Spiegel der Letteren. Jaargang 8
(1964-1965)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
De Frans schrijvende Vlaamse auteurs van 1880 in de spiegel der Franse en Duitse literaire kritiekIn het kader van de discussies omtrent de doeleinden en mogelijkheden der vergelijkende literatuurwetenschap is er gedurende de laatste jaren nogal intensief gedebatteerd over de vraag of de voorstelling van aard en wezen van ‘het andere land’, zoals deze in de literatuur soms voorkomt, al dan niet tot de studieobjecten van het comparatisme mag gerekend worden. Vooral van de kant der Franse comparatistenschool werden deze zogenaamde miragesGa naar voetnoot1 als bijzonder vruchtbare onderwerpen aangeprezen, en sommigen onder de verdedigers van dit standpunt gingen zelfs zo ver, er ‘un véritable renouvellement de la littérature comparée’ in te zienGa naar voetnoot2. Het is algemeen bekend dat deze Franse opvatting op een gegeven ogenblik op heftige weerstand gestuit is, vooral in Amerika, waar de bekende comparatist van de Yale University, René Wellek, principiële bezwaren tegen het voorstel naar voren bracht. Over de vraag in hoever de op dit Franse standpunt uitgeoefende kritiek over de gehele linie te rechtvaardigen is, kan er inmiddels nog getwist worden. Inderdaad: alhoewel het zeker juist is dat het louter registreren van de opvattingen die bepaalde auteurs over bepaalde vreemde landen gehuldigd hebben, op zich zelf gezien nog geen wetenschappelijke waarde heeft, en ofschoon men ook terecht kan vrezen dat de analyse van de mirages soms meer in dienst van politieke doelstellingen dan van wetenschappelijke belangen gesteld wordt, kan anderzijds toch niet geloochend worden dat er in dit soort van onderzoek grote mogelijkheden schuilen, die geenszins veronachtzaamd mogen worden, ook als ze de grenzen van de intrinsic study der literatuur overschrijden. Afgezien daarvan kan het onderzoek der mirages echter ook nog van betekenis zijn op een plan dat zelfs bij de strengste beperking tot het ‘zuiver literaire’ niet kan verwaarloosd worden. De mirages bestaan | |
[pagina 10]
| |
inderdaad niet alleen in de roman, de poëzie en het drama. Ze komen ook vaak en zelfs op zeer intensieve wijze tot uiting in de literaire kritiek, dus in een tak van het literaire leven waarvan zelfs de meest uitgesproken tegenstanders van het ‘Franse standpunt’ zonder aarzelen zullen toegeven dat hij ook als studieobject van de literatuurwetenschap zeker een onbetwistbare betekenis heeft. Het is onze bedoeling hier even in te gaan op een van de meest typische voorbeelden van een dergelijk mirage, dat bij een vrij groot aantal literatuurcritici een belangrijke rol heeft gespeeld: de voorstelling van Vlaanderen en het ‘Vlaamse’, die zich in verschillende landen, doch heel in het bijzonder in Frankrijk en Duitsland ontwikkeld heeft. We doen dit aan de hand van enkele uitlatingen over een groep van Vlaamse schrijvers die in sterke mate de aandacht van de internationale kritiek op zich gevestigd hebben, nl. onze Frans schrijvende auteurs van 1880.
