Spiegel der Letteren. Jaargang 8
(1964-1965)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
KroniekCodicologie en filologie XIV
| |
[pagina 123]
| |
vak, een onkunde waartoe men niet het recht heeft, en waarmee noch de filologie noch de paleografie gediend is. Een eenvoudig voorbeeld kan dit duidelijk maken: De paleografie kan meedelen dat een ‘d met een loodrechte stok’ een kenmerk is voor determinatie. Dat is een gegeven dat een filoloog, ook al mocht hij goed geoefend zijn in het lezen van oud schrift, niet uit eigen ervaring behoeft te kennen. Hij mag dit feit van de paleografie aannemen, maar zal nu, uit de aard der zaak, willen weten voor welke streek en in welke tijd dit kenmerk geldt. Krijgt hij nu dit laatste gegeven, dan heeft hij echter het volste recht om te vragen hoe het onderzoek was dat er toe leidde. Gebruikte men uitsluitend bronnen die naar tijd en plaats gedetermineerd waren? Van welke aard waren die bronnen? Hoe intensief en hoe extensief was het onderzoek? Nu verneemt hij echter nadien dat een ervaren paleograaf heeft opgemerkt dat hij deze d ‘die in de eerste helft der 13e eeuw heet te verdwijnen, ‘in Nederlandse hss. van c. 1280 nog wel heeft aangetroffen’Ga naar voetnoot1. Het recht van navraag verandert hierdoor in een plicht van controle. De filoloog zal nu niet alleen willen weten hoe het paleografisch onderzoek aanvankelijk werd verricht, maar hij zal zich wellicht afvragen, óf er wel onderzoek werd verricht dat tot de gecorrigeerde opvatting leidde, of hij m.a.w. niet als resultaat een opvatting heeft aangeboden gekregen die slechts berustte op de ervaringskennis van een aantal paleografen. Die achterdocht - als men het zo wil noemen - zou niet ongegrond zijn, want het moet iedere filoloog wel verontrusten, hoe weinig controleerbare gegevens van deze aard er in paleografische handboeken kunnen worden gevonden. Hij kan begrijpen dat men globaal in zijn mededelingen blijft wanneer men spreekt over ‘stijl’ en over ‘ductus’, maar als het om één kenmerk gaat, dan moet het mogelijk zijn een exact verslag uit te brengen van de bevindingen.
* * *
De overtuiging dat codices ‘op het schrift’ gedetermineerd kunnen worden, bestaat vooral bij filologen die niet zelf met bronnen werken. Hun geloof in de paleografie zou waarschijnlijk geschokt worden wanneer zij eens de moeite namen om de gegevens uit de catalogus van een willekeurige verzameling naar tijd en plaats te ordenen. Zo dit voor hen het einde van een legende betekende, zou het een bijzonder nuttig experiment geweest zijn, want het is bij elk onderzoek noodzakelijk dat men de beperkingen kent van de apparatuur die men inschakelt, en de filoloog mag dankbaar - een specialisme als de paleografie tot zijn apparatuur rekenen. In het schrift van codices die op een hoog niveau gemaakt werden, kunnen specifieke characteristica in zulk een hoge mate ontbreken dat, bij ontstentenis van andere gegevens, de determinatie slechts van zeer globale aard kan zijn, - althans bij de tegenwoordige stand van de paleografie. In de | |
[pagina 124]
| |
Inventaris van de handschriften van het Museum Meermanno-WestreenianumGa naar voetnoot2 valt het bijvoorbeeld op hoe vaak een eeuw nog als tijdseenheid moet worden gegeven. De datering valt dan dus terug op de meest elementaire periodisering die de cultuur- en beschavingsgeschiedenis kent, en met de handboeken voor de paleografie in de hand mag de filoloog zich afvragen of men er niet beter aan had gedaan als men de benadering in de tijd nog ruimer had genomen. Het globale karakter wordt nog versterkt wanneer men die van de ruimte erbij betrekt: geschreven in de Nederlanden, geschreven in Frankrijk, geschreven in Italië, zijn bepalingen die veel meer een vraag stellen dan dat zij inlichtingen geven. Toch blijven die grote ruimten, waarvan de begrenzingen zo verrassend zijn juist als het cultuurvormen betreft, ook nog bestaan bij verschillende uitvoerig bestudeerde codices uit dezelfde verzameling. De dateringen lopen in dit laatste geval meestal terug tot begrenzingen binnen een kwart-eeuw, maar daarbij kan