Spiegel der Letteren. Jaargang 8
(1964-1965)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| ||||
Boekbeoordelingenw.p. gerritsen, Die Wrake van Ragisel, Onderzoekingen over de middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten, Assen, Van Gorcum & Co. - H.J.H. Prakke & H.M.G. Prakke, 1963, 485 blzz. in 2 dln., 2 buitentekstplaten (Neerlandica Traiectina, XIII). Sinds tientallen jaren betrekt de Franse filologie de Artes Poeticae van de twaalfde en de dertiende eeuw bij het onderzoek van middeleeuwse teksten. Van de Engelse en de Duitse filologie kan hetzelfde worden gezegd. De Nederlandse filologie heeft bij de studie van de techniek van vertalers en bewerkers in het mnl. van Oudfranse originelen deze Artes Poeticae tot nog toe teveel verwaarloosd, al zijn de werkinstrumenten voorhanden in een voortreffelijke editie van de poëtica's van Mathieu de Vendôme, Geoffroi de Vinsauf, Jean de Garlande e.a., bezorgd door de eminente Franse geleerde Edmond FaralGa naar voetnoot1. Desondanks opperde K. Heeroma nog in 1958 de veronderstelling als zou bijv. de dichter van de Tweede Rose ‘een zekere invloed van de klassieke (bedoeld wordt: de antieke - noot van recensent) poëtica en rhetorica’ hebben ondergaanGa naar voetnoot2, zonder dat hij er daarbij aan dacht dat beïnvloeding door eigentijdse kunstopvattingen meer voor de hand liggend zou kunnen blijken te zijn. Nadat hij in een lezing voor het zevenentwintigste Nederlandse Filologencongres te Utrecht in april 1962Ga naar voetnoot3 had gewezen op de betekenis van de 12e en 13e-eeuwse poëtica voor een verhelderend inzicht in de werkwijze van de middelnederlandse ‘remanieurs’ van Oudfranse poëzie, heeft Dr. W.P. Gerritsen in het werk dat wij hier bespreken, de elf overgebleven fragmenten van de Wrake van Ragisel en de bewerking ervan in de Lancelot-compilatie vergeleken met het origineel en onderzocht in het licht van de letterkundige theorieën van Mathieu de Vendôme (Ars Versificatoria, 1175) en Geoffroi de Vinsauf (Poetria Nova, ca. 1210). Uit dit onderzoek is gebleken, dat de onbekende vertaler van de Wrake een zeer verdienstelijk dichter is, die uitstekend op de hoogte was van de voorschriften voor de bewerkingstechniek zoals die in zijn tijd zijn geformuleerd, en dat hij daardoor in staat was een creatieve bewerking te geven van het verhaal, die hem de mogelijkheid bood eigen initiatieven te ontplooien. In overeenstemming met de regels van de amplificatio heeft hij de Vengeance Raguidel sterk uitgebreid, in het bijzonder met beschrijvingen die als de ‘topoi’ van de Arturliteratuur | ||||
[pagina 75]
| ||||
kunnen worden aangeduid (de traditionele beschrijvingen van tweegevechten, feestelijke maaltijden, een kostbaar bed, enz.)Ga naar voetnoot4. Anderzijds is hij erom bekommerd geweest het verhaal te intensiveren door de feiten anders te rangschikken en het volle licht te laten vallen op gegevens die in de Franse tekst terloops worden verstrekt, terwijl het duidelijk in zijn bedoeling heeft gelegen een omwerking in hoofse zin te leveren van de Vengeance. Zijn beschrijving van het ontstaan van Waleweins liefde voor Ydeine past geheel in het raam van de hoofse minne. Herhaaldelijk zien wij trouwens hoe hij in zijn uitbreidingen van het origineel vooral aandacht toont voor de gevoelens van zijn personages. Ook de talrijke passages, door de vertaler omgezet in de directe rede, kunnen worden gezien als een poging tot intensivering of verlevendiging van het verhaal. Nog in de dertiende eeuw ontstond in Frankrijk de belangstelling voor het proza, als gevolg waarvan veel oude vertelstof in ongebonden stijl werd omgewerkt. De ‘matière de Bretagne’ is hieraan niet ontsnapt en van ca. 1230 dateert de Lancelot en prose, in de Angelsaksische literatuur beter bekend als ‘the Vulgate Cycle’. Karakteristiek is de cyclische bouw van het geheel en een verhaaltechniek die sedert Ferdinand Lot als deze van het ‘entrelacement’ wordt aangeduid, omdat de auteur niet één verhaal zonder onderbreking van het begin tot het eind vertelt, maar de draden van meer dan één verhaal