, dat thema's en motieven oorspronkelijk waren, eigen vindingen van de dichters. De weinige bekende voorbeelden van het tegendeel, kan ik nu althans met één vermeerderen. Het betreft het eerste van het zestal refreinen uitgegeven door jan Broeckaert Rederijkersgedichten der XVIe eeuw (Gent 1893), een bundel, die Van Elslander in zijn a.w. niet noemt en dus kennelijk niet onder ogen heeft gekregen. Dit is inzoverre jammer, dat ik nu weinig meer over deze bundel kan zeggen, dan wat Broeckaert in zijn inleiding meedeelt. Bij mijn weten is er ook later nooit meer over geschreven.
Broeckaert dan voert verschillende argumenten aan, die pleiten voor Dendermonde als plaats van herkomst van zijn bundel, wat natuurlijk, zoals hij zelf ziet en bewijst, niet betekent, dat de in deze bundel verzamelde gedichten ook alle door Dendermondse rederijkers geschreven zouden zijn. Een verdrietige omstandigheid is, dat wij over de rhetoricale bedrijvigheid in Dendermonde (kamers en dichters) zo weinig weten, voornamelijk wel omdat daar zo heel veel verloren is gegaan.
Bepalen we ons tot de refreinen. In de Dendermondse bundel moeten er tien zijn afgeschreven uit een omvangrijker verzameling, want op de keerzijde van blz. 105 las Broeckaert: ‘Hiernaer volghen L(50)refereynen’. Van die tien geeft de uitgever er ons maar zes. Waarom niet alle? Waren ze te scabreus? Men kent het geval met de ‘Tongersche’ bundel (uitg. d.J. Frère en J. Gessler, Tongeren 1925), waar men in de inleiding blz. 15-6 leest: ‘Een paar “refereynen” in “sotte” en een achtregelig stuk (blz. 437) hadden wij achterwege gelaten, wijl zij ons uit zedelijk oogpunt al te plat toeschenen... Om volledig te zijn, geven wij - op aandringen van én folklorist én taalkundige - het hier ontbrekende in een bijvoegsel uit, een privaatdruk, niet voor den handel bestemd’. Wie heeft ooit dit bijvoegsel gezien? Ik niet. Maar wat het gekste is: ook de ‘officiële’ uitgave heet ‘Privaatdruk’ en het achtregelig stuk vindt men daar op blz. 44, niet die paar ‘refereynen in t'sotte’!
Het eerste - in de bundel blijkbaar het vierde (zie inl. blz. XVII) - door Broeckaert uitgegeven refrein (blz. 43 e.v.) bestaat uit vier strofen (drie plus prince) van resp. 17, 15, 16 en 17 regels. De vraag rijst: Heeft de uitgever regels geschrapt of waren ze in zijn handschrift al uitgevallen? We krijgen geen
| |
| |
uitsluitsel. Maar daarover willen we het nu niet hebben. Waar het ons op dit ogenblik om gaat, is dat de onbekende refreindichter bekend moet zijn geweest met het thema, dat in de Franse literatuur op tal van manieren is gevarieerd en dat dan zijn naam heeft gevonden in La Riote du Monde. De uitgave door J. Ulrich van een aantal dicht- en prozalezingen (of bewerkingen?) in Zeitschrift für romanische Philologie 8 (1884) p. 275 suiv. en 24 (1900) p. 112 suiv. zal wel niet op volledigheid kunnen bogen, maar voor ons doel is het voorlopig genoeg. Een monografie is er aan dit werk, zoveel ik weet, nooit gewijd, al zou die zeker de moeite lonen. (Zie Naschrift). We moeten het voorlopig doen met de schaarse mededelingen van Ulrich t.a.p. 24 (1900) p. 119-120 en de inleiding tot de uitgave of liever weergave van een Riote-tekst door Ch.V. Langlois La vie en France au Moyen Âge etc. (II) (Paris 1925) p. 129-131 (vgl. ook E. Faral La vie quotidienne au temps de Saint Louis (Paris s.d.) p. 232 suiv.). La Riote du Monde schijnt in de handschriften voor te komen, hetzij afzonderlijk, hetzij als middenstuk (maar dan pièce de résistance) van een omvangrijker geheel, waarvoor ik moge verwijzen naar Ulrich t.a.p. Om de Riote te karakteriseren, kan ik niet beter doen dan hier aan te halen, wat Langlois t.a.p. schrijft: ‘La Riote du monde est essentiellement une farce sur ce problème insoluble: “Comment se conduire dans la vie pour ne pas prêter à la médisance”, ou, comme l'auteur du Doctrinal Sauvage aime à dire, “si que vous ne soiez vilainement repris”? Elle est gaie, vivante, et instructive pour nous à cause des conversations qui s'y croisent. Et il y a, sous ce badinage, des profondeurs d'ironie; le rimeur anglo-normand dit très
bien:
Qy cest(e) trufle velt entendre
Auke de sen purra aprendre.