Bij de verschillende aspecten die de bijzondere situatie van deze auteurs kenmerken en die er de oorzaak van geweest zijn dat ze zowel in Frankrijk als in Duitsland als een ‘speciaal geval’ moesten opvallen, hoeven we ons hier niet op te houden. Het volstaat slechts aan twee dingen te herinneren: Het ging hier in de eerste plaats om een groep van auteurs die, daar ze Frans schreven, tot de Franse literatuur moesten worden gerekend, en dit ondanks het feit dat ze als groep in een gebied thuishoorden dat buiten de Franse staatsgrenzen lag en dat ook in het verleden, enkele weinige perioden uitgezonderd, van Frankrijk onafhankelijk was geweest; in dit opzicht vormden ze een verschijnsel dat kon vergeleken worden met de franstalige Zwitserse literatuur. Anderzijds ging het om schrijvers die zich ontwikkeld hadden in een gebied dat taalkundig gezien niet tot de Franse sfeer kon gerekend worden. Deze Frans schrijvende Vlamingen maakten gebruik van een taal die in feite niet de taal was van hun volk, maar slechts het uitdrukkingsmiddel van de bevolkingsgroep waaruit ze waren voortgekomen. Het probleem van hun uitzonderlijke situatie, en daarmee ook de vraag naar de bijzondere betekenis van hun werken, lag dus op een dubbel plan: Enerzijds waren ze, omdat ze als franstalige Belgische auteurs een actieve rol speelden in de ontwikkeling van de Franse literatuur, de vertegenwoordigers van een buiten Frankrijks grenzen liggend deel van deze literatuur, d.w.z. de vertegenwoordigers van de in België ontwikkelde Franse littérature secondeGa naar voetnoot3. | |
[pagina 11]
| |
Anderzijds schiepen ze een literatuur die tengevolge van de taal waarin ze geschreven was, zich in haar land van herkomst slechts tot een bepaald deel van de bevolking richtte, ja zelfs in tegenstelling stond met de eigenlijke volkscultuur. Dit betekende dat alwie zich voor hun ‘eigen aard’ interesseerde en enigszins op de hoogte was van de bijzondere omstandigheden waarin ze hun werken hadden geproduceerd, direct moest streven naar een antwoord op de vraag, in hoever het uitzonderlijk karakter van hun toestand in hun werken tot uiting kwam. Aldus werd men vooral geïntrigeerd door de vraag, in welke mate het werk van deze Vlamingen zich nu in vergelijking met de literatuur van Frankrijk als iets bijzonders voordeed. En die vraag werd uiteindelijk beperkt, juist in die zin dat men wilde weten, in hoever hun werken typisch ‘Belgische’ of ‘Vlaamse’ karaktertrekken tot uiting brachten. Het opvallende in de behandeling van deze auteurs door de Franse en Duitse literaire kritiek is nu, dat de meeste critici aan het werk gingen met een reeds gevormde voorstelling van hetgeen ‘typisch Vlaams’ zou genoemd worden, en dat ze hun onderzoekingen dan meenden te kunnen beperken tot het aanwijzen zonder meer van de ‘Vlaamse’ elementen in de betreffende werken. Inmiddels geschiedde dit bij de meesten van hen in het vaste geloof aan de stelling, die maar al te vaak als bewezen verondersteld en toch nooit ook maar enigszins bewezen is, volgens welke de volkeren zich door een karakter kenmerken, dat door erfelijkheid van de ene generatie op de andere wordt overgebracht en zich om zo te zeggen als biologisch gefundeerd volkskarakter dan ook in de werken der afzonderlijke auteurs van het betreffende volk openbaart. - Het gevolg daarvan is geweest, dat er nauwelijks nog een tweede groep van Europese schrijvers bestaat, waarover zoveel pseudo-volkerenpsychologische en ook wel racistische theorieën verkondigd werden.