afwisselend volgtGa naar voetnoot5. Deze Lancelot is in het mnl. berijmd door toedoen van Lodewijk van Velthem, die op verschillende plaatsen in en tussen de bewerking van de delen van de Franse cyclus niet minder dan zeven Arturromans, plus een aantal kortere verhalen heeft ingelast. Onder deze inlassingen bevindt zich een verkortende bewerking, met invoegingen, van de mnl. vertaling van de Vengeance Raguidel. Uit een vergelijking ervan met het voorbeeld dat de compilator voor ogen heeft gehad, blijkt dat het er hem om te doen is geweest de Wrake te moderniseren en aan te passen aan de gewijzigde smaak van het publiek, dat waarschijnlijk niet meer hetzelfde was als datgene dat meer dan een halve eeuw vroeger interesse voor de avonturen van Walewein en Ydeine had getoond. Waar hij geen coupures heeft aangebracht, geeft hij in de meeste gevallen de inhoud van de Wrake met eigen woorden weer, terwijl hij slechts afwijkt van zijn origineel om verhaaltechnische onvolkomenheden weg te werken, al is hij daarbij soms onhandig te werk gegaan. Het is niet altijd uit te maken of de bewerker van de Lancelot-compilatie bij zijn verkorting de techniek heeft toegepast van de abrevatio, het procédé dat in de Artes Poeticae als de tegenhanger van de amplificatio wordt beschreven, al meent Gerritsen dat dit moeilijk in twijfel kan worden getrokken. Overtuigende argumenten voor die bewering heb ik in zijn boek evenwel niet kunnen vinden. Veel meer heeft Gerritsen mij overtuigd, waar hij schrijft dat de bewerking van de amoureuze scènes intussen een aanwijzing levert dat de compilatie voor een minder verfijnd publiek bestemd was dan dat waartoe de dichter van de vertaling zich heeft | ||||
[pagina 76]
| ||||
gerichtGa naar voetnoot6. Terwijl deze laatste het ontluiken van Waleweins liefde tot Ydeine in niet minder dan 179 verzen schildert tegen de achtergrond van een lieflijk woud als een ‘locus amoenus’Ga naar voetnoot7, heeft de compilator aan 32 verzen genoeg en verschuift hij het ‘moment suprème’ in die liefde van de ontmoeting in het bos naar de meer populaire bedscène in de nacht die Walewein en Ydeine op het kasteel Lantgarde doorbrengen. In zijn verkorting van de Vengeance-vertaling heeft de compilator tenslotte van elders afkomstig materiaal geïnterpoleerd met de bedoeling zijn Wrake-bewerking hecht in de Lancelot-compilatie te verankeren en aan te passen aan de verhaaltechniek van de cyclische Arturromans. In een enkel geval (kap. XXIV: Hoe Walewein wilde weten vrouwen gepens) is de reden tot de interpolatie niet zo evident en zou kunnen gedacht worden aan een bedoeling van de bewerker zelfstandig bestaande Arturverhalen in zijn cyclus tot een groot geheel samen te brengen. Hij zou dan de twee fabliau-achtige verhalen (de mantelproef en ‘Ydeine en de honden’) die in de Vengeance waren verwerkt met een derde verhaal met een even antifeministische moraal hebben gecompleteerd. Gerritsens knappe studie over de mnl. versies van de Vengeance Raguidel sluit af met een uitstekend Résumé français en een editie van alle Wrake-teksten, naar de handschriften bewaard te Keulen (Historisches Archiv, W fo 317*), Düsseldorf (Landes- und Stadtbibliothek, F. 26, b) en 's-Gravenhage (K.B. 129 A 10, ff. 158vo-166vo). De teksten zijn met de grootste zorg en met de vereiste acribie uitgegeven en alle afkortingen zijn opgelost. Daarbij zijn slechts die letters gecursiveerd, waarbij twijfel niet is uitgesloten. Tengevolge daarvan is de afstand tussen handschrift en editie betrekkelijk groot geworden. Dit bezwaar is gedeeltelijk ondervangen, doordat bij de beschrijving der manuscripten een tabel is opgenomen, waaruit men kan aflezen welke abreviaturen in de codex voorkomen, en op grond van welke voluitgeschreven vormen de oplossing is geschied. Gelukkig is de idee, de Wrake-tekst van de Lancelot-compilatie in een afzonderlijk deeltje onder te brengen, waardoor het mogelijk wordt de dertiende-eeuwse amplificerende vertaling van de Vengeance Raguidel en de veertiende-eeuwse verkortende bewerking van deze vertaling doorlopend naast elkaar te gebruiken.