On conçoit d'ailleurs que rien n'était plus aisé que d'allonger une pièce comme la Riote, à composition lâche, indéfiniment extensible, comme celle de li Proverbe au vilain, en y insérant des suppléments de toute sorte: paragraphes nouveaux ou autres additions’ (p. 129-130).
Inderdaad: de voorbeelden konden ad infinitum worden uitgebreid (maar blijkbaar ook ingekrompen). Ik telde in een redactie bij Ulrich in Zs. f. rom. Phil. 24 (1900) p. 112-4 niet minder dan 24 motieven, in een andere (ald. 8 [1884] p. 283-5) 16 en in de hierna nog te bespreken middelnederlandse rijmbewerking 14, terwijl het refrein bij Broeckaert er slechts 7 telt.
Ik sprak zojuist van een middelnederlandse rijmbewerking, want de Riote is niet alleen bekend geweest aan de anonieme refreindichter in de Dendermondse bundel, maar ook aan de al even onbekende berijmer van dit thema, van wiens prestatie wij kennis kunnen nemen dank zij twee handschriften, het eerste afkomstig (ik citeer Verdam, zie ben.) van Van Hulthem (no. 192), thans op de Kon. Bibl. te Brussel en uitg. door Blommaert in D. War. 1, blz. 134-6 en het tweede een blaadje perkament, indertijd door De Vries van een zijner Zuid-Nederlandsche vrienden ontvangen, en mij (t.w. Verdam) door hem thans ter uitgave toevertrouwd’ en dan ook door J. Verdam als no. 2 van zijn ‘Kleine middel- | |
| |
nederlandsche overblijfselen’ in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 11 (1892) op blz. 289 e.v. uitgegeven onder de titel ‘Niemen en mach tween heeren dienen’. Ik wil bij deze berijming nu niet in bijzonderheden treden. Uiteraard zou het de moeite lonen na te gaan, welke franse redactie is gevolgd, welke voorbeelden - als niet passend bij het Nederlandse zedelijke ethos - zijn weggelaten of naar ‘'s lands gelegenheid verduitst’, een onderwerp voor een afzonderlijke studie, maar ik volsta nu met de opmerking, dat alle motieven, op één na (zie ben.), in het frans teruggevonden worden.
Liever bepaal ik me voorshands tot het refrein bij Broeckaert. Ik constateer al dadelijk, dat de refreindichter de middelnederlandse rijmbewerking niet heeft gekend, omdat het motief van de kleding (zijn eerste voorbeeld) in de mnl. bewerking niet wordt gevonden, wel daarentegen in de franse redacties. Jammer alleen, dat hij hier in herhaling vervalt. Hij zegt immers in vs. 3-8:
Want ist dat ick een fray habijt wil dragen,
Wie is dien frayaert, zal men dan vragen?
Dus en zal ick tvolck nimmermeer veraccorderen.
Draeg ick een quaet habijt om mijn verneren,
Ick worde veracht; dus vallet mij suer;
Men zal seggen: laet de mager vincke passeren,
waarop onmiddellijk volgt:
Draeg ick een moy habijt, 't volck zegt met rigeur
Ja, siet wie daer comt, 't es eenen monseur,
Men siet dat wel aan sijn moy cleeren!
Hij vult dan die eerste strofe op met moralisaties, die op zijn ‘stok’ moeten uitlopen. Zoals gezegd, vindt men het motief van de kleding niet in de mnl. rijmbewerking, wel in het frans, zo bij Ulrich t.a.p. 8 (1884) p. 284: ‘Se je sui honestement viestus, cil la doit encore les deniers de se robe; vees, il cuide que li rois soit ses porkiers’. Se je sui malvaissement viestus, ‘chil la fait le truant et le paillart, il fineroit plus de deniers que je ne feroie’ (men lette op de realistische t.o. de moralistische opmerkingen, resp. bij de Fransman en de rederijker!). N.B. Langlois heeft blijkbaar deze - franse - redactie gevolgd, want hij citeert bijna letterlijk en dan nog op dezelfde, d.i. achtste plaats (in ons refrein de eerste).
Wijst de kleding bij onze rederijker al op een typisch volkskenmerk (hier het eerste, in het frans het achtste of zoveelste voorbeeld), de Nederlandse kuisheid, of wil men ingetogenheid blijkt pas goed bij het tweede voorbeeld, de liefde.
