Spiegel der Letteren. Jaargang 8
(1964-1965)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
[Nummer 2]Bij het tweede handschrift van het spel van de Wellustige MenschIn het archief van de gemeente 's-Gravenpolder (Z) berust onder de nrs. 398-405 een aantal stukken, o.a. toneelspelen, afkomstig uit het bezit van de plaatselijke rederijkerskamer de Fiolieren. Dit materiaal werd ruim dertig jaar geleden ontdekt door de heer D.A. Poldermans, hoofd van een school in 's-Gravenpolder, een man met een brede belangstelling, wiens naam in Zeeland nog steeds bekend is omdat hij het Zeeuwse volkslied dichtte. Hij maakte van zijn vondst melding in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1930, blz. 1 e.v.) en publiceerde daar tegelijkertijd een van de gevonden spelen, het Spel van de Stathouwer. Daarna zijn de stukken vermoedelijk weer verdwenen in de oude stembus en onder het narrepak, waaruit Poldermans ze had opgedoken. Dat niemand er verder naar taalde is misschien mee te verklaren uit Poldermans' sombere mededelingen over de slechte conditie en onvolledigheid van het materiaal. Inmiddels is het enkele jaren geleden dank zij de goede zorgen van het gemeentebestuur gerestaureerd en geordend en mij onlangs voor bestudering ter beschikking gesteld. En reeds bij de eerste kennisname van deze interessante collectie spelen merkte ik dat er achter de titel Van de Gracie Gods (door Poldermans ontleend aan een ‘register van de boeken van rethorika’) een tekst schuilging van Jan van den Berghe's spel van de Wellustige MenschGa naar voetnoot1. Hieronder zet ik uiteen wat mijn vondst tot het beter verstaan van dit schitterend rederijkersspel kan bijdragen. Het 's-Gravenpolderse ms. (G) is een boek van 10 dubbelbladen, 310 × 215 mm., de recto-zijden - onvolledig en incorrect - genummerd met de oneven getallen tussen 3 en 41. Uit deze paginering valt reeds af te leiden dat vermoedelijk een buitenste dubbelblad in de loop der tijden is zoekgeraakt, en door de lengte van de resterende tekst, vergeleken met die van het Haarlemse ms. (H) door Kruyskamp gepubliceerd, | |
[pagina 82]
| |
wordt dit bevestigd. In G ontbreken de eerste 40 en de laatste 15 verzen; zouden we van H (dat ongeveer dezelfde afmetingen heeft als G, en hetzelfde aantal verzen p.p.) het eerste folioblad verwijderen, dan betekende dat precies het verlies van de titel, de lijst van personages en de eerste 35 vss. Alle diplomata vertonen hetzelfde watermerk: een gekroond schild, waarin een B (Briquet 8071). De bij Briquet genoemde jaartallen, die lopen van 1577-1594, zijn niet in strijd met mijn schatting van de ouderdom van het schrift, dat mij laat-zestiende-eeuws lijkt. Er zijn in het ms. drie verschillende handen te herkennen. A: die van de eigenlijke afschrijver, royaal, regelmatig, zeer goed leesbaar en met - in vergelijking met H - iets meer en vrij slordige doorhalingen en verbeteringen. B: die van de schrijver van vs. 1039-1059 (ik houd de nummering van de editie-Kruyskamp aan), cursiever dan A, met een andere spelling, enkele andere lettervormen en veelvuldiger gebruik van afkortingen. De tekst van deze passage wijkt niet noemenswaard af van H. en bij vs. 1060 zet A het afschrift weer voort. Ik weet voor deze merkwaardige situatie geen afdoende verklaring. Een overeenkomstig geval tref ik aan in een spel van Abraham, eveneens uit de 's-Gravenpolderse verzameling. C: de hand van een corrector, kleiner dan A en B, meest donkerder van inkt, kennelijk aangebracht na de voltooiing van het afschrift. Vreemd genoeg betreffen zijn verbeteringen bijna uitsluitend de Franse leenwoorden, die door A in soms tot onherkenbaarheid toe verbasterde vorm zijn weergegeven, b.v.: cover valij als-couvre van als; vutute-virtuijte; proventien-provincien. Soms is de verbetering bijna overbodig en daardoor pretentieus: obedieren-obedieeren; pestelentie-pestilentie. C verbetert ook het Latijn in het sermoen van de Dagelijcxe Predicatie. Hij is kennelijk op jacht naar een bepaald soort fouten; de meeste andere evidente verschrijvingen laat hij met rust, weggevallen regels of gedeelten van regels vult hij niet aan. Voor de verhouding tussen H en G is in de eerste plaats van belang het feit dat G herhaaldelijk woorden, halve of hele verzen heeft die in H zijn weggevallen, terwijl van H hetzelfde geldt t.o.v. G. Het bewijst dat G niet van H en H niet van G afhankelijk is. In de tweede plaats: er zijn twee gevallen (na vs. 879 en 1062) dat er in beide mss. een regel ontbreekt. Daarmee kan worden aangetoond dat G en H op een gemeenschappelijk voorbeeld teruggaan. Andere voorbeelden van parallelle corruptie in beide mss. bracht ik bijeen in aantekening I. De voornaamste plaatsen waar G een betere lezing geeft dan H zijn in aantekening II bijeengebracht. Een kleine aanwijzing dat de afstand tussen G en H via het gemeenschappelijk voorbeeld misschien toch ook weer niet zo groot | |
[pagina 83]
| |
is, vormen de volgende parallellen: In beide hss. ontbreekt een voor de hand liggend u in vs. 440, hem in vs. 939, mogentheijt in vs. 947. Beide handhaven het hypercorrecte in willen cueren in vs. 943. Gemakkelijker nog dan in de tekst, komen varianten tot stand in de toneelaanwijzingen; des te opmerkelijker is de letterlijke overeenkomst van de toneelaanwijzingen na vs. 324, 803, 851 (aenschijn i.p.v. aensicht) en 939. Dat verschillen ten aanzien van de toneelaanwijzingen gemakkelijk ontstaan, blijkt wel uit het feit dat in G de toneelaanwijzingen na vs. 108, 260, 530, 567, 644 en 1104 eenvoudig ontbreken. Daar moet echter onmiddellijk bij worden opgemerkt, dat in al deze gevallen het aangewezene reeds volgt uit de tekst van het spel zonder meer en dus, strikt genomen, overbodig is. G heeft dan ook inderdaad wél de beslist onmisbare toneelaanwijzingen, d.w.z. onder andere alle aanwijzingen omtrent het uiterlijk van de personages, precies zoals in H, onmiddellijk bij het eerste optreden van de betrokken personages. Maar zo efficiënt is G nu ook weer niet, of er komt nog een enkele overbodige aanwijzing in voor: na vs. 324, 755a, 803 en 939. De term pausa tenslotte wordt door G zelfs driemaal gebruikt, waar H niets heeft: na vs. 832, 475 en 685. Gezien onze gebrekkige kennis omtrent de hantering en inhoud van deze term, laat ik het hier bij deze constatering. In het vervolg van dit artikel spreek ik nog uitvoerig over de toneelaanwijzing voor de tooch, aan het slot van het spel. Men zou er over kunnen twisten of het op fol. 100v van H ingeplakte blaadje met de tekst van een te zingen liedje gerekend moet worden tot de tekst van het spel of tot de toneelaanwijzingen. In elk geval ontbreekt het in G. Waarom Kruyskamp het afdrukt na vs. 789 Laet horen u stemmeken en niet na vs. 803 waar H (en G bevestigt dat) de uitdrukkelijke aanwijzing sij singen ende hij speelt heeft, is mij niet duidelijk, of het moest zijn om de - overigens niet gesignaleerde - corruptie van rijm en tekst na vs. 804a (voor de ontbrekende regels verg. aantekening II) en omdat vs. 804a ook net op een andere bladzij (fol. 101r.) staat dan die waarop het liedje ingeplakt is. Op een aantal plaatsen vertonen G en H verschillen, terwijl de tekst in beide gevallen toch goede zin blijft geven, bijv. misdoender/malefactuer (979), bevrije/baillije (86). Hier klemt de vraag aan welke van beide hss. de voorkeur moet worden gegeven. Uitzicht op de mogelijkheid van een algemene uitspraak biedt de omstandigheid, dat we van een gedeelte van het spel, nl. het referein aan het slot, een derde hs. bezittenGa naar voetnoot2. Bij vergelijking blijkt dat, wat de verschillen betreft die meer dan een | |
[pagina 84]
| |
half vers beslaan, G dichter bij M staat dan H. Zo luiden de laatste vier verzen van de laatste strofe in G en M: en wilt daerom o vader nijet verwaten (M: wilt mijn)
al hebbic gesondicht en teghen u misdaen
ontfermt u mijnder o heere uuijt caritaten
die noijt en viel en dorste noijt opstaen (= stok)
In H vinden we: 1149[regelnummer]
En wilt mijn, o vader, daerom niet haeten.