w.e. hegman rob. roemans en hilda van assche, Een abel spel van Lanseloet van Denemerken. Tweede, herziene en vermeerderde druk. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1963. LXXIV + 56 blzz. (Klassieke Galerij, nr. 123). Prijs 27 F/f 2,50. Nu de verschijning van de tweede druk van de Lanseloetuitgave in de Klassieke | ||||
[pagina 77]
| ||||
Galerij aanleiding tot bespreking in dit tijdschrift is, past hier allereerst een woord van dank aan de redactie van deze serie waarin wij, naast andere middelnederlandse teksten, nu alle vier de abele spelen kunnen verkrijgen in behoorlijke tekstverzorging, instructief ingeleid én tegen lage prijs. Ik acht dit speciaal voor de studerenden van veel belang; het opbouwen van een zelfs maar bescheiden vakboekerijtje is voor hen financieel langzamerhand wel heel moeilijk geworden. Gezien de opzet van deze uitgaven wordt kennelijk zowel aan het belangstellend lekenpubliek, als ook aan studerenden gedacht, en het resultaat is dan natuurlijk een compromis: de verklarende aantekeningen beogen over het geheel méér een vlotte leesbaarheid te vergemakkelijken dan op filologische kwesties in te gaan, het uitgeven van de tekst geschiedt volgens gematigd critisch standpunt - maar met allerlei tegemoetkoming aan verlangens van diplomatische huize -, en de inleiding biedt oriëntatie in de aard en de problemen van de spelen en verschaft de nodige bibliografie voor verdere studie. Dit alles vindt men ook in de bovengenoemde uitgave van de Lanseloet terug. Aangezien het hier een tweede druk betreft, ligt het voor de hand dat een vergelijking met de eerste (verzorgd door Rob. Roemans en René Gaspar) zich bij een bespreking voortdurend opdringt. Nu moet het mij van het hart, dat ik de uitgevers bij het aanbrengen van hun veranderingen ten opzichte van de eerste druk, toch wel wat op twee gedachten vind hinken. Enerzijds zijn de verklarende aantekeningen nu nagenoeg uitsluitend vertalend, en wordt niet meer op filologische kwesties ingegaan (wat in de eerste druk op simpele wijze toch nogal eens gebeurde); de handschriftelijke annotatie is vereenvoudigd, en nu beperkt tot die gevallen waar in de gedrukte tekst een andere, gewoonlijk betere, lezing wordt gegeven dan het ms. doet; en de verwijzingen naar en de varianten uit de Goudse wiegedruk zijn verdwenen. Nadrukkelijker richt men zich dus zodoende tot het belangstellend lekenpubliek, en de filoloog moet het er maar mee doen en zijn nadere gegevens van elders halen. Dat is uiteraard het goed recht van een uitgave in een serie als deze. Consequent redenerend had men dan ook de verwijzingen naar het Mnl. Wdb. bij de vss. 462, 699 en 848, en de uitweiding over Rawast achterwege kunnen laten. Prettig voor Prof. van Loey, maar filologisch niet geheel zondermeer aanvaardbaar, is voorts dat nu plaatsen, waar in het ms. tegen de verbuiging volgens de Vormleer van de Brusselse hoogleraar wordt gezondigd, zijn verbeterd. Gelukkig valt dit in de annotatie te controleren, maar ik zou er toch ueberhaupt niet voor voelen b.v. (vs. 23) ‘Met hovesche woorden’ te veranderen in ‘Met hoveschen woorden’. Een ms.- annotatie als bij vs. 271: Hs. spreict, waar de tekst geeft sprekict, hoort m.i. een verklarende aantekening te zijn. Doch dit zijn kleinigheden. Anderzijds is echter de inleiding van 28 tot 72 blzz. uitgegroeid, zij het dat de eerste druk een wat kleinere letter had. De uitvoerigheid waarmee men tháns de lezer op de tekst voorbereid, en de overvloed van literatuurverwijzingen, zijn op zichzelf prijzenswaardig, maar... is déze lezer wel de belangstellende leek? Ik | ||||
[pagina 78]
| ||||