Gae ick tot mijnen lieve om eenich confoort,
Uut liefde openbare (l. openbaren) Venus secreten, enz.
Let op het gecursiveerde: hij gaat tot zijnen lieve, jaagt dus niet op vrouwen in het algemeen, zoals in het frans en bij Verdam. Maar duidelijker nog is hetgeen volgt:
Al en sprake ck teghen haer maer een woort,
Siet hem daer loopen suyt, west en noort!
Ick werde terstont eenen Venusjancker geheeten.
Spreke ick tot geene, het wort oock mij verweten,
Men zal seggen dat ick aen den ossestal hebbe geseten!
| |
| |
Vergelijk daarmee Verdam t.a.p. vs. 63 e.v. (het 11de voorbeeld!):
Antier ic gherne goede wive,
Men seit, dat ic putierken blive;
Latict ooc, so doet men mi ghewach,
Dat ic met vrouwen niet sijn en mach.
Maar nu het frans (Ulrich t.a.p. 8 [1884] p. 284) (als 5e voorbeeld): ‘Se j'ainc les femes, ‘c'est uns houries’, se je les haic, ‘c'est uns herites’ of met de woorden van Langlois (p. 134-5): ‘Si j'aime les femmes: “C'est uns houriers, un putiers”’; si je ne les aime pas: ‘C'est un herites; que ne l'art on’ (= c'est un sodomite; que ne le brûle-t-on?). Intussen verraadt de refreindichter zijn bron, als hij in die tweede strofe - waar trouwens ook het rijmschema niet klopt - zegt: Spreke ick tot geene, enz., dus als hij geen vrouw (niet bepaaldelijk zijn lief) benadert, is hij een lomperd. Let op dit ‘lomperd’ in plaats van ‘sodomiet’ (waarmee in het frans blijkbaar een homo-sexueel is bedoeld).
Geeft de refreindichter in str. 1 slechts één voorbeeld, in de volgende, str. 2 t/m 4 krijgen we er telkens twee. In str. 2 behalve de liefde ook het spreken (of zwijgen) in gezelschap. Hier het derde, is het bij Verdam én in bepaalde franse redacties het tweede voorbeeld:
Clap ick in een gheselschap, men segt int ghemeene:
Hoort me dien clappere, hij heeft den clap alleene!
Swijg ick, so conterfeyte (= speel) ick den stommen;
Wa, dien quidamus tonghe is in zijnen mont gebommen (= gebonden)
't Es schande dat hij stom es: waervan mach dat comen?
Verdam sub 2) t.a.p. blz. 290, vs. 22 e.v.:
Sprekic vele teenegher stont,
Sij segghen dat ic een clappaert ben;
Sprekic men dan een ander man,
Soo segghen de liede al ommentomme,
Dat ic ga swighende als een stomme.
Ulrich t.a.p. p. 283: ‘Se je sui entre le gent et je parole sovent, “c'est uns borderes, il n'ara ja le bec clos”; se je me tais et escoute, “c'est uns amuafles, il ne dirai ja mot”.’
In de derde strofe geeft het refrein als vierde voorbeeld de kerkgang en als vijfde het kroeglopen, drinken of goede sier maken (of hoe men dit verder noemen wil). Allereerst dan de kerkgang:
Gae ick ter kercken om een goet vermaen,
Ick worde vernaemt eenen popelare en een papiste.
Ist dat ick ter kercken niet en wille gaen,
Ich worde vernaemt voor een ketter of lutriaen
Leuk, dat ‘lutriaen’ als aanpassing aan de tijd (16e eeuw), Verdam heeft t.a.p. blz. 290 (als eerste voorbeeld!), vs. 17 e.v.:
Want gae ic eenpaerlec ter kerken,
Het sijn liede, dier in quade merken
Ende segghen, ic ben een populare;
Ga icker niet, sy segghen te ware,
Dat ic ben argher dan een hont.
| |
| |
Vgl. Ulrich t.a.p. p. 284 (het 4e voorbeeld!): ‘Se je vois volentiers au moustier, ‘c'est uns papelars’; se je n'i vois, ‘c'est uns bougres’, bij Langlois (eveneens het 4e voorbeeld, maar waar de hond verschijnt) t.a.p. p. 134: ‘Si je vais volontiers à l'eglise: ‘C'est une papelars’; si je n'y vais pas: ‘C'est uns bougres’ ou bien: ‘Il ne croit Deu mès c'un chien’. De hypocrisie vinden we ook in de lezing van Epinal (uitg. d. Ulrich in Zs. f. rom. Phil. 24 [1900] p. 112 suiv.):
Et s'il va souvent oïr messe,
On dit: par ypocrissie esce;
Qu'il fait le beguin papelart.