Een van de eerste Franse literatuurhistorici die zijn mening uitgesproken heeft over de literaire toestanden in het België van na 1830, is niemand minder geweest dan de vader van de deterministische literatuurbeschouwing, nl. Hippolyte Taine zelf. We denken hier aan enkele passages in het hoofdstuk La Peinture aux Pays-Bas van zijn Philosophie de l'art. Deze opmerkingen, die het licht zagen op een ogenblik dat nog niemand kon rekenen met het ‘réveil’ van de franstalige Belgische letteren in 1880, zouden nochtans nauwelijks onze aandacht verdienen, ware het niet dat Taine daarin precies door zijn poging om het ontbreken van een belangrijke literatuur in België te verklaren, reeds de grondvesten gelegd had voor de manier van argumenteren waarmee later het ‘wezen’ | |
[pagina 12]
| |
van de werken der franstalige Vlamingen zou verklaard worden. Taine ging van het standpunt uit dat er in België (en bijzonder in Vlaanderen) niet alleen op dit ogenblik een volledig gebrek was aan een echte literaire productie, maar dat dit ook reeds vroeger het geval geweest was, en bovendien was hij vermoedelijk ook de mening toegedaan dat dit eveneens in de toekomst zo zou blijven. Wat de reeds bekende auteurs aanging (Taine stond op het standpunt dat er, met uitzondering van geschiedschrijvers als Chastelain of ‘pamflettisten’ als Marnix van St.-Aldegonde, geen prestaties van enige bijzondere betekenis te vermelden waren) verklaarde hij: ... leur narration pâteuse est enflée; leur éloquence surchargée, brutale et crue, rappelle, sans l'égaler, la grosse couleur et la lourdeur énergique de leur peinture nationaleGa naar voetnoot4. En wat zijn eigen tijd betrof, voegde hij er aan toe: Aujourd'hui, leur littérature est presque nulle. Leur seul romancier, Conscience, quoique assez bon observateur, nous paraît bien pesant et bien vulgaireGa naar voetnoot5. Het zogenaamde gebrek aan intellectuele activiteit poogde Taine, bij middel van zijn negentiende-eeuwse positivistisch-deterministische interpretatiemethodes, te verklaren door het Germaanse ‘ras’ van de bewoners der Nederlanden en ook door het klimaat en het natuurlijk milieu waarin ze leefden: ... bref, une race germanique: j'entends des hommes faits pour s'associer, peiner, lutter, recommencer et améliorer sans cesse, endiguer des fleuves, arrêter la mer, dessécher le sol, profiter du vent, de l'eau, du terrain plat, de la boue argileuse, faire des canaux, des navires, des moulins, de la brique, des industries, des échangesGa naar voetnoot6. Volgens Taine waren het deze levensomstandigheden die er, samen met de ‘rassenbiologische’ eigenschappen, toe geleid hadden dat het gehele denken in België uitsluitend praktisch en utilitaristisch georiënteerd was. Onder dergelijke voorwaarden kon het geestesleven zich in de Belgische sfeer onmogelijk naar ‘hogere’ regionen verheffen: ... l'esprit est devenu tout positif et tout pratique. Impossible, en semblable pays, de rêver, de philosopher à l'allemande, de voyager parmi les chimères de la fantasie et les systèmes de la métaphysiqueGa naar voetnoot7. | |
[pagina 13]
| |
Deze opvatting vormde ook de basis van een theorie over de later zo vaak vermelde zogenaamd typisch Vlaamse sensualiteit: in een dergelijk milieu wist men, volgens Taine, heel goed van het met moeite verworvene te genieten. Juist daardoor werd het sensualistisch genot in de Vlaamse sfeer zo populair. En de specifiek sensualistische trekken in de Vlaamse schilderkunst waren er, naar zijn mening, evenzo zeer het gevolg van als het sensualistisch element bij de weinige op dit ogenblik bekende auteurs. Taines uitlatingen over het literaire leven in België waren alles behalve uitvoerig. Dit was trouwens heel normaal, daar de gehele kwestie tenslotte slechts terloops ter sprake gebracht werd in het kader van een werk dat zich in de eerste plaats met de plastische kunst bezig hield. En ook na de publicatie van de Philosophie de l'art duurde het nog geruime tijd voordat men zich in Frankrijk grondiger met het probleem der letteren in België zou bezig houden. Tot rond het begin van de twintigste eeuw zou het thema slechts in enkele publicaties van minder belang