Spiegel der Letteren. Jaargang 8
(1964-1965)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdAbel en EvaZij hoorde 't twisten en den doffen smak-
Zij kwam niet - zag niet - zag in mijmering
Altijd die eene plek, waar de appel hing,
En de appel zelven aan dien zelfden tak:
Zij dacht: ‘Was 't mijn hand... Gods hand die hem brak...?
Is 't paradijs een droom... herinnering?’
Toen trad Gods engel tot haar, kalm, en sprak:
‘De Heer zegt: Vrouwe, zie uw zoon!’ en ging.
En golvend vielen op zijn vaal gelaat
Haar lokken, toen zij viel, de goudenen,
Wijl 't hoofd voorover op den rotssteen slaat:
Zij roept het lijk - roept God... die zwijgt en haat -
Zij wist niet, dat de dood zoo stil was... en
Weent, totdat al haar smart in slaap vergaat.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 64]
| |
In de poëzie van Willem Kloos neemt dit sonnet met de titel Eva een bijzondere plaats in door zijn onderwerp, aan de Bijbel ontleend, en door zijn inkleding, die dramatisch aandoet. Ook typografisch is het merkwaardig door het gebruik van de vele stippeltjes, die spreek- en denkpauzen moeten aangeven. De dichter heeft hier aan het summier gehouden Bijbelverhaal, dat in Genesis (hs. 4, 3-16) slechts van Kain en Abel spreekt en daarin geen rol toebedeelt aan Adam en Eva, een uitbreiding gegeven door Eva er in op te nemen en een inkrimping door er Kain, een onherkenbare figuur, achter de schermen een rol te laten spelen. De geschiedenis van de zo ongelijke broeders heeft in de loop der eeuwen meermalen gediend als literair motief voor veel uitgebreider werken, hetzij in poëzie hetzij in prozaGa naar voetnoot2. De eerste belangstelling ging bij de literator veelal uit naar de moordenaar, die als man van actie in zijn groter of kleiner geachte schuldigheid dramatisch bruikbaar was. Naar het slachtoffer ging de interesse uit van de theologische schrijvers, die in Abel een voorafbeelding zagen van ChristusGa naar voetnoot3. Het mag opmerkelijk heten, dat echter in 1758 Salomon Gessner, geen theoloog maar literator, blijkens de voor zijn werk gekozen titel, Der Tod Abels, de vermoorde naar voren schoof. Voor Gessner is blijkbaar de zachtmoedige Abel de centrale figuur in dit drama. Zijn werk was een groot succes en werd al of niet in vertaling in de 19e eeuw nog lang gelezen. Ten onzent gaf de Nijmegenaar dr. E.J.B. Schonck in 1783 een vertaling uit, die in 1796 herdrukt is. ‘Gessner's oeuvre was de idool van al degenen die in hun gemoed geraakt wensten te worden. Zijn poëtisch proza voorzag in de behoefte aan sentimentaliteit’Ga naar voetnoot4. Ik laat hier de passage volgen, voorkomende in het 4e gezang, waarin de ontdekking van het lijk wordt geschilderd, en handhaaf uiteraard de interpunktie: ‘Sie waren hinter einem Gebüsche hervor gegangen, Eva zuerst. Wer liegt da? sprach sie, und trat erschrocken zurück, ... Adam .. Wer liegt da? ... nicht wie ein Ruhender bequem, wie an den Boden hingeworfen, das Gesicht gegen der Erde ..., Diese goldnen Loken sind Abels! ... Adam, o warum beblich? ... Abel, geliebter erwache!’Ga naar voetnoot5 Nadat eerst Adam en vervolgens Eva hun smart aan God geklaagd hebben, roept de moeder nog eenmaal om haar zoon ‘und lag izt erbärmlich sprachlos auf der erstarreten Leiche. La(n)g ohnmächtig sprachlos.’ Ze is van verdriet in slaap gevallen: ‘Eva, theueres Weib... erwache’, zegt Adam. Treffender dan de overeenkomst tussen Gessner en Kloos in de keuze van het motief Kain-Abel is de gemeenschappelijke voorkeur voor Abel als hoofdfiguur en de gelijkluidendheid van de franje, die in het Bijbelverhaal niet voorkomt, maar wel bij Gessner en bij Kloos. Ik noem de handelwijze van Eva, die niet alleen bij Gessner doch eigenlijk ook bij Kloos ‘hinter einem Gebüsche’ te voorschijn komt om naar haar kind te zien en die bij beide dichters bezwijmd neervalt, roepend om haar zoon. Dan zijn er die ‘goldnen Loken Abels’, door Kloos over- | |