Al heb ick gedoolt vanden rechten baen,
Ontfermt u mijnder uuijt charitaeten.
Ick roepe om genaede, heer, want ick heb misdaen. (= stok in H)
De variant in de eerste regel van dit citaat wordt begrijpelijk als we zien dat H ook nog op een andere plaats (vs. 219) een ander woord (nl. verlaeten) heeft ter vervanging van verwaten, dat de afschrijver misschien niet meer geheel vertrouwd isGa naar voetnoot3. Interessant is de variant in de tweede regel van het citaat: ze is begrijpelijk wanneer we aannemen dat hier een oorspronkelijk misdaen plaats heeft moeten maken voor baen als rijmwoord, omdat de afschrijver misdaen tevens gebruiken moest als laatste woord van de nieuwe versie van de stok (de omkering van deze redenatie gaat niet op). Hiermee is dus tevens een intern bewijs gevonden voor de authenticiteit van de stok zoals die voorkomt in M en G. Dan rest nog de vraag waarom in H de oorspronkelijke stok door een andere vervangen kan zijn. Ik kan daarop geen beter antwoord vinden dan dat de betekenis van de oude stok nu niet bepaald erg duidelijk is, zeker niet op het eerste gehoor, en dat de nieuwe stok het, van de dramatische kant bezien, minstens zo goed doet. Dat verraadt een zorgvuldige verbeteraar, die dan ook verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de wijziging van de eerste regel van de derde strofe van 1129[regelnummer]
(M) (G) Laet mij o vader sijn (een) van uwen kinderen
in (H) O heer, wiens goetheyt niet sal verminderen
want met deze laatste versie wordt de afstand vergroot ten opzichte van de eerste regel van de tweede strofe die luidt: 1117[regelnummer]
(H M G) O vader, laet mij een van de uwen werden
Maar de kwaliteit van de varianten in H doet niets af aan het feit dat, wat de grote varianten betreft, G samengaat met M en vergeleken met H, oorspronkelijker lezingen heeft. Het is echter niet mogelijk om op | |
[pagina 85]
| |
grond van de kleine varianten tot dezelfde conclusie te komen. Er zijn op dit niveau veel verschillen - men vergelijke het overzicht ervan in aantekening III - waarvan verreweg de meeste van weinig belang. M gaat hier vaker samen met H dan met G, zulks in tegenstelling met wat bij de grote varianten gevonden werd. De slotsom moet zijn, dat in deze op zichzelf zo gunstig lijkende situatie niet tot een grondslag te komen is waarop een algemene uitspraak over grotere betrouwbaarheid hetzij van G, hetzij van H, zou kunnen rusten. Wat echter blijft staan is onze conclusie dat de versie zoals H die overlevert in handen is geweest van een rederijker die niet terug schrok voor het - overigens op zeer deskundige wijze - verrichten van betrekkelijk diepe ingrepen. Dit wordt nog bevestigd door de variante lezing van. vs. 1021 e.v.: (H) (En compt den mensche met compassie tegen...)
Die sijn misdaet belijt met goede seden.
Ghij hebt hem met tribulatije geslegen,
Wilt dan met u knecht int gerecht niet treden.
Denckt dat ghij stichten die overvloedicheden
Der mensch tuwer eeren/hoewel sij vielen.
Van uwen wille te doen geeft ghij niemant reden,
Uwen crachtigen naera macht al vernielen.
waartegenover G heeft: Die sijn misdaet belijt met oprechte biechte.
(biechte doorgehaald; corrector C: berichte)
Ghij hebten met tribulatien gesleghen,
Gaet dan nijet voorder met u kint int gerichte,
Dinckt dat ghij die abundantie stichte
Der menschen, tuwer eeren hoe wel sij vielen.
Want uwen wille te doene is u seer lichte;
Uwen crachtighen erm mocht al vernielen
Geen van beide versies is duidelijk corrupt, al is de Haarlemse wel minder fraai, vooral in de eerste en de twee laatste regels. G is hier tevens oorspronkelijker, en wel omdat het omgekeerde zo onwaarschijnlijk is. Dat zou nl. betekenen dat de bewerker de rijmwoorden die hij in de nieuwe versie kon gebruiken, al kant en klaar voor zich had liggen in de oude versie (gericht en stichten). De kans op de meevaller van een dergelijk, zeldzaam, ‘onopzettelijk binnenrijm’ is miniem. Hoewel volgens deze redenatie ook in de eerste regel van het citaat een woord op -ichte heeft gestaan, kan dat moeilijk het berichte van corrector C geweest zijn. De mens hoeft God zijn zonden niet te berichten, Hij kent ze al. Het zou bichte hebben kunnen zijn, door de afschrijver die wat vreemd | |
[pagina 86]
| |
tegen deze vorm aankeek in biechte verbeterd. Maar ‘oprecht(e) biechte’ blijft een vreemd pleonasme, en ‘met biechte belijden’ ziet er al evenmin bijzonder betrouwbaar uit. Een aanlokkelijke conjectuur werd mij van bevriende zijde aan de hand gedaan: bigichte, dat de meer algemene betekenis van ‘verklaring’ heeft. Aangezien het woord alleen voorkomt in Verdams Handwoordenboek, dat geen vindplaatsen geeft, weet ik niet in hoeverre bigichte in een 16e-eeuwse tekst waarschijnlijk of onwaarschijnlijk is. Maar alles schijnt er op te wijzen dat er iets gestaan heeft waar de afschrijver van G het hem vertrouwder biechte in ziet, terwijl de afschrijver van H het om dezelfde reden vermijdt en vervangt door ‘goede seden’ met alle verdere consequenties van dien. Het omzeilen van ‘biechte’ in H strookt met het wegwerken, ook op andere plaatsen in dit handschrift, van rooms-katholieke reminiscenties, die in G bewaard bleven. De voorbeelden hiervan zonder ik af van de vele andere - ondergeschikte - gevallen, waarin G en H van elkaar afwijken, zonder dat er in een van beide van corruptie sprake is, en die ik hier verder buiten bespreking laat. Ook een overzicht van dit vrij omvangrijke materiaal kan beter wachten tot er eens een nieuwe editie van het hele spel komt. Het 's-Gravenpolderse handschrift dan heeft sermoen en misse waar H alleen sermoen heeft (517), sielmissen tegenover (H) allmissen (487) terwijl de regel en eert maria met een hemelsche groete
in H (382) luidt: En wilt hem (= God) met een ootmoedich gebedt groeten.
Met deze trekjes hoeft niet in tegenspraak te zijn, dat in G op een plaats de kritiek op de geestelijkheid iets scherper is dan in H, waar men leest: 485 (H) Laet papen en monnicken voor u siele bidden Tis haer officij, wat macht u letten?
Ghij sijt rijck genoech, ghij moecht temeer allmissen besetten
Naer u doot, so sijdi toch wel bewaert.