behandeld worden. Zo kwam het dan dat pas in het jaar 1913 de eerste Franse studie van enige grotere omvang en betekenis over de franstalige Belgische literatuur gepubliceerd werd: het boek van A. Heumann, Le mouvement littéraire belge d'expression française depuis 1880Ga naar voetnoot8, dat volledig in het teken van het ‘réveil’ van 1880 kwam te staan en nu ook in de eerste plaats rekening moest houden met het feit dat er intussen in België (en dit dan nog voornamelijk door de medewerking van de Vlamingen) een opmerkelijke literatuur ontstaan was die voortaan, zonder de omweg van de vertaling te moeten nemen, het Frans publiek kon bereiken. Nu is het bij Heumann opvallend dat hij weliswaar poogt zich van de negatieve visie van Taine los te maken, doch dat hij er eenvoudig niet in slaagt een eigenlijk nieuw element in de interpretatie te brengen en tenslotte, juist door zijn enigszins moderner lijkende uitlatingen, aan de oorspronkelijk door Taine voorgedragen deterministische interpretatiemethode via een nieuwe weg nieuw leven verleent. Zeker oefent Heumann om te beginnen kritiek uit op Taine. Doch deze kritiek blijft aan de oppervlakte. Wat hij aan Taine te verwijten heeft, is slechts een bepaald facet van diens theorie over de zogenaamde literaire en geestelijke onvruchtbaarheid der bewoners der Nederlanden, d.w.z. het feit dat Taine de Belgen niet op grond van de historische ontwikkeling als literair onproductief beschouwde, maar dat hij de mening toegedaan was dat | |
[pagina 14]
| |
deze onvruchtbaarheid aan het geografisch milieu en aan ‘rassenbiologische’ factoren te wijten was. Heumanns aandacht concentreert zich derhalve nu in eerste instantie op de vraag naar de redenen voor de plotselinge literaire hernieuwing van 1880, en hij komt daarbij tot de conclusie dat het uitsluitend aan materiële ellende en aan het gebrek aan politieke zelfstandigheid van vóór 1830 moest toegeschreven worden, wanneer België tot in 1880 nog geen eigen literatuur van betekenis had: Si haut que nous remontions dans l'histoire des peuples, nous ne rencontrons point de littérature féconde, indépendante d'une prospérité parfaite, d'une autonomie absolueGa naar voetnoot9. Volgens Heumann was juist om die reden elke mogelijkheid van normale ontwikkeling voor een Belgisch artistiek leven in het verleden uitgesloten. Meteen gaat hij dan ook zo ver, de bloei van de Vlaamse schilderkunst in de 16e en 17e eeuw zelfs als een soort van uitzondering op de regel te beschouwen en vooral aan het feit toe te schrijven dat de Kerk, gedurende de periode der Contrareformatie, deze werken bij de kunstenaars bestelde en daardoor de productie stimuleerdeGa naar voetnoot10. Na eeuwen van onderdrukking zouden uiteindelijk pas de nationale onafhankelijkheid van 1830 en de economische vooruitgang, die zich ongeveer vijftig jaar later zou manifesteren, het ontstaan van een nieuw artistiek leven mogelijk maken. En wat het karakter van deze nieuwe literatuur betreft, brengt Heumann een zeer concrete stelling naar voren: in feite zijn de voornaamste vertegenwoordigers van deze literatuur (het gaat natuurlijk weer in de eerste plaats om de Vlamingen) eenvoudig niets anders dan schilders die deze keer niet meer van het penseel doch van de pen gebruik maken: Avec leurs plumes, ils s'expriment comme les artistes d'autrefois, avec leurs pinceauxGa naar voetnoot11. Iets verder formuleert hij het korter en nog kernachtiger: Les romanciers belges sont des peintres et, en général, ne sont que des peintresGa naar voetnoot13. De volgende stap is dat Heumann dan Taine weliswaar laakt wegens | |
[pagina 15]
| |