[pagina 65]
| |
gedragen op de moeder: ‘haar lokken, de goudenen’. Een opvallende paralleliteit ligt verder in de gedachte, dat hier in Abel voor het eerst een dode neerligt. Bij Gessner komt er een engel langs, die ‘staunend auf den ersten Todten hinsah’. Ook Kloos - die eveneens een engel in zijn gedicht plaatst maar deze een andere bestemming gegeven heeft, nl. om Eva tot actie te manen - vermeldt als merkwaardigheid die eerste dode en wel in een aan Vosmaer gegeven toelichting op dit sonnet: ‘...als men voor oogen houdt, dat dit de eerste doode was, en dat Eva wel van den dood had hooren spreken, maar hem nooit had gezien.’Ga naar voetnoot6. Tenslotte is er de treffende overeenkomst in het gedrag van Eva, die door verdriet overmand in slaap valt; deze overeenkomst geldt slechts voor de geciteerde redactie van het sonnet. Vosmaer kreeg een tekst toegezonden, die daarvan op enkele punten verschilt (regels 5, 6, 11 en 14). Het lijkt wel, of Kloos Der Tod Abels naast zich had liggen, toen hij uitzonderingsgewijs een Bijbels motief in zijn werk vlocht. Het is bekend, dat Kloos bijzonder goed thuis was in de Duitse letterkunde van de 18e en 19e eeuw. Merkwaardiger nog dan de overeenkomst met Gessners Abel is het kleine, maar typerende verschil in geestesgesteldheid tussen de Zwitser en de Amsterdammer, zoals dat in Eva tot uiting komt. Bij Gessner smeekt Eva om erbarmen en verhoopt zij, die zich zelf schuldig acht, vergiffenis, bij Kloos heeft Eva dezelfde gedachte van schuldig te zijn, maar niet de verwachting van vergiffenis: immers ‘God zwijgt en haat’. Kennelijk had Kloos, die als jongen in christelijke zin was opgevoed, er behoefte aan te doen getuigen van de inzichten, die hij sindsdien verworven had en die regelrecht ingingen tegen de leer van het christendom. Hier kom ik tot de bespreking van de achtergrond van dit sonnet. Een dichter als Willem Kloos schrijft niet zo maar willekeurig een gedicht op enkele Bijbelse figuren. Ook niet de kopieerlust des dagelijksen levens dreef hem tot dichten, maar de behoefte tot verdichting van de waarlijk niet alledaagse gebeurtenis, die hem overkomen was: de dood van zijn 17-jarige vriend jan Beckering op 23 september 1877, een schokkend voorvalGa naar voetnoot7, dat hem genoopt heeft tot het schrijven van verschillende gedichten, waarvan Eva er één is. In de meeste van die sonnetten klaagt hij zelf en beklaagt hij zich, maar in Eva laat hij uitzonderingsgewijs een ander spreken, een moeder tot een dode zoon, een andere Eva tot een andere Abel: Marie Beckering tot haar zoon jan, Willems vriend. Of de gevoelens van droefheid die deze moeder overweldigd hebben, toen ze haar kind dood terugvond in een Haarlems ziekenhuis, dezelfde zijn geweest als die van Eva, is zeker: ze zijn van alle tijden. Dit heft het sonnet boven het tijdelijke uit, boven Eva, boven Marie Beckering. In dit verband mag ik niet verzuimen te wijzen op de zegswijze van de engel: Vrouwe, zie uw zoon. Dit zijn de woorden, die Christus gebruikt, als Hij, hangend aan het kruis, Maria op Johannes wijst (Joh. 19, v. 26). Weliswaar bezigt Kloos | |