Et s'il i va ou tempre ou tart,
On dit qu'il vient de mauvais lieu;
C'est ung bougre, il ne croit dieu
, maar de Nederlanders noemen die ‘bugger’, die associaties wekt aan paederastie maar liever niet.
Het ‘fuiven’ (eten, drinken, kroeglopen, goede sier maken, enz.), het vijfde voorbeeld bij de refreindichter:
Ist dat ick mijnen tijt in jockheyt verquiste,
Ic worde met rechte genaemt een doochniet...
Wil ick oock niet drincken, ick blijve beschaemt...
Dan seggen dees commeren als zij sijn versaemt:
Wa, dien coelpap en zoude niet dorven een corte verteeren,
vindt men in de franse redacties op uiteenlopende plaatsen terug en dan verdeeld over eten, drinken en feesten, zoals ook in de berijming bij Verdam: zijn derde voorbeeld is kroeglopen (waar onmiddellijk dobbelen op volgt - de associatie is duidelijk voor wie mijn artikel over heilige en onheilige dronkenschap in de middeleeuwen heeft gelezen, in Volkskunde 1960, blz. 1 e.v.), maar in geen der door Ulrich uitgegeven teksten terug te vinden), zijn achtste eten en zijn twaalfde feesten.
Het ‘Prince’ van ons refrein is ook in zoverre merkwaardig, dat het eerste van de daar gegeven voorbeelden, t.w. dapperheid of vechtlustigheid wel bij Verdam t.a.p. blz. 290-1 als vijfde en zesde motief terug te vinden is, maar, als ik goed zie, niet in de tot dusver uitgegeven franse redacties. Of de passage zou moeten slaan op een (gewapend?) conflict bij overspel, waaraan ik voorlopig nog niet wil denken. Al is het waar, dat al wat op buitenechtelijke liefde in het frans betrekking heeft, in de Nederlandse lezingen ontbreekt. Maar er ontbreekt bij ons zoveel meer. Zo bijv. het uiterlijke voorkomen: of je dik of mager bent, groot of klein, behaard of kaal, het is nooit goed, altijd heeft men kritiek. De diverse soorten huwelijken krijgen in het frans ook hun beurt: een jonge man met een jonge vrouw is niets, het zijn babies, een oude met een oude is waardeloos, wat willen ze nog? Een oude met een jonge is al even onzinnig, enz. Kende men in onze lage landen die gevallen niet? of verbood een puritanisme avant la lettre het aanroeren van dit chapiter?
Hoe het zij de tegenstelling van arbeid en lediggang, het laatste voorbeeld in ons refrein, vindt men weer overal terug. Verdien je veel, dan ben je een ‘woekeraar’, verdien je niet veel of niets, dan kom je aan de galg (zo in ons refrein)
| |
| |
of eleganter elders: ‘Waar haalt hij het geld vandaan om zo te leven?’ (zo bij Verdam) of ‘wat een sukkel’ (zo bij Ulrich t.a.p. 284: ‘c'est uns chaitis, il ne tenra ja tiere’).
Is La Riote du monde niet een variatie op het thema, dat men altijd wel een stok vindt om de hond te slaan? En als zodanig eeuwig actueel?
j.j. mak
NASCHRIFT. Nadat het bovenstaande geschreven was, vestigde de romanist Dr. J.R. Smeets mijn aandacht op Fr. Michel ‘La riote du monde’ (Paris 1834), dat voor mij onbereikbaar bleek; trouwens ook Ulrich spreekt (Zs. f. rom. Phil. 24, 1900) S. 117 van de ‘Seltenheit dieses Opusculums’; hij heeft het dus gekend, maar er blijkbaar niet zo veel levenssappen uit kunnen puren. Verder schijnt ‘La riote’ ook voor te komen in de bekende fabliaux-verzameling van Montaiglon en Rainaud en in verscheiden literatuurgeschiedenissen en passant te zijn vermeld (zo in de Hist. litt. de la France 23, p. 103 en G. Paris, La lit. française au M.A. (Paris 1890) p. 154. Ook schijnt Michel in de inl. tot zijn uitg. van de Roman de la Manekine (1840), p. 5 de ‘Riote’ te noemen. Ik betuig bij deze Dr. Smeets mijn dank voor deze opgaven, die wellicht van nut kunnen voor een nader onderzoek.
|
|