In plaats van Tis haer officij heeft G het venijnige sy doent om gelt! Dat G zowel hier als in het volgende vers (sielmissen i.p.v. allmissen) oorspronkelijker is, valt af te leiden uit het steviger verband met de context.
Met de bespreking van twee iets uitvoeriger passages, waarvan H en G sterk verschillende lezingen bieden, nader ik tot het interessantste aspect van de vondst van het 's-Gravenpolderse handschrift. De eerste van de bedoelde passages is de (tweede) monoloog van de speelman Corte | |
[pagina 87]
| |
Weelde, vlak voor hij de herberg binnengaat. Ik ga uit van de lezing van G. Wat segdij van dat luijtken, gaget nijet claer?
765[regelnummer]
nu wil ick gaen om mijn dagelijcxe vente,
op die groote gilden, daer weet ick mijn rente. H: in Balteus thuijn
Die doen mij eenen grooten beker uuijt lecken H: Daer moet ick een heel pintgen teffens
oft anders en soude ick gheen geldeken trecken. H: soude mijn begecken
Daer crijghe ick terstont mijn gadt vol biers. H: So... te met
770[regelnummer]
Daen loope ick terstont na die calve (verb.: clueve)niers, H: inde doelen
die gieten mij oock op soomen die tonnen vulde. H: (ontbr.) ...gelijck...doet
Van daer loope ick naer sint Joris galde H: clossenen met der spoet
daer crijghe ick gemeenlijcken wel mijn deelken
want sij doen mij soo sterck trecken sonder seelken H: daer moet ick drincken een claverbladt met een steeltgen
775[regelnummer]
soo dat ick nau op geslucken en kan H: (ontbr.) ...ick somtijts... (ontbr.)
Van daer springhe ick bijder hantboghe dan H: na Jan Bazaert
en naer gheen schermers sonder veel geschals H: Oft na molenaers thuijn... meer
Die jaghen mij soo veel biers duer den hals H: Daer...sij mij
dat ick nijet gespreken en can sonder stameren.
780[regelnummer]
En van daen schoij ick naer retorijcke kamere
maer die bederven heel mijn klepele:
sij bringhen ghindere een grooten bekere, H: ginder voort...pollepel
die moet ick uuijt drincken, suijpen of slorpen.
(Gans doot! etc. Deze regel is in G uitgevallen)
In zijn inleidingGa naar voetnoot4 zegt Kruyskamp terloops, dat hij vs. 764-788 (dat is bijna de hele monoloog op de laatste zes verzen na, die een wending tot het hoofdgebeuren inhouden) als een interpolatie beschouwt. Waarom? In zijn aantekeningen bij deze passage deelt hij mee dat hij Balteus thuijn, molenaers thuijn en Jan Bazaert niet in Haarlem heeft kunnen thuis brengen. Kennelijk gaat hij er dan al van uit dat het hier een interpolatie betreft, anders had hij zijn naspeuringen toch zeker in Antwerpen en niet in Haarlem moeten verrichten. Zijn gedachtengang moet wel geweest zijn, dat deze monoloog met zijn realisme en zijn toespelingen op locale omstandigheden, niet meer past in de allegorische opzet van het optreden van Corte Weelde. Die indruk wordt intussen voor het grootste deel bepaald door de genoemde ‘thuijnen’, Jan Bazaert, en de in clossenen verborgen klosbaan. En nu zijn het juist deze termen die in de lezing van G ontbreken. Niet alleen zijn de daar gehanteerde groote | |
[pagina 88]
| |
gilde, sint Joris gulde, hantboghe en schermers veel algemener en daardoor minder bij de context uit de toon vallend, de genoemde plaatsen hebben ook een ander karakter: het zijn geen willekeurige vermaakscentra, maar gelegenheden waar de gilden bijeenkomen. In plaats van een spottende toespeling op de plaatselijke vermaakscentra blijkt de monoloog van Corte Weelde nu een hekeling van het ‘verenigingsleven’, dat blijkbaar een passende entourage vormde voor het dronken voeren van de speelman. Een dergelijk stuk algemene satire detoneert niet in het spel. In de mond gelegd van Corte Weelde krijgt het een venijnig bijsmaakje. Men zou nog op de gedachte kunnen komen, dat het héle optreden van Corte Weelde een interpolatie is. In de praktijk van een opvoering, enkele jaren geleden, is inderdaad bewezen dat men dit personage zonder veel bezwaar kan laten vervallen. Het optreden van Corte Weelde doet dan ook wel enigszins overbodig aan, omdat hij pas in de herberg arriveert nadat het daar rond de Wellustige Mensch verzamelde gezelschap al een keer heeft kunnen genieten van de zang van twee niet lang tevoren binnengevallen ‘gilden’. Als men dan voor de tweede (derde?) keer zal inzetten, is Corte Weelde nog net op tijd om voor de luitbegeleiding te zorgen. Corte Weelde's hele aandeel in de dialoog bestaat uit zegge en schrijve drie-en-een-halve regel; zijn functie in het beeld verschilt weinig van die van de gilden Der Werrelt Samblant. 't Zijn alle drie klaplopers en de afstand tussen zanger en speelman is niet groot. Maar hier zouden we tegenover kunnen stellen dat er een duidelijk verband is tussen de eerste monoloog van Corte Weelde en de rest van het spel, omdat Corte Weelde voorspelt: 746[regelnummer]
Maer als ick weck gae, dan compt beel berouw daer
En pover joije/die comptse drucken
en dit tweehonderd verzen verder in vervulling gaat als de sinnekens constateren: 963[regelnummer]
Sullen wij niet meer int bordeel gaen?
Lacij neen, tis al pover joije, wie hads gelooft?
En de eerste monoloog van Corte Weelde nu is weer hecht met de tweede verbonden door het motief van de snaar: 748[regelnummer]
Gans doot, daer breeckt mijn groote snaere ontstucken!
roept Corte Weelde aan het einde van zijn eerste monoloog, Maer ick hebber meer, ick wilse gaen halen al.
Tis misselijck wiese noch eens betaelen sal.
om dan 15 verzen verder zijn tweede optreden te openen met: 764[regelnummer]
Wadt segdij van dat luijtgen, gaetet niet claer?