dacht nu eerder aan de leerling-, ja meermalen aan de volleerde filoloog! Didactisch en methodisch voortreffelijk is de oriëntering in datering, herkomst en auteurschap der abele spelen, boeiend en ter zake zijn uit de bespreking van de Lanseloet zelf met name par. 4 (Kenmerken) en 5 (Lanseloetproblemen). De weergeving van de moeizame discussie over de betekenis van de term ‘abel’ had beter samenvattend kunnen geschieden dan analytisch, zoals nu, gaande langs de diverse meningen; ze is wat omslachtig ook, en de inleiders bekennen zelf eigenlijk geen kleur, twee trekken waardoor men wel eens meer in deze inleiding wordt getroffen. Na het kundig geformuleerd overzicht van de inhoud van het spel, volgen over de structuur ervan enkele opmerkingen, die mij tot een kanttekening verleiden. De bewerkers van de eerste druk waren sterk overtuigd van de eenvormige bouw van Esmoreit, Gloriant en Lanseloet, waarbij in elk van de drie sprake zou zijn van ‘golvingen in de handelingscurve (als) resultaat van de scheppende arbeid van de dichter; het zijn (...) telkens drie golvingen die (...) een drie-bedrijfsindeling ruimschoots verantwoorden’ (1e dr., blz. XXIII). En even verder: ‘De drieledigheid wijst op een onbewust constructie-aanvoelen bij de auteur’. De tekst was daar dan ook in drie bedrijven verdeeld. In deze tweede druk is men van deze sterke overtuiging toch blijkbaar iets teruggekomen. In de tekst is afgezien van een indeling in bedrijven, en er wordt (blz. XXIX) thans voorzichtiger gezegd: ‘In Lanseloet kan zoals in Esmoreit en Gloriant, een driebedrijfsindeling doorgevoerd worden, hiervoor steunend op de dynamische gang van het spel.’ Met instemming wordt hierbij de (nogal vrijblijvende) uitspraak van Al. de Maeyer geciteerd, dat de handeling in een toneelstuk noodzakelijkerwijs nu en dan rustpunten vertoont. Op grond daarvan ontwerpen de uitgevers dan (in de inleiding dus) een schema in drieën, volgens welke verdeling de handeling geacht wordt te verlopen. Wel, ik geloof niet in een zo exacte aanwijsbaarheid van ‘onbewust constructie-aanvoelen’ of in de middeleeuwse realiteit van onze moderne bedrijfsindelingen van deze spelen. Ook lijkt de eenvormige bouw der drie spelen me allerminst vast te staan. Voor de Gloriant pleit ik elders in dit tijdschrift voor de zichtbaarheid van een tweeledige structuurGa naar voetnoot1, voor de Esmoreit kan men misschien ook maar het best van één markante wending in de opeenvolging der scènes spreken (de liefdesscène in de boomgaard). In de uitgave van dit laatste spel van Al. de Maeyer en Rob. Roemans (met integrale reprod. van het hs., Antwerpen, z.j.) corresponderen de voorgestelde schematische Indeling van de tekst (blz. 13) en de voorgestelde Dramatische indeling van het spel (blz. 14) niet met elkaar. (resp. twee- en driedeling), hetgeen in onze Lanseloeteditie van Roemans en Mej. van Assche wel als eis wordt gesteld (blz. XXX): ‘Bij de inhoudsopgave, die de tekst in zijn verschillende geledingenGa naar voetnoot2 volgt, is trouwens principieelGa naar voetnoot2 met dit schema rekening gehouden.’ Door deze tegenstrijdigheid ontgaat mij de betekenis die er aan de verhouding tekstverdeling/dramatisch schema moet worden toegekend. | ||||
[pagina 79]
| ||||