zijn pessimistische en door de ontwikkeling zelf tegengesproken oordelen, en ook zegt dat het verkeerd was de literaire onvruchtbaarheid door de ‘race même’Ga naar voetnoot14 te willen verklaren, doch dat hij dan van zijn kant het door hem beklemtoond picturaal element in de werken der Vlamingen zonder meer als gevolg bestempelt van hetgeen hij om te beginnen ‘tempérament’Ga naar voetnoot15, ietwat later ‘caractère’Ga naar voetnoot16 en tenslotte ‘le caractère de leur race’Ga naar voetnoot17 noemt. Op die manier vindt Heumann ook een verklaring voor het opvallende naast elkaar verschijnen van ‘sensualistische’ en ‘mystische’ elementen in de nieuwe Belgische letteren. Deze beide elementen zijn volgens hem niets anders dan de karaktertrekken die reeds bij de oude Vlaamse meesters konden worden opgemerkt en hier noodgedwongen weer tot uiting komen, omdat ze eenvoudig een typische uitdrukking zijn van een heel bijzondere dualiteit van de Vlaamse ‘volksaard’Ga naar voetnoot18. Terwijl Lemonnier, Verhaeren, Eekhoud en zo menig andere auteur de natuurlijke opvolgers van Rubens, Jordaens, Teniers enz. zijn, zetten G. Rodenbach, Maeterlinck, Van Lerberghe enz. de kunst van Van Eyck en Memling voort. Geen beter bewijs voor het Vlaamse volkskarakter, aldus Heumann, dan deze continuïteit bij schilders en schrijvers. Interessant zijn in dit verband ook Heumanns opmerkingen betreffende de beïnvloeding der Belgische letteren door de Franse literatuur van de 19e eeuw. In tegenstelling met de opvattingen van de Belgische criticus Nautet, die vooral van een beïnvloeding door de Romantiek had gesprokenGa naar voetnoot19, verklaart Heumann dat de beslissende invloeden vooral uitgegaan zijn van de Franse stromingen, waarin precies het sensualistische, het plastische en het picturale een centrale rol hebben gespeeld, nl. de Parnasse en het naturalisme: ... si les premiers romans de Lemonnier se ressentent fort de Zola, si Giraud, Valère Gille, Gilkin suivent avec servilité Leconte de Lisle et Hérédia, c'est que le roman naturaliste aussi bien que la poésie parnassienne, sensualistes l'un et l'autre, devaient attirer fatalement de jeunes écrivains qu'une naturelle disposition portait à observer, d'abord, en toutes choses, les couleurs. Toutefois, en France, romanciers et poètes ne peignirent que par accident; en Belgique, ils peignirent par nécessitéGa naar voetnoot20. | |
[pagina 16]
| |
Meteen waarschuwt hij ook nog voor het overschatten van de Franse invloeden. De Belgen maakten weliswaar gebruik van de Franse taal, ‘... mais écrire en français n'implique pas nécessairement une culture française’Ga naar voetnoot21. En: ‘Comme les littérateurs d'aujourd'hui, les maîtres d'autrefois éprouvent en Flamands et traduisent en Latins’Ga naar voetnoot22. Vandaar dat het volledig verkeerd zou zijn van de Belgische auteurs te verwachten dat ze zich tot echte Franse schrijvers zouden ontwikkelen. Integendeel: men moet ze aansporen om de karaktertrekken van hun ‘ras’ verder te ontplooien en een volledige verfransing te vermijden, ‘éviter à tout prix de se parisianiser’Ga naar voetnoot23. Twee jaar na de publicatie van het boek van Heumann zal dan een studie verschijnen die in de Franse beoordeling van de Frans-Belgische literaire ontwikkeling de eerste nieuwe stap betekent: La Belgique littéraire door Remy de GourmontGa naar voetnoot24, de directeur van de Mercure de France, die persoonlijk steeds enge contacten met de Belgische literaire wereld onderhouden en in België ook een zekere invloed uitgeoefend had. Om te beginnen maakt Gourmont er in zijn studie geen geheim van dat het er hem vooral ook op aankomt aan het Franse publiek te tonen dat de in België inmiddels ontstane franstalige literatuur wel degelijk een waarde heeft en dat het - zoals hij het op originele wijze formuleert een grote vergissing van Franse zijde was, te denken dat men niet tegelijkertijd ‘un sujet du roi Léopold et un poète fort délicat’ kon zijnGa naar voetnoot25. Gourmont is daarenboven ook een van de eersten (wellicht zelfs de eerste zonder meer) die Taines opvattingen inzake ‘ras’ en de toepassing ervan op de Belgische literatuur definitief als werkhypothese verwerpt. Verhaeren en Rodenbach zijn weliswaar ook in zijn ogen in een zekere zin de exponenten van twee tegengestelde oriëntaties in de zin van ‘sensualité’ en ‘mysticisme’; de eerstgenoemde is ‘le tumulte et la richesse prodiguée’, de tweede ‘le rêve, la discrétion, presque le silence’Ga naar voetnoot26. Doch in plaats van deze polariteit verder te interpreteren als voorbeeld van Vlaamse ‘volksaard’, maakt Gourmont er van gebruik om er een tegenargument van te maken. Juist het voorbeeld van deze twee auteurs is in zijn