| |
[pagina 89]
| |
Als ik het bij dit formele argument liet, zou ik onrecht doen aan de weloverwogen positie van het optreden van Corte Weelde in het geheel van het spel. Om dat te kunnen zien, moet iets meer van de opzet van het spel, en met name het herbergtoneel en het realistisch karakter daarvan, in de beschouwing betrokken worden. Als in zoveel spelen wordt ook hier de geestelijke nederlaag van de hoofdpersoon ver-beeld door middel van een herbergtoneel. De meeste schrijvers laten de braspartij, als ze haar hoogtepunt heeft bereikt, drastisch onderbreken door het optreden van waarschuwende figuren, die er dan tenslotte doorgaans in slagen de hoofdpersoon weer in het rechte spoor te brengen. Van den Berghe volgt hier een minder gebruikelijk schema: hij laat het herbergtoneel in negatieve zin culmineren in het plegen van overspel door de Wellustige Mensch met de waardin. En de toneelconventie wil dat dan aan het eind van het feest niet met een waarschuwing volstaan kan worden, maar dat er moet worden gestraft. Zo ook hier: het is de Dach der Tribulatie die dat voor zijn rekening neemt. Ik moet hierbij aantekenen dat in het herbergtoneel nergens met zoveel woorden staat te lezen dat de Wellustige Mensch zich inderdaad met Eertsche Solaesheyt ‘achter die gardijne’ terugtrekt voor het spel der minnenGa naar voetnoot5. Weliswaar wordt er niet minder dan twintig verzen lang toe opgewekt en breekt het herbergtoneel onmiddellijk daarna ook af om plaats te maken voor een optreden-onder-elkaar van de gilden Der Werrelt Samblant, maar er was toch een variant uit hs. G voor nodig voor ik de opzet doorzag. Aan het slot van de zojuist genoemde scène van Der Werrelt Samblant en vlak voor ze de herberg betreden en het herbergtoneel zich weer in de oude trant voortzet staat een clausje Dat was een goey stilte (722a). H legt dat clausje in de mond van een van Der Werrelt Samblant; zoals uit Kruyskamps aantekening ook wel blijkt, blijft dan de betekenis van deze opmerking volkomen duister. Volgens G echter is het een uitspraak van de waardin Eertsche Solaesheyt; het zijn de woorden waarmee ze weer van achter die gordijnen op het toneel verschijnt en die kennelijk doelen op het met de Wellustige Mensch doorgebrachte herdersuurtje. Een ander belangrijk aspect van het herbergtoneel is dat de verhouding tussen zin en beeld, tussen aardsgezindheid en herbergtoneel, in dit geval haast een metonymisch karakter heeft. Dat betekent dat Van den Berghe het kan stellen zonder b.v. de obligate allegorische spijzen en | |
[pagina 90]
| |
dranken en allerlei andere nadrukkelijke verwijzingen naar de zin, behalve dan de namen van de optredende personen. Het herbergtoneel wordt tengevolge hiervan nog realistischer dan het meestal al is. Het gevaar dat daardoor de algemene strekking van het spel in het gedrang zou komen, wordt op verschillende wijzen geweerd. Zo tilt de auteur het bezoek aan de herberg boven het plan van het incidentele door het te laten volgen op het beluisteren van een niet mis te verstane preek over het Vanitas Vanitatum. Zo laat hij de Wellustige Mensch tijdens het feest gekweld worden door verontrustende gedachten aan een opstanding, aan een eeuwig leven. Ze komen bij hem op door de influistering van Gods Gratie, het personage dat hem van het begin van het spel af als een blauwe schaduw gevolgd is, en ze worden hem uit het hoofd gepraat door het sinneken Quaet Gelove. Het realisme van de herbergscène heeft echter ook nog andere, meer rechtstreekse consequenties voor het publiek, dat wellicht niet zo afwijzend stond tegenover het afgeschilderde rosse leven als Van den Berghe wel wilde. Daarom voegt hij hier personages in, wier optreden indirecte kritiek op dat leven betekent, kritiek die dan niet voor de oren van de Wellustige Mensch bestemd is maar voor die van ons, het publiek. Omdat Van den Berghe drommels goed weet waar het publiek zijn gedachten bij heeft op het moment dat de Wellustige Mensch achter de gordijnen ‘den begeerlijcke lust ontpluijckt’, spreekt hij hier niet over de zonde van Eergiericheyt of Overdaet of aardsgezindheid, maar laat hij door het gesprek van Der Werrelt Samblant de prostituee ontmaskeren en de questieuze waarde van haar liefkozingen. Dat is het eerste dat op dit moment naar voren gebracht moet worden en daarom begint hij daarmee. Maar met de per conventie vaststaande beëindiging van het herbergtoneel door een straffende en niet slechts waarschuwende Dach der Tribulatie, is deze ontmaskering van het rosse leven als schijn niet goed te verbinden. Dan zou het immers zichzelf wel straffen. Daarom wordt in tweede instantie ook nog kritisch gewezen op het tijdsaspect: behalve schijn is de vreugde ook nog maar kort van duur. Het is deze notie nu, die in de monologen van Corte Weelde, vooral in de eerste, tot uitdrukking wordt gebracht en in de praktijk gedemonstreerd met het abrupte einde van het feest op het eerste horen van de Dach der Tribulatie.
De tweede passage van iets groter omvang, waar G sterk afwijkt van H, vindt men aan het eind van het spel, waar, in het debat tussen Gods Gratie en Gods Gramschap, de eerste zich beroept op een belofte van God, een ‘gesworen eet’, en de laatste haar uitdaagt: | |
[pagina 91]
| |
1092[regelnummer]
Maer laet ons die prevelegie aenschouwen
Die ghij seght daer deur die mensch mach remis ontfaen.
H vervolgt dan met deze claus van Gods Gratie: 1094[regelnummer]
Siet daer den soon des vaders staen
Diet al heeft voldaen door sijn bloedige wonden.
Hij is den getrouwen pellicaen
Die sijn jongskens sal affdwaen alle quaele der sonden.
Gheen swaricheyden mogen worden gevonden
Tot eeniger stonden//al waerense doottelijck,
1100[regelnummer]
Hij salse affnemen nae sijn woorts oorconden
Alsmen hem aenbidt met herten devotelijck.
Daerom, ghij wellustige mensch, verstaet dit blootelijck,
Bidt den heer mingiootelijck voor u sondich bederven,
Wandt die om gratij bidt sal gratije verwerven.
Bij vs. 1094 moet men zich een ‘tooch’ denken, waarbij een Christusfiguur getoond wordt. Hs. G heeft na vs. 1093: Ja hij, al hadde hij duijsent mael meer misdaen,
dees privelegie is tot sijne voorspoede.
hier toontmen theijlich sacrament
en den kelck.
Siet hier muechdij aenschouwen saen
(dat)cristus lichaem, gegeven voor hem int goede,
den kelck des nieu testaments in (zijnen)sijnen bloede
tot vergiffenisse van alle sonden.
En hier hebdij/u/o heere met oodtmoede
duer die doot (sr) dijns soens sterck in verbonden,
die tsondaers') quetsen genesen hebt in sijn wonden')hs.: tsondaechs
op dat hij toevlucht soude hebben sonder schade.
Valt op u knijen, bidt hem met herte, met monden
- uwen heere, uwen godt - om zijn genade.
Al comdij late, ten is noch nijet te spade:
hij en begeert tsondaers doot nijet/noch sijn bederven.
Die om gratie bidt sal gratie verwerven.
Geen van beide versies van wat ik hier maar aan zal duiden als de toochclaus is kennelijk corrupt, ook niet in het rijm. Om dit laatste punt maar direct af te handelen: Kruyskamp merkt in zijn inleidingGa naar voetnoot6 op, dat vs. 1090-1104 (= de tooch-claus + de voorafgaande claus van Gods Gramschap) de rijmvorm vertoont van de gewone (referein) strofe van 15 regels. Men zou kunnen menen dat in G, dat hier twee verzen meer heeft dan H, deze strofevorm verbroken is, maar zo stringent mag de | |
[pagina 92]
| |
term strofe in dit verband niet worden opgevat. De tekst heeft hier - trouwens al van vs. 984 af - het rijm ab ab/bc bc etc.; het enige strofeachtige is, dat de lange clausen afgesloten worden met gepaard rijm, meestal zo: fgfg/gh h. Door twee regels meer of minder wordt hier geen ‘vorm’ verbroken. Wat het rijm betreft is voor de verhouding tussen G en H vooral het middenrijm, dat in H voorkomt, van belang (vs. 1095, 1097, 1099 en 1103). Middenrijm is in de Wellustige Mensch niet ongewoon; het komt systematisch voor in het gedeelte van het begin tot de eerste pausa, daarna nog eens, iets minder zorgvuldig, in de eerste honderd verzen na vs. 522. Maar dan is het ook afgelopen, en van het punt af waar de tekst van gepaard rijm naar de vorm abab/bcbc overgaat, d.w.z. van het moment af dat men voor de troon van de Opperste Mogentheijt verschijnt (978), komt middenrijm nog maar één keer (buiten de tooch-claus) voor, nl. in de slotverzen: 1183[regelnummer]
Neempt den boeck des levens, studeert daer innen,
Ghij sult troost vinnen voor armen en rijcken,
Want door gratij goods altijd Trou moet blijcken.
