Spiegel der Letteren. Jaargang 8
(1964-1965)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Nogmaals: een naamloos grafschrift van VondelDoor J. Donkers O.S.C. is in Spiegel der Letteren, 4 (1960) 227-233 betoogd, dat het naamloos grafschrift, dat in Hollantsche Parnas van 1660 is opgenomen direct na Ter eeuwige gedachtenisse van wijlen Michiel le Blon, en dat in de edities op diezelfde plaats is afgedrukt en door de uitgevers - op Van Lennep na, die het ziet als een grafschrift van Vondel op zichzelf - wordt beschouwd als geschreven ter ere van dezelfde Le Blon, in werkelijkheid een eerste versie zou zijn van Het Lijckbedde van wijlen Heer Joan Banning Wuitiers, priester. Het komt me voor, dat op de argumentatie een en ander valt af te dingen, en dat het de vraag is, of de - interessante - conclusie dwingend is. ‘Hier rust het sterflijck deel, der wormen aes en spijze,
Gelijck een korengraan in aerde en stof verrot,
Opdat het heerelijck, te zijner tijd, verrijze.
Het lichaam met de ziel, door d'allemacht van God
5[regelnummer]
Verenigd, opgewekt van d'Engelse trompette,
Zal opstaan, met een glans van klaarheid, God gelijk,
Als Jezus het met vreugd aan zijne zijde zette,
Den mens ten hemel voere omhoog in 't eeuwig rijk.
Hier is verganklijkheid, geslag van klok en uren:
10[regelnummer]
Daar boven eeuwigheid, die alles zal verduren.’
Donkers meent, dat ‘verrot’ in vs. 2 voltooid deelwoord is en dat Vondel dus aan een langbegravene dacht. Op Le Blon, meent Donkers verder, kan het vers niet slaan, daar deze eerst in 1657 was overleden, terwijl het grafdicht (althans de bundel, v.d. Bl.) dateert van 1660; bovendien kende Vondel de familie Le Blon intiem, en ‘ook voor het gevoel van Vondel’ moet het woord verrot ‘erg realistisch en onkies’ hebben geklonken en niet hebben gepast in een gedicht, dat geschreven werd uit piëteit voor de overledene en tot troost van diens nabestaanden. Hiertegen valt op te merken, dat het goed mogelijk lijkt ‘verrot’ als indicativus praesentis op te vatten, ‘is mouldring’ - op Maria Stuart dicht Vondel ‘Getroost u, dat hier 't lijk verrot. / De ziel, ontkerkerd, voer naar God / om daar te heersen op den troon.’Ga naar voetnoot1 Terwijl Vondel toch inderdaad de nabestaanden een troostreden voorhoudt, als hij zegt, dat het lichaam als een korenkorrel in aarde en stof verrot, opdat het eens verrijze. De vergelijking verwijst immers naar het hoofdstuk over de opstanding des vleses 1 Cor. 15, speciaal de verzen 36 v. en 42-44. Daarvoor vergelijke men nog het troostvers bij de dood van Gerard Vossius de Jonge, dat hem vergelijkt met een afgevallen vrucht en van hem zegt - men vergete even onze hedendaagse spreekwijze! -: ‘Vroeg rijp en vroeg verrot.’ En denke aan wat Vondel dicht op Willem van den Vondel: ‘Dees jonge bloem verging met lust / en liet den grafworm luttel spijs. / De ziel zocht God in 't paradijs.’ Voor óns gevoel wellicht in het realisme inzake de ontbinding onkies, combineert | |
[pagina 54]
| |
Vondel dit realisme steeds, in de geest èn naar de letter van 1 Cor. 15 (vers 36!), met de troost van de opstanding, waarvoor de ontbinding voorwaarde isGa naar voetnoot2. Is dus niet strikt bewezen, dat het grafschrift een langbegravene geldt, Donkers' betoog, dat Vondel in de periode 1645 tot tegen 1670 alleen bij priesters over ‘het hiernamaals’ spreekt en alleen hùn in triomfantelijke bewoordingen het eeuwig heil toekent, maar waar het anderen betreft over het hiernamaals zwijgt en - terwijl ‘het geloof in het hiernamaals gerijpt is en geïntegreerd’ - renaissancistisch een terugblik geeft op hun verdienstelijk leven, zodat het naamloos vers op een priester moet zijn gedicht, lijkt me te weinig genuanceerd. Mijn indruk is veeleer, dat Vondel's relatie tot degene, die hij herdenkt, over de toonsoort van zijn verzen beslist. Officiële persoonlijkheden prijst hij om hun virtù: wat kon hij trouwens meer? meer werd ook niet gevraagd. Maar bij familieleden, bij vrienden en bij priesters spreekt hij van het paradijs, dat deze laatsten toevalt om hun ‘stichtig leven’, zoals het in het vers op Blessius heetGa naar voetnoot3. Doch ook hier zijn het niet uitsluitend priesters, wie zo de beloning voor wat ik hun christelijke virtù zou willen noemen wordt verzekerd! In 1668 zegt Vondel van Anna van Horen, dat haar ziel zweeft op wieken van handreikingen, de zieken gegund, en hij eindigt: ‘De Heiland zij haar troost en hoeder. / De Heiland schenk ze 't eeuwig licht.’ Voor familieleden tenslotte verwijs ik naar het vers, ook uit 1668, op Maria van den Vondel: ‘Een rei van Englen kroon' de ziel / met lauwerier in 's hemels hoven / nu 't kleed des lichaams haar ontviel.’ Maria triomfeert dus, evenzeer als de priester Blessius, van wie het heet: ‘Nu juicht en triomfeert hij boven / bij d'Engelen in 't hemelrijk.’ De conjunctivi in de geciteerde verzen op Anna van Hoven en Maria van den Vondel geven m.i. niet, vergeleken bij de indicatief ‘triomfeert’ in het vers op Blessius, te denken aan onzekerheid bij Vondel inzake het heil van anderen dan priesters. Dat doet, dacht ik, een ‘Requiescat in Pace’ ook niet! En dan is daar het vers op de priester Leonardus Marius: ‘Het Paradijs beloon' hem in God's vreugd.’ Als Donkers in zijn betoog tegen Van Lennep, die het naamloos gedicht beschouwt als een vers van Vondel op zichzelf, zegt dat het moeilijk aan te nemen is, dat de ootmoedige dichter zichzelf met een jubelende zekerheid - die hij dus volgens Donkers voor priesters zou reserveren - de eeuwige zaligheid zou toekennen, vraagt men zich af, waarom Vondel aan zichzelf zo geheel zou hebben ontnomen, wat hij anderen, ook niet-priesters, zo vaak toekende, en zou men dit punt gaarne nader zien toegelicht! - Nu was Le Blon ‘afgezant der krone en koninginne van Zweden bij den koning van Groot Britanje’ èn vriend van Vondel. Het is zo goed te begrijpen, dat men beide gedichten, Ter eeuwige gedachtenisse èn het naamloos grafdicht dat er direct op volgt, ziet als op Le Blon geschreven. Ten onrechte wijst Donkers op de slechte | |
[pagina 55]
| |
aansluiting, die het naamloos vers op Ter eeuwige gedachtenisse zou opleveren: deze moeilijkheid valt weg, als men het eerste, naar het opschrift, ziet als geschreven op de gezant, en het tweede als gedicht op de vriend. Trouwens, beide verzen vertonen formele overeenkomst! In beide wordt nl. gesproken van een trompet. In Ter gedachtenisse is dit een ‘rijkstrompet’, die Le Blon's roem als gezant verkondigt: ‘'s mans naklank duurt.’ In het naamloos vers is het ‘de Engelse trompette’, de tuba angeli, de laatste bazuin van 1 Cor. 15,52 en 1 Thess. 4,15, die de doden zal wekken op de laatste dag. Kwam wellicht op Le Blon's grafmonument een trompet voor, die renaissancistisch èn christelijk kon worden geïnterpreteerd? Dat er ‘geen enkele verwantschap’ tussen beide verzen is, zoals Donkers zegt, lijkt me te sterk gesproken. Dat de ‘Engelse trompette’ van het naamloos grafschrift gelijk te stellen zou zijn met ‘d'aertsengelse trompet’ van Lijckbedde is één van Donkers' sterkste argumenten voor zijn stelling, dat Lijckbedde een nadere uitwerking is van het naamloos vers. Toch levert deze overeenkomst op zichzelf nog geen bewijs, dat beide verzen één persoon, de priester Wuitiers, betreffen. Wanneer men in het vers op Maria van den Vondel leest: ‘Ze leefde tien paar jaren lang. / Maar nu, van 's werelds last ontbonden / Verwacht ze omhoog geen ondergang. / Het hemels uurwerk kent geen stonden’, en daarna de slotregels van het naamloos vers: ‘Hier is verganklijkheid, geslag van klok en uren: / Daar boven eeuwigheid, die alles zal verduren’, dan valt de overeenkomst direct op, maar kan men m.i. niet meer concluderen, dan dat Vondel de tegenstelling tussen tijd en eeuwigheid, vergankelijkheid en onvergankelijkheid, naar 1 Cor. 15, 43 en 52, in grafdichten gaarne op deze wijze uitdrukte. De opvatting, dat het naamloos vers op Le Blon is gedicht, lijkt mij dus niet zó onhoudbaar als Donkers meent dat zij is. En Donkers' hypothese, dat Wuitiers erin wordt bezongen, heeft hij voor mijn gevoel niet aannemelijk kunnen maken. Intussen: bij de voor het bovenstaande opgesomde redenen komt er nog een, die me tot een eigen interpretatie heeft gevoerd. Er is nl. een belangrijk, door Donkers niet gesignaleerd, verschilpunt tussen Lijckbedde en het naamloos vers - en, voeg ik direct toe, tussen het naamloos vers en àlle andere lijkdichten! Bezien we nog eens de vss. 4-8. Ik voorzie ze in margine van bijbelteksten - waar Donkers t.a.v. de vss. 7 en 8 spreekt van ‘mystieke bewoordingen’, zie ik bijbelteksten als bron, die, ook voor Vondel, meen ik, niet alleen priesters, maar alle gelovigen betreffen. ‘Het lichaam met de ziel, door d'allemacht van GodGa naar margenoot+