het schrift geen factor geweest zijn omdat het juist weer codices betreft van hoog niveau. Wat in zulke gevallen vreemd blijft, is de aanduiding der perioden. Immers men mag aannemen dat datering berust op eigenschappen die men in gedateerde codices heeft aangetroffen, - en waarom heeft men dan de begrenzingen niet nauwkeuriger aangegeven? In de vijftiende eeuw verandert dit beeld. De produktie neemt toe, en misschien is er ook wel meer bewaard gebleven dan uit vroegere perioden het geval was. Hoe dit ook zij, men krijgt de indruk dat betere determinatie mogelijk is geworden door bestudering van de paleografische eigenschappen in een groot aantal codices waarvan de colofons de gegevens voor de determinatie zelf verstrekken. Hierbij kan zich echter een moeilijkheid voordoen die men bij benaderende dateringen nogal eens aantreft, maar die in vele gevallen gemakkelijk vermeden kan worden. Willem de Vreese heeft eens een codex met een tekst van jan van Leeuwen op grond van het schrift de globale datering ‘einde van de vijftiende eeuw’ gegeven. Later bleek echter dat hij een colofon over het hoofd had gezien waarin de kopiist zich bij name noemde en zelf meedeelde dat hij het boek in 1540 had gemaakt. Zulk een vergissing is mogelijk, en De Vreese zelf heeft in een ander geval er met nadruk op gewezen dat een hand nog gebruikt kan blijven in een tijd waarin het schrift over het algemeen veranderd is, en wel wanneer een kopiist toevallig een hoge leeftijd bereikte. De fout die hier gemaakt werd was dus dat de paleograaf alleen rekening hield met de periode waarin de door hem waargenomen schriftkenmerken algemeen voorkomen, en dat hij verzuimde de uiterste datum op te geven waarin deze in een gedateerde bron nog konden worden aangetroffen. Daarom had De VooysGa naar voetnoot3 beslist ongelijk toen hij op dit geval wees, maar daarbij vermeldde: ‘Het schrift wijst op het einde van | |
[pagina 125]
| |
de 15de eeuw, en ieder zou met De Vreese het handschrift in die tijd plaatsen’. Men had uit de fout van de ervaren paleograaf de lering moeten trekken dat voor datering van een hand tenminste drie en misschien wel vier begrenzingen nodig zijn; dit laatste namelijk, wanneer er ook een aanloop-periode voor de determinerende kenmerken is. In deze wijze heeft De Vreese het handschrift van Die eerste bliscap gedateerdGa naar voetnoot4. Hij constateerde toen dat de codex op zijn vroegst omstreeks 1465 geschreven moest zijn, waarbij wij mogen aannemen dat hij de datum noemde van de oudste codex waarin hij de relevante schriftkenmerken had aangetroffen. Vervolgens deelde hij mee dat het waarschijnlijk geschreven was tussen 1470 en 1480, een korte periode waarin deze schriftkenmerken dus dominant geweest moeten zijn. Maar hij voegde er nog aan toe dat de codex ook veel later en misschien pas tussen 1520 en 1530 ontstaan kan zijn, indien het het werk was van een zeer bejaarde kopiist. Met zulke gegevens, ook al laten die nog veel ruimte toe, is de filologie gebaat, en deze gegevens kunnen altijd verstrekt worden wanneer de paleograaf zich bij zijn onderzoek en conclusies strikt houdt aan het gebruiken van gedateerde of dateerbare codices. Het gehele beeld van het paleografisch apparaat zal dan ook veranderen wanneer het plan van de paleografen om zich in het vervolg op controleerbare gegevens te baseren zal zijn uitgevoerdGa naar voetnoot5. Alles zal daarbij ervan afhangen, of er inderdaad relevante eigenschappen kunnen worden vastgesteld voor nauwkeurige determinatie. Dat is een aangelegenheid die de filologie voorlopig rustig kan overlaten aan de paleografen zelf. Hun lijsten van gedateerde en dateerbare - liefst algemener: gedetermineerde - codices en eventueel andere bronnen, en het daarbij behorende illustratieve materiaal, zullen de uitkomsten van een nieuwe, eindelijk wel gefundeerde schriftanalyse mogelijk maken. Is dat stadium eenmaal bereikt, dan zal de paleografie ook onder dit zo belangrijke aspect voldaan hebben aan de eisen die tegenwoordig door de wetenschap worden gesteld. (wordt vervolgd) w. gs hellinga p.j.h. vermeeren |
|