Dezelfde Haarlemse rederijker die hier de zinspreuk van zijn kamer invoegde, vlocht in de tooch-claus een toespeling in op de pelikaan die in het blazoen van Trou Moet Blijcken voorkomt. Het woord pelicaen, dat deel uitmaakt van het systeem van midden- en eindrijmen, is van deze interpolator afkomstig. Dat lijkt mij op zichzelf voldoende reden om de lezing die H van de tooch-claus geeft, voor onoorspronkelijk te houden. Ook bij een benadering, waarbij meer wordt uitgegaan van de inhoud van de tekst, valt gemakkelijk in te zien dat G de authentieke lezing van de tooch-claus heeft. Met de verzen cristus lichaem, gegeven voor hem int goede,
den kelck des nieu testaments in sijnen bloede
tot vergiffenisse van alle sonden.
die overigens zo goed als letterlijk citaat zijn van de woorden waarmee het Avondmaal werd ingesteld, zet Van den Berghe regelrecht de gedachtengang voort uit de vorige claus van Gods Gratie: Dat hij misdadich is bekennen wij, dats waer,
Wij en soecken oock geen recht noch justitije
1065[regelnummer]
Maer stellen opentlijck vermeet opt werck gods eenpaer,
Gedaen in sijn genadich officie.
Want godt, siende smenschen crancke conditie,
Heeft geswooren als barmhartich regent,
Ick sal affnemen Israels malitije
| |
[pagina 93]
| |
1070[regelnummer]
En oversetten in een nieuw testament,
Niet nae testament haerder ouders present,
Maer testement dat ick haer wil schincken
Sal wesen dit teecken/op dat elck bekent
Dat ick haer misdaeden niet meer en wilt gedincken.
Voortbordurend op de dubbele betekenis van de term testament als verbond en ambtelijk stuk, laat Van den Berghe Gods Gramschap nu vragen dit met des lams bloede besegelt prevelegie te mogen aanschouwen, en Gods Gratie vervolgens den kelck tonen, die immers, naar Christus' eigen woord, ‘is het Nieuwe Testament in mijnen bloede’ (Statenvertaling), bewijsstuk van de belofte Gods dat hij de zondaar genadig wil zijn. Bij deze innerlijke samenhang steekt de lezing die H van de tooch-claus geeft maar pover af. Met Diet al heeft voldaen door sijn bloedige wonden wordt opeens de notie van het plaatsvervangend lijden van Christus geïntroduceerd, waarop in het voorafgaande betoog van Gods gratie nergens is voorbereid. Vs. 1098-1101 geven dan een herhaling van de belofte, terwijl Gods Gramschap juist om het bewijsstuk had gevraagd. De vervanging van de oorspronkelijke tooch-claus, zoals die in H heeft plaats gevonden, is niet afdoende verklaard met een verwijzing naar de behoefte van de Haarlemse bewerker een toespeling op zijn kamer in te vlechten. De geijkte plaats daarvoor was het einde van het spel, en daar is het dan ook, nog eens, gebeurd. De redenen voor de vervanging liggen dus dieper en moeten wel gezocht worden in de religieuze tegenstellingen van de 16e eeuw. De oorspronkelijke tooch was in een protestants milieu onbruikbaar, omdat voor de (calvinistische) protestant brood en wijn buiten de feitelijke avondmaalsdienst in de kerk geen bijzondere betekenis hebben, niet met bijzondere eerbied omringd worden. Er kan dus in een tooch, in een toneelopvoering, niets van worden gemaaakt, niets worden vertoond; er kan ook bij het publiek noch bij de hoofdpersoon van het spel, een bijzondere devotie worden verwacht. In een katholiek milieu liggen de verhoudingen anders: de geconsacreerde hostie blijft heilig, heeft, waar ook getoond, recht op eerbied; de monstrans, als daarvoor speciaal ontworpen stuk misgerei, maakt het ook mogelijk de hostie te tonen, te vertonen mag men wel zeggen, en zet aan deze plechtigheid luister bij door haar kostbare makelij. Er is in H dus sprake van aanpassing bij een protestants opvoeringsmilieu, zoals we dat al eerder bij veranderingen van geringer omvang aantroffen. We mogen hier wel één en dezelfde hand in zien, en dat is dan blijkens de toespelingen op de kamer, de hand van een broeder van Trou Moet Blijcken geweest. Bijzonder radicaal is hij niet te werk | |
[pagina 94]
| |
gegaan: hij heeft minstens evenveel aanwijzingen laten staan als hij verwijderde. Uit de (tussen 1559 en 1598 geschreven) spelen van Louris Jansz., factor van de Haarlemse Wijngaertrancken, blijkt dat een dergelijk weinig radicaal-gezind protestantisme in Haarlem niet tot de uitzonderingen behoorde; een publiek met in het algemeen een veel extremer standpunt is immers met Louris Jansz.' functie als factor niet wel verenigbaar. Van de relatie tussen de Fiolieren van 's-Gravenpolder en hún tekst van het spel is alleen bekend dat het manuscript in het begin van de 18e eeuw in hun bezit was. Op dat tijdstip, noch daarna, is er voor de kameristen reden geweest de tekst te protestantiseren. Immers, de rederijkerij was in 's-Gravenpolder een veelal door katholieken uitgeoefende liefhebberij, zo concludeert Poldermans op grond van verschillende door hem gepubliceerde stukken, lopend van 1671 tot 1782Ga naar voetnoot7. Het is onbekend wanneer Van den Berghe zijn spel heeft geschreven. In 1552 wordt het door de Violieren in Antwerpen opgevoerd; in hetzelfde jaar wordt door het concilie van Trente bij het rooms-katholieke standpunt ten aanzien van de transsubstantiatie en de verering van de hostie uitdrukkelijk gepersisteerd. In de canones die op het decreet volgen, heet het: ‘als iemand zegt, dat in het heilige sacrament Christus, Gods eeniggeboren Zoon, niet gehuldigd moet worden met den dienst der aanbidding, ook uitwendig (non esse cultu latriae, etiam externo, adorandum), en dus ook niet in eene afzonderlijke feestviering vereerd; dat hij evenmin overeenkomstig lofwaardigen ritus en gebruik der heilige kerk plechtig in processiën moet worden rondgedragen, of niet in het openbaar voor het volk tentoongesteld om aangebeden te worden, of dat zijne aanbidders afgodendienaars zijn, hij zij anathema.’Ga naar voetnoot8 De Wellustige Mensch bevat in vs. 229 een toespeling op een referein uit Anna Bijns' in 1528 verschenen bundel; een jaar eerder zegt Wendelmoet Claesdochter tegen haar rechters: ‘ik houd uw sacrament voor brood en meel; en als gij dit voor een God houdt, zeg ik dat het uw duivel is’ en wordt zij wegens haar ongeloof in het sacrament ter dood gebrachtGa naar voetnoot9. Me dunkt, een tussen deze twee tijdstippen gedane uitspraak over het sacrament kan niet anders dan een positiekeus behelzen. Dat klemt temeer omdat het voor Van den Berghe beslist niet noodzakelijk was zijn spel op een tooch met het sacrament uit te laten lopen. Bovendien is een tooch met het sacrament van brood en wijn als getoochde, naar ik geloof, uniek. De | |
[pagina 95]
| |
tooch met het laatste avondmaal van Christus en zijn discipelen in Robert Lawets spel Vanden Helighen Sacramente (1571)Ga naar voetnoot10 kan met die van Van den Berghe niet op één lijn worden gesteld. Niet alleen omdat bij Lawet de inhoud concreter is, een historisch moment in beeld brengt, maar ook omdat het verband tussen tooch en spel totaal anders is, geen sluitstuk van een redenatie als bij Van den Berghe maar uitgangspunt van een uiteenzetting. Zo komt het er op neer dat Van den Berghe in déze tijd, opzettelijk, vrijwillig en in het openbaar met betrekking tot het sacrament der eucharistie zich beperkt tot een citaat van de instellingswoorden. Om Kruyskamp aan te halenGa naar voetnoot11: ‘zijn kritische houding ten opzichte van de katholieke leer (blijkt) vooral uit negatieve kenmerken’. Het sacrament wordt getoond; maar van de door de protestanten zo heftig bestreden aanbidding en verering is geen sprake. Als de Wellustige Mensch al op de knieën moet vallen, is dat niet voor de hostie, maar voor de Opperste Mogentheijt. In de clausen die aan de tooch voorafgaan wordt - zoals bij de tooch pas blijkt - voortdurend toegespeeld op het sacrament van de eucharistie; maar elke aanwijzing dat Van den Berghe in de hostie Christus lichamelijk aanwezig acht, ontbreekt. Wat er wél staat, is, als men het op het sacrament betrekt, dat brood en wijn het bewijsstuk zijn van