Bovendien valt op, dat men in de 1e druk van de Lanseloet het tweede ‘bedrijf’ liet eindigen met vs. 611; in deze tweede druk is dat vs. 629. Het een en ander stijft mij nog eens te meer in mijn overtuiging dat men met die exacte, moderne indelingen erg voorzichtig moet zijn. Een niet nader onderbroken reeks van scènes lijkt mij de enig aanvaardbare oplossing, waarbij een enkele keer wel eens een scène-overgang een extra accent heeft. Dat dít bij de Lanseloet twee keer het geval is, wil ik overigens graag aanvaarden. En tenslotte dan gaat de litteratuuropgave nu wel érg ver. Niets lijkt aan het oog van de uitgevers, die hun sporen op bibliografisch terrein reeds meer dan verdienden, te zijn ontsnapt. Maar dat Prinsen ook al niet wist hoe we aan onze abele spelen komen, interesseert toch eigenlijk niemand (blz. V, noot 2); de verwijzingen naar Ch. van Hulthem, naar zijn bibliotheek en naar de veilingcatalogus waarin het hs. werd aangeboden, zijn veel te specialistisch in een uitgave als deze (blz. XIV, noot 3, blz. XV, noot 1 en 2); in het overzicht van de beoordelingen van de Lanseloet prijken een paar kenschetsen, die volstrekt irrelevant lijken (blz. XXXIII: H. Vinckers J. Bz., blz. XXXV: Theo de Ronde), enz. Bovendien werd tamelijk wat ruimte verloren doordat de in voetnoten genoemde en in literatuurlijsten opgesomde werken geregeld dezelfde zijn. Daarentegen missen we, bij déze uitgebreidheid van voetnoten, een verwijzing naar enkele overtuigde pleiters voor de oorspronkelijkheid van het stuk (blz. XLI) en naar voorstanders van de aanwezigheid van een burgerlijk element in het spel (blz. XLII). Afgezien van deze incidentele opmerkingen wil ik, samenvattend, deze uitgave toch beschouwen als een belangrijke aanwinst in de Klassieke Galerij, waarvan men het tekstgedeelte de student onbekommerd in handen geeft, met een overwegend compilatieve, rijk gedocumenteerde en ten dele uitstekend oriënterende inleiding, en voor zover ik kon nagaan betrouwbare aantekeningen. Het evenwicht in ‘standing’ tussen inleiding en tekstbehandeling is evenwel in deze tweede druk helaas wat verstoord, zoals gezegd. Het zou mogelijk zijn m.i., het thans bereikte peil van de inleiding te handhaven bij een efficiëntere literatuuropgave en een iets beknoptere formulering, en de aldus gewonnen ruimte te besteden aan de filologische aandacht voor de tekst, zoals wij die in de eerste druk aantroffen. Zo zou de vakman winnen, en de leek niets verliezen.
Groningen k. iwema ariosto, Kleine bloemlezing uit de Orlando Furioso, ingeleid en vertaald door W. van Elden. Kartons Polak & van Gennep, Amsterdam, 1963, 43 blz. Ariosto is een dichter die om bepaalde kwaliteiten, en op voorwaarde dat men een keuze doet, voor ons heel wat leesbaarder dan Tasso is gebleven. Achter het sprookje is hier steeds onder allerlei vormen de werkelijkheid aanwezig en, naast | ||||
[pagina 80]
| ||||
de verbeeldingsfantasie, dat zakelijk doorzicht op 't leven dat bij Ariosto vaak een heimelijk satirische toon brengt. Van Elden heeft zich een faam verworven als uitmuntend vertaler o.m. van de Italiaanse poëzie. Bij deze overzettingen uit Ariosto heeft de vertaler oordeelkundig enkele fragmenten bijeengelezen zodat we tegelijk met de fantast en de intimist, de spotter en de natuurbeschrijver in Ariosto kennis maken. Van de ‘ottava d'oro’ waarvan Ariosto de onvergelijkelijke virtuoos is, die sinueus en helder tegelijk is, die tegelijk vertelt en zingt, is, in Van Eldens Nederlands, het gemakkelijk-vloeiende op merkwaardige wijze gebleven, wat het tot een antipode maakt van de zware, verwrongen vertalingen uit Petrarca en Ronsard door Verwey verzorgd waar het Romaans lichtvoetig ritme volkomen verloren is gegaan. Hier is het tweemaal vierdubbele rijm en de val van het laatste distichon met rustige natuurlijkheid behouden en de vertaler blijkt er rekening mee gehouden te hebben dat in het Italiaans de accentueringen sommige silben opslorpen of in waarde verlengen. Slechts uitzonderlijk sluiten we op een minder gelukkige aanpassing (b.v. laatste vers van ‘Olimpia’). Ook willen we even opmerken dat de 2e versie van de Orlando reeds in 1521 verscheen. De versie van 1532 is de derde. j. van ackere | ||||
Verder ontvingen wij:
|
|