[pagina 66]
| |
ze met een geheel andere bedoeling, maar ook hij verwijst een Maria naar een Johannes: Eva, Marie Beckering, naarAbel, haar zoon Jan. Een dergelijke spitsvondige inlas strookt naar mijn mening geheel met het beeld, dat Willem Kloos in zijn jonge jaren te zien geeft. Bij Kloos-reading staat er in dit sonnet nog iets meer te lezen over Marie Beckering. Haar droefheid wordt niet verlicht door haar vertrouwen in Gods leiding en ontferming, maar verzwaard door de herinnering aan een gebeurtenis, die haar zoon gebroken heeft: was het Gods hand of de hare, die dat gedaan heeft, zo vraagt zij zich af. Maar, waar God zwijgt en haar haat, voelt ze, dat de schuld op haar rust en dat ze vervloekt is. Heeft de dichter hier willen aangeven, dat naar zijn overtuiging Jan Beckering zich niet van het leven zou hebben beroofd, als zijn moeder zich minder straf tegenover hem zou hebben geuit, toen hij haar teleurgesteld had in zijn studieprestaties? Zij alléén en niet haar man, die part noch deel gehad zou hebben aan de terechtwijzingen en daarom ook niet als Adam voorkomt in het incomplete familieportret? Zou de dichter uit sympathie voor vader Beckering gewacht hebben met het vrijgeven van dit sonnet tot dat deze er geen kennis meer van kon nemen? Men zou het wel denken, want nadat Jacob Beckering op 15 april 1884 was overleden aan de gevolgen van een beroerte (hij had zich danig kwaad gemaakt op zijn kantoor), zond Kloos het gedicht eerst met de datering 24 april 1884 en een opdracht aan Jac. van Looy, de schilder, die met het onderwerp Eva en Abel bezig was of het dacht te behandelen in een schilderij, en vervolgens omstreeks 25 mei 1884 in een andere, nog puntiger redactie naar Carel Vosmaer, ter plaatsing in de Ned. Spectator. Waar dit sonnet zo verweven was met personen en gebeurtenissen uit Willems eigen leven, wordt het begrijpelijk, waarom hij zich zo fel verzet tegen de kritiek van Vosmaer, zoals die in hun briefwisseling van eind mei tot begin juni 1884 tot uiting komt. Diens kritiek richt zich vervolgens ook tegen het schilderij van Van Looy, dat hij misprijst. Is, zo vraagt hij, in dien stand der zaak het sonnet op dit stuk gewenst? Of Kloos het gedicht heeft teruggenomen of teruggekregen, staat niet vast, wel dat het in de Spectator niet is opgenomen en dat deze beleefde weigering van een sonnet, dat hem lief was, waarschijnlijk kwaad bloed bij hem heeft gezet. Hóé lief het hem was, blijkt genoegzaam uit de omstandigheid, dat Eva gepubliceerd is in het eerste nummer van Kloos' eigen tijdschrift, in de Nieuwe Gids van oktober 1885. Hijzelf was er steeds zeer mee ingenomen en rekende het zelfs tot zijn beste sonnetten, vermoedelijk omdat het hem naar eigen gevoelen zelden gelukt was in zo weinig woorden zoveel geëmotioneerde en emotionerende herinnering te verdichten. Dat anderen, zoals Vosmaer, bij gebrek aan kennis van de achtergrond, dit zo niet gevoeld hebben, mag hen niet worden aangerekend. Het is moeilijk te bepalen, hoe jong hij was, toen hij dit sonnet schreef. Er zijn, dunkt me, twee mogelijkheden. De eerste, voor mij de aannemelijkste, is deze, dat hij het concipieerde in oktober of november 1887, kort na het ongeval. Hij hield het om begrijpelijke reden in zijn la tot zich een geschikte gelegenheid zou | |