het verbond der genade. Het is zeker geen toeval, dat dit nauwkeurig overeenstemt met het protestantse standpuntGa naar voetnoot12. Het enige wat men daar op zou kunnen afdingen is, dat in de sfeer van een pleidooi de vraag naar een bewijsstuk toch heel vanzelfsprekend is. Maar spreekt het dan vanzelf dat Van den Berghe zijn spel met een gerechtsscène en pleidooi om het zieleheil van de Wellustige Mensch beëindigt? Ik weet dat ik me met het stellen van deze vraag op een zijpad laat lokken, maar de verleiding is te groot. Van drie kanten zou ik het probleem van het slot van het spel willen benaderen: van het spel zelf uit, vanuit de geschiedenis van het pleidooi om het zieleheil van de mens als traditioneel motief, en vanuit de hantering van dit motief door Van den Berghe's tijdgenoten-toneelschrijvers. Over de samenhang binnen het spel, om daarmee te beginnen, zijn twee dingen op te merken. In de eerste plaats is het in spelen met het motief van de voor zijn zonden gestrafte hoofdpersoon gewoon, dat deze in zijn ellende uit zichzelf komt tot gewetensonderzoek en berouw, om dan door helpende en troostende figuren weer terecht gebracht te worden. Van dit stramien wijkt het spel | |
[pagina 96]
| |
van de Wellustige Mensch af, wanneer na de - zeer summiere - bestraffing door Den Dach der Tribulatie, Gods Gramschap bevel geeft om voor dopeerste mogentheijt te justificeren. De ernst van de situatie blijkt uit de sneer ghij moet verdoempt sijn met siele, met lijve van een van de sinnekens en uit het feit dat juist dit het moment is waarop Gods Gratie haar stilzwijgen verbreekt en zich als verdedigster van de Wellustige Mensch opwerpt. De crisis is onloochenbaar als Gods Gramschap het in zijn eerste claus voor de troon van de Opperste Mogentheijt uitspreekt: dies heeft hij verdient die eewige condemnatije. Het is duidelijk dat de loop van de gebeurtenissen daarmee definitief en radicaal is afgeweken van wat in andere spelen gebruikelijk is. In de tweede plaats is deze afsluiting van het spel merkwaardig genoeg niet erg duidelijk voorbereid. Zo beschouwt Gods Gramschap het bijv. wel als iets heel vanzelfsprekends dat hij de mens voor de troon van de Opperste Mogentheijt gaat slepen, maar van een opdracht daartoe is in zijn instructie in een vroegere scène (vs. 833 e.v.) geen sprake. De ernstige wending in het spel komt daardoor erg plotseling en het is of de gerechtsscène niet helemaal logisch uit het voorafgaande voortvloeit. Wat op zichzelf niet onverklaarbaar zou zijn omdat we in het slot immers te maken hebben met een motief dat in oorsprong zelfstandig is en een eigen, afgeronde - lang niet altijd dramatische - vorm heeft. De toepassing van dit motief in het spel van de Wellustige Mensch is van de historische kant belicht door J.J. MakGa naar voetnoot13. Hij constateert dat het hemelpleidooi zoals toegepast in de Wellustige Mensch, geplaatst is op een, theologisch gesproken, verkeerd tijdstip en dat er iets anders in het geding is dan oorspronkelijk. Het optreden van de deugden, de ‘dochteren Gods’, valt nl. naar de theologische tijdrekening van oorsprong tussen de Val en de Verlossing en resulteert in het incarnatiebesluit. Wanneer het echter, zoals bij Van den Berghe, en andere (buitenlandse) auteurs, het wel en wee van de individuele zondaar tot inzet heeft en speelt ná de Verlossing, dan heeft het daarmee trekken aangenomen die van oudsher behoren tot de karakteristiek van het Satansproces. Mak noemt de Wellustige Mensch dan ook als voorbeeld van het contamineren of verdringen van het Satansproces door het hemelpleidooi en wijst bij de vraag naar de oorzaak van deze contaminatie veronderstellenderwijze op de moeilijkheid - in de 16e eeuw - de duivel nog met ernstig effect ten tonele te voeren. Hoe waardevol deze opmerkingen ook zijn, ze roepen toch ook weer nieuwe vragen op. De meest voor de hand liggende is | |
[pagina 97]
| |
die naar de aanwezigheid van de beklaagde bij het pleidooi, en de daaruit voortvloeiende ongerijmdheid dat wat de allure heeft van een Laatste Oordeel, uitgesproken wordt over een zondaar die nog tijd van leven krijgt. Die lijfelijk aanwezige beklaagde hoort van oorsprong noch in het hemelpleidooi, noch in het satansproces thuis. Een andere vraag is vervolgens of het optreden van de deugden buiten het eigenlijke hemelpleidooi kan worden gezien als een voor Van den Berghe voor de hand liggende soort van uitbouw ervan. Voor een antwoord op deze vragen moeten we, geloof ik, onze aandacht eerder dan op de geschiedenis, richten op de contemporaine hanteringsmogelijkheden van het motief. Over de twee door Mak gesignaleerde gevallen kan ik kort zijn. Het Deugdenpleidooi in Coornherts Bruyt ChristiGa naar voetnoot14 is een mooi voorbeeld van een hantering van het motief nog geheel conform de middeleeuwse traditie. Aan het argumentenspel tussen Rechtverdicheyt Gods en Barmherticheyt Gods in Robert Lawets spel van de Verlooren Zoone ontbreekt het karakter van pleidooi en gerechtsscèneGa naar voetnoot15, terwijl de Troosteloosen Zondare, ten aanhoren van wie het plaatsvindt, er tegenover staat in een positie die eerder te vergelijken is met die van Mariken van Nieumeghen tijdens het wagenspel dan met die van de Wellustige Mensch tijdens de slotscène van het gelijknamige stuk. Wat de inhoud van de argumenten betreft is de afstand minder groot: ook bij Lawet vinden we een beroep op het verbond der genade tegenover een eis tot verdoeming conform de bepalingen van het oude verbond. Meer perspectieven biedt een vergelijking met twee spelen die de parabel van de meedogenloze schuldenaar tot onderwerp hebben (Matth. 18:23-25). Het gaat hier in de eerste plaats om het spel van de Ontrouwe Rentmeester, afkomstig uit de verzameling van de Hasseltse kamer De Roode RoosGa naar voetnoot16. Dit spel gebruikt van de gelijkenis van de Ontrouwe Rentmeester (Lucas 16:1-9) alleen de aanloop (de rentmeester verkwist en wordt ter verantwoording geroepen) als inleiding op de geschiedenis van de meedogenloze schuldenaar, waaraan nl. een dergelijke aanloop ontbreekt; de titel van het spel is dus misleidend. Het verkwistend leven van de hoofdpersoon wordt geïllustreerd met behulp van het beeld van herberg en lichte vrouw, dat later nog eens wordt hervat als aanvullende | |
[pagina 98]
| |
karakteristiek op de meedogenloosheid die ten opzichte van de ‘kleine’ schuldenaar tot uiting komt. Ingevoegd is voorts nog een tweede hoofdpersoon wiens lot precies het spiegelbeeld vormt van wat de Ontrouwe Rentmeester overkomt; hierbij spelen reminiscenties aan de gelijkenis van de talenten een rol (Matth. 25:14-30; Lucas 19:11-27). Al deze uitbreidingen ontbreken in een (door Poldermans niet genoemd) spel van de Meedogenloze Schuldenaar, dat ik aantrof in de 's-Gravenpolderse collectie. Maar één trek heeft het met de Ontrouwe Rentmeester gemeen: in beide spelen blijkt de koning, waarvoor de meedogenloze schuldenaar moet verschijnen, vergezeld te zijn van (enkele van) de Dochteren Gods en wordt het besluit om hem de schuld kwijt te schelden voorafgegaan door een woordenwisseling tussen Rechtveerdicheyt (Justitie) en Genadicheyt (Bermhertichyt en Patientie). In combinatie met een kortere of langere schuldbelijdenis en bede om genade van de hoofdpersoon is dit voldoende om de koning tot de uitspraak te doen komen dat hij genade voor recht wil laten gelden. Opzettelijk sprak ik van een woordenwisseling en niet van een pleidooi tussen de dochteren Gods. Zo kort en summier is die woordenwisseling dat feitelijk alleen de optredende personen en het formele element van de woordenstrijd punten van overeenkomst vormen met het Deugdenpleidooi. Wat dan eigenlijk het belang is van de auteurs bij het laten optreden van de dochteren Gods, kan niet worden uitgemaakt zonder ook haar rol buiten de gerechtsscène in de beschouwing te betrekken. In de Ontrouwe Rentmeester worden de dochteren die voor de kwijtschelding van de schuld pleitten, met de hoofdpersoon meegestuurd ter verdere begeleiding in zijn leven; tijdens zijn revanche op de ‘kleine’ schuldenaar fungeren zij als waarschuwers. Veel bescheidener is de rol van Rechtveerdicheyt in de Meedogenloze Schuldenaar, die als de tijd daar is de schuldenaar al heel dicht in de buurt van de troon aantreft en voor de koning brengt. Een zeer fraai voorbeeld van de begeleidende en steunende functie van de dochteren Gods vinden we in een ander spel uit de Hasseltse verzameling: Die TrauweGa naar voetnoot17. Trouwe is door het intrigeren van o.a. de sinnekens van het hof van Werelt verdreven, waarbij Hoepe en Genuchte hem (uiteindelijk) in zijn ballingschap zijn gevolgd. Als zij dan Godtvader bidden om herstel in hun oude positie, stemt deze daarin toe en stuurt Justitia en Bermhertichyt mee om het besluit ten uitvoer te leggen. Zij leveren Trouwe een wapenrusting voor zijn tweegevecht met Fortse, kampvechter voor Werelt, en moedigen hem aan | |