5[regelnummer]
Verenigd, opgewekt van d'Engelse trompette,Ga naar margenoot+
Zal opstaan met een glans van klaarheid, God gelijk,Ga naar margenoot+
Als Jezus het met vreugd aan zijne zijde zette,Ga naar margenoot+
Den mens ten hemel voere omhoog in 't eeuwig rijk.’Ga naar margenoot+
| |
[pagina 56]
| |
Het is opvallend, dat Vondel in geen grafschrift het motief van vs. 7 en 8, Jezus die de mens ten hemel voert en aan zijn zijde zet, gebruikt. Slechts eens, in het geciteerde vers op Anna van Horen, wordt ‘de Heiland’ genoemd - om Zijn barmhartigheid als bron van de hare?Ga naar voetnoot4 Maar nergens, dus ook niet in Lijckbedde, vindt men Jezus die op de jongste dag de zijnen tegemoet gaat en hen ten hemel voert. Dat hier van ‘de mens’ gesproken wordt, onderscheidt dit vers mede van de overige lijkdichten. De verzen 7 en 8 zijn m.i. een vingerwijzing, dat men het gehele grafschrift algemeen moet interpreteren. Het gaat hier niet om Le Blon, evenmin om Wuitiers, het gaat om de mens, nader: de christenmens. Ik stel voor, en leg deze hypothese gaarne voor aan de viri Vondeliani van professie, het gedicht te beschouwen als een meditatie over de bijbelse gegevens inzake de jongste dag en de opstanding. Geen ‘bespiegeling over het hiernamaals’, maar een bijeenplaatsen van wat de Bijbel over deze dingen zegt: over het vergaan van het lichaam als een korenkorrel, over de trompet van de engel, over Jezus die de gelovigen tegemoet komt en met Zich meevoert. Vanuit deze bijbelse gegevens dichtte Vondel zijn grafdichten, voorzover ze niet louter officieel zijn. Het motief van de ontbinding vinden we overal; dat van de trompet in Lijckbedde; dat van de vergankelijkheid en de onvergankelijkheid in Lijckbedde en in het vers op Maria van den Vondel. Het zou me niet verwonderen - wellicht kunnen de kunsthistorici ons hier helpen -, wanneer we nog eens een Latijns origineel zouden vinden, bijv. een bijschrift bij een prent van het laatste oordeel, waarnaar Vondel deze ‘catechismus’ heeft vertaald, zoals hij in deze categorie meer vertaalwerk heeft geleverd en in één geval zonder dit te vermelden: het vers op Bruin van Keulen (Hermeneus X (1937/8) 10). Voor wat betreft het feit, dat het motief van Jezus, die ‘de mens’ omhoog voert in het eeuwig rijk, verder niet bij hem voorkomt, vermoed ik, dat het Vondel, naar de context van 1 Thess. trouwens, geschikter voorkwam voor een algemene schildering van het laatste oordeel dan voor die van de opstanding van de door hem bezongen individuele personen. De mogelijkheid lijkt mij te overwegen, ‘de mens’ collectief op te vatten als de mensheid, nader: de christenheid. Het gedicht zou dan in vs. 8 een overgang geven van het algemeen-individuele naar het collectieve. Intussen biedt in mijn gedachtengang de opvatting dat ‘mens’ hier is het individu, dat door de vereniging van ziel en lichaam wederom mens is geworden, geen moeilijkheid, wanneer men vast houdt, dat niet een bepaald individu is bedoeld. Met deze opvatting van het vers meen ik allerlei moeilijkheden, die Donkers in zijn inspirerend artikel noemde en, voor mij althans, opriep, te ontgaanGa naar voetnoot5. Als | |
[pagina 57]
| |
algemeen bedoeld gedicht zou men het, tenslotte, ook een grafdicht van Vondel mede op zichzelf kunnen noemen. Een grafdicht, dat Jacob van Lennep dunkt mij terecht heeft gemist - de ‘leste rijmsnik’, die Brandt heeft gemeend het nageslacht niet te mogen onthouden: ‘Hier leit Vondel zonder rouw,
Hij is gestorven van de kou’,
verdient, als de dichter onwaardig, niet als zodanig te gelden!
Rotterdam, jan. 1964 n. van der blom |
|