[pagina 67]
| |
voordoen tot publikatie. Het gepaste ogenblik leek hem na zeven jaar wachten gekomen, toen hij in de tweede helft van april 1884 vernam, dat Beckering Sr gestorven was. De andere mogelijkheid is dat het sonnet pas ontstond, nadat hem dit overlijdensbericht had bereikt, dus na 15 april 1884. Daartegen pleit dat zulk een bericht voor een dichter als Kloos een te veraf liggende aanleiding tot dichten was. Ook is het dan bevreemdend, dat de op 24 april aan Van Looy toegezonden redactie van een sonnet, dat nieuw moet heten, een maand later al weer vervangen wordt door een gewijzigde tekst, bestemd voor Vosmaer. Zou men niet, cf. de eerste mogelijkheid, moeten aannemen, dat Kloos de oorspronkelijke, in het najaar van 1877 geschreven tekst, in april 1884 voldoende achtte om Van Looy hulp te bieden bij zijn schildering van het zelfde onderwerp, doch dat hij die zeven jaar oude regelen bij herlezing toch niet goed genoeg vond voor publikatie in een letterkundig tijdschrift en dat hij Vosmaer daarom een andere redactie van het sonnet toezond? Niet ontkend kan worden dat de vervanging van de laatste regel door de zin ‘Voelt dat zij was vervloekt, van de ‘Eersten Dag’ een dramatischer slot vormt dan de slapende vrouw in de oudste tekst. Hoe Kloos ook gehandeld moge hebben in die maand mei 1884, Van Looy had rustig doorgewerkt aan zijn Offerande of Eva en Abel, zodat het in die maand klaar kwam en geëxposeerd kon worden. In de ogen van Vosmaer, vooraanstaand kunstkritikus van die dagen, kon het zoals gezegd geen genade verwerven, vooral omdat de vormen zo lelijk en onedel waren: ‘Het is jammer dat Abel een zoo leelijke jongen is geworden’ en ‘...deze schilderij te prijzen, ja er een sonnet op te maken, is in de oogen van een onbevoordeeld publiek en onbevooroordeelde menschen van kunstkennis waarlijk niet te verantwoorden.’ Op dit schilderij dan ziet men links Eva op de rug, het hoofd met de lange haren tegen een rotsblok geleund, naast haar: Abel, het hoofd in haar schoot, liggende op de grond, geen volwassen man, maar een kind van 16 of 17 jaar, de ogen half geloken, de trekken die van een Amsterdamse schooljongen... De figuur van Kain mag dan poëtisch niet aanschouwelijk zijn gemaakt, hij heeft zijn taak ook hier verricht en is uit het gedicht niet weg te denken. Heeft men er behoefte aan hem te identificeren met iemand uit de omgeving van de Beckerings, dan ligt het voor de hand aan Willem Kloos te denken, de huisvriend. Of hij Jan na de ruzie een ‘slag’ heeft toegebracht, die leidde tot een ‘doffe smak’, is niet bekend. Misschien dat Willems zwijgzaamheid, waarop ik heb geduid in mijn poging tot verklaring van het sonnet 't Gewoel op 's levens heirweg wierpt ge u tegenGa naar voetnoot9), hetzelfde effect heeft gehad. Dat gedicht en het sonnet Eva zouden dan uit dezelfde herinneringen zijn opgeweld en mogelijk in dezelfde tijd zijn ontstaan. Toch is de verre achtergrond van Eva ook dan niet geheel duidelijk, noch het verloop der gebeurtenissen en de verhouding tussen de drie personen uit dit drama: Eva, Kain en Abel. Moet men misschien veronderstellen,Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 68]
| |
dat Willem zich in het conflict tussen moeder en zoon geschaard heeft aan de zijde van die strenge moeder, voor wie hij, de moederloze, mogelijk een grote genegenheid heeft gevoeld?
Den Haag hubert michaël |
|