[pagina 99]
| |
tijdens de strijd, die uiteraard door Trouwe gewonnen wordt. De Werelt, die zich door al zijn vroegere vrienden in de steek gelaten ziet, geeft zich aan Trouwe over, smekend om genade en onder belofte van beterschap. Op dit punt wordt Justitia door Bermhertichyt ervan weerhouden Werelt te straffen: enige reminiscentie aan het Deugdenpleidooi. Na nog een reeks aanwijzingen en raadgevingen verschaft te hebben, gaan de dochteren Gods baars weegs. Uit de bovenstaande gegevens valt het bestaan af te leiden van een traditioneel optreden van de dochteren Gods zonder het pleidooi als kern. Het karakteristieke van deze vorm van optreden ligt niet in een vaste verbinding met de gelijkenis van de Meedogenloze Schuldenaar, ze is ook daarbuiten te vinden (in Die Trauwe), en het vijfde van de Zeven spelen van die wercken van Bermherticheyd (Amsterdam, 1591) bevat een bewerking van deze gelijkenis zónder dochteren Gods. Het kenmerkende moet eerder gezien worden in de verbinding van God en de dochteren Gods met de beelden van koning-opperrechter, hof en leden van de hofhouding. Ik zie geen reden waarom Van den Berghe met deze traditie niet op de hoogte zou zijn geweest en waarom het optreden van Gods Gramschap en Gods Gratie in zijn spel niet tegen deze traditie als achtergrond zou mogen worden gezien. Dat betekent dat we niet alles hoeven te verklaren alleen uit (de plaatsing van) het deugdenpleidooi aan het eind van het spel. Wanneer we Gods Gratie en Gods Gramschap in de eerste plaats zien als dienaars van de Opperste Mogentheijt, wordt begrijpelijk waarom Van den Berghe zo gemakkelijk kan afstappen van de traditionele namen als Bermherticheyt, Justitia e.a. en Gods Gramschap transformeren in een man int root gecleet, int aensicht bloedich. Ook is er minder dan ik aanvankelijk moest stellen, sprake van een onvoorbereide ernstige wending in de loop van het spel, want het publiek kon van Gods Gramschap als (gerechts-)dienaar van God verwachten dat hij tenslotte met de zondaar voor de troon van de opperste rechter zou moeten verschijnen. Hierbij moet nog opgemerkt worden, dat de schijn van een zekere tegenstelling tussen de strafuitoefening door Den Dach van Tribulatie en de gerechtsscène in de hand gewerkt wordt door de ongenuanceerdheid van Gods Gramschaps eis dat de Wellustige Mensch verdoemd moet worden. Uit de eerste pleitrede van Gods Gratie, uit het gebed van de Wellustige Mensch en uit het vonnis van de Opperste Mogentheijt blijkt duidelijk dat Gods Gratie en Gods Gramschap niet opeens gaan procederen over verdoemen of niet, maar dingen om het al of niet voortzetten van bestraffing door Den Dach der Tribulatie. De verdoemenis is mee in het geding omdat voortzetting van de tribulatiën | |
[pagina 100]
| |
de dood van de Wellustige Mensch tot gevolg zal hebben, wat bij gebrek aan genoegdoening voor zijn zonden tevens de eeuwige straf impliceert. De contaminatie van de dochteren Gods met de bij het beeld van herbergen-amye behorende waarschuwende en straffende personificaties heeft de opname in het spel van een uitzendingsscène met een zichtbare zender tot gevolg, voor de hand liggend in de combinatie met het beeld van de koning/opperrechter, maar zeer ongewoon in spelen met de bovengenoemde beeldspraak van amye en herberg. In de combinatie van de dochteren Gods met de ‘heer’ uit de gelijkenis van de meedogenloze schuldenaar ligt misschien de verklaring van de ongewone aanwezigheid van de beklaagde bij het pleidooi. Het is, van deze hoek uit gezien, niet de beklaagde die wordt toegevoegd; hij en de rechter zijn er al op grond van de gelijkenis. Toegevoegd worden de dochteren Gods, blijkens de praktijk een voor de hand liggende combinatie, terwijl ik niet zou weten wie er theoretisch gesproken eerder in aanmerking zouden moeten komen. Niet alleen omdat men in de ‘heer’ van de gelijkenis God Zelf ziet, maar natuurlijk vooral omdat er vergeving of straf in het geding is. Voor het pleidooi van de deugden in zijn oorspronkelijke zin - dat alleen door Christus' menswording genoeg gedaan kan worden zowel aan de gerechtigheid als aan de barmhartigheid Gods - is in deze combinatie geen plaats, want het past niet in het kader van de gehanteerde beeldspraak en niet bij de strekking van de scène, waarin alle nadruk moet vallen op de vergevingsgezindheid. Nog een andere trek uit de slotscène van Van den Berghes spel is hier terug te vinden: de anomalie dat de zondaar voor de opperste rechter verschijnt zonder gestorven te zijn. De oorzaak daarvan is dat men - het spel van de Ontrouwe Rentmeester is er wel een heel duidelijk voorbeeld van - de gelijkenis over de wederkerigheid van de vergeving contamineert met die over het laatste oordeel. Of, precieser gezegd, het verschijnen van de schuldenaar voor de schuldeiser op één lijn stelt met het voor hun heer afleggen van verantwoording door de rentmeesters. Het is niet meer mogelijk een nauwkeurige uitspraak over het tijdstip te doen, waarop de Wellustige Mensch voor de Opperste Mogentheijt verschijnt, zonder in tegenspraak te raken met andere noties in het spel. Het zou kunnen als Gods Gramschap inplaats van Gods Gratie gelijk had gekregen. Maar dat is, nog afgezien van het feit dat het pleidooi dan eigenlijk zinloos zou zijn, onmogelijk omdat een zondaar die verdoemd wordt in het explicatieve spel alleen maar voorkomt naast een tweede hoofdpersoon aan wie een beter lot beschoren is. De Wellustige Mensch behoort kennelijk tot het type spelen met maar één hoofdpersoon. | |
[pagina 101]
| |
De aangewezen onduidelijkheid omtrent het tijdstip van de gerechtsscène en het vervallen van het deugdenpleidooi in de oorspronkelijke zin zouden kunnen worden gezien als gunstige voorwaarden om, zoals Van den Berghe doet, op deze plaats de woordenwisseling uit te bouwen tot een pleidooi dat, naar de vorm weer geïnspireerd op het strijdgedicht, naar de inhoud kon worden aangepast aan de theologisch gesproken geheel van het oorspronkelijk hemelpleidooi verschillende situatie. In mijn gedachtengang staat Van den Berghe dus, zowel wat betreft het voorkomen als de inhoud van het hemelpleidooi aan het slot van zijn spel, in ruime mate vrij ten opzichte van de traditie en is het niet ongeoorloofd hierin de vertolking van een persoonlijk gevoelen te zien. Niet alleen trouwens voor de hantering van het deugdenpleidooi, maar ook - om op het eerste deel van dit artikel terug te komen - voor wat bij de vergelijking met het tweede handschrift van het spel aan het licht kwam, geldt dat Van den Berghe daarin toont in staat te zijn op oorspronkelijke en bekwame wijze traditionele motiefcomplexen met elkaar te verweven. Zo laat ook de gedachte om in het deugdenpleidooi een tooch op te nemen en wel als ‘bewijsstuk’, terwijl er tegelijkertijd een religieuze positiekeus in verwerkt is, ons Van den Berghe kennen als een auteur die de traditie op zeer persoonlijke wijze interpreteert.
w.m.h. hummelen | |
AantekeningenI. 77 (H) der borsten: (G) in die borsten; 133 (H) arg: (G) dach, (H) met: (G) men; 280 (H) schoone ...gepraemt: (G) schoene...praemt; 363 (H) vanitate vanitatem et omnia: (G) vanitate vanitem et omne, later verbeterd in vanitas vanitatum et omnia; 439 (H) ootmoedelijck: (G) ootmoedelijcken; 524 (H) vrijelijck: (G) vrolijck; 632 (H) arnouts: (G) amoreus; 699 (H) muijsijcke: (G) moncke; 879 (H) believen, bienen: (G) bevelen, beene; 950 (H) rechten sal ons genoech: (G) rechte genouch/en ons; na 1062 (H) (sluitend vers op -aer ontbreekt): (G) (dito). II. In H ontbrekende regels kunnen worden aangevuld uit G na de vss. 482, 547, 804, 928, 960, 1010. Plaatsen waar Kruyskamps vermoedens omtrent de juiste lezing worden bevestigd zijn gemerkt met een ×, waar het omgekeerde het geval is staat een +. + 44 (H) geiugeert (het hs. heeft genegeert): (G) gegenereert; × 57 (H) men (het hs. heeft mijn): (G) men; + 66 (H) [u]: (G) (u ontbreekt); 70 (H) wadt: (G) maect; + 80 (H) van ons (hs. van een): (G) van; 114 (H) benedijtius: (G) benedicamus (waardoor binnenrijm hersteld); × 197 (H) blijckt openbaer: (G) eeuwelijck te leven maer; 219 (H) verlaeten: (G) verwaten; 238 (H) al: (G) als; × 239 (H) (meer): (G) bet; 244 (H) | |
[pagina 102]
| |
teijken: (G) eijken; × 349 (H) misraect (hs. mismaect): (G) misraect; 362 (H) Dengelse predicatie: (G) Dagelijcxsche predicant; 426 (H) goetheijt: (G) gratie; 429 (H) in perijckelen groot groot: (G) in dusent perijckelen groot; 446 (H) sijn wercken nae: (G) naer sijn wercken; 482 (H) (ontbreekt): (G) hij en doet selver nijet een haijer van dat hij preeckt; 491 (H) compt dan: (G) comt; 538 (H) voorwaer ... ick speuren: (G) werwaert ...ick eerst speuren; na 547 (H) (ontbreekt): (G) comt zonder vertragen/bij mijnder vrouwe; 556 (H) die vagen: (G) die merct vagen; 561 (H) al...inden: (G) als...in; 573 (H) druck: (G) druckich; 593 (H) men kinnen aen sijn: (G) ment kennen aende; 616 (H) sulcks tondecken: (G) dien kecke; + 627 (H) gerijve (hs. gecrijge): (G) crighe; 634 (H) pont: (G) pispot; 643 (H) ick wil u eens...heeft hij de: (G) wil ick uwen eersch...hebdij; × 651 (H) neent (hs. ment): (G) neent; 669-71 (H): (G) (vs 669 vormt één regel met 670a; 670b vormt één regel met 671 waardoor rijm correct); 675 (H) sij: (G) ghij; 690 (H) tquaetste: (G) tquaetste ist; 705 (H) quacken: (G) kecke; 722a (H) (als claus van 1e samblant): (G) (als claus van Eertsche Solaesheijt); 796 (H) bestreden: (G) tevreden; na 804a (H) (ontbreekt): (G) Mensche: noijt sanck soo befaemt/maer mij bedrouft den moet in desen perck/ Quaet: waeromme?; 806 (H) leven: (G) lijden; 832 (H) solaes: (G) solaesheijt; 839 (H) siet: (G) nijet; 857 (H) eeuwich: (G) tsondich; + 880 (H) bedienen (hs. bidieren): (G) obedieren; na 928 (H) (ontbreekt): (G) Vleesch: Tis den grooten dach van tribulatien; 960 (H) (corrupt): (G) dus en sal ick hem gratie gods nijet afgaen/al mocht ghij hem gramschap gods genaemt/haten; 964 (H) wie hads gelooft: (G) (ontbreekt); 965 (H) hooft: (G) hoije; 970 (H) eer...eer noch: (G) (ontbreekt) ...ofte; na 1010 (H) (ontbreekt): (G) want hatende en hebt ghij nijet gemaect; × 1037 (H) (ontbreekt): (G) hem; 1081 (H) ick, spreeckt: (G) ick verhoren spreeckt; 1086 (H) hem: (G) u. III. 1108 (H) gebittert: (G M) verbittert; 1113 (H M) ick vanden: (G) ick een vanden; 1115 (H M) brockxkens: (G) broot; 1116, 1128, 1140, 1152 (H) Ick roep om genade, heer, want ick heb misdaen: (G M) die noijt en viel en dorste noijt opstaen; 1118 (H M) had: (G) hebbe; 1119 (H M) als pharao doch: (G) doch als pharao; 1121 (H) so: (G M) als, (H G) en: (M) in; 1122 (H M) doch op mij: (G) op mij doch; 1124 (H M) u vader: (G) u o vader; 1126 (H M) tverlooren kint: (G) den verloren soene; 1127 (H) heb: (G M) ben, (H M) hoerdom, uwen: (G) boosheyt, (ontbr.); 1129 (H) o heer, wiens goetheijt niet sal verminderen: (G M) Laet mij o vader sijn (een) van uwen kinderen; 1131 (H G) met: (G M) niet; 1132 (H M) mijn vader: (G) mijn o vader; 1133 (H M) creatuer: (G) beelt; 1139 (H) toch inder eeuwicheijt: (G M) in der eeuwicheijt toch; 1144 (H M) ick hebt verdient/tis mijn schult: (G) tis mijn schult heere ick hebt verdient; 1147 (H M) tvalsche: (G) thelsch; 1149-1151: zie de tekst van het artikel blz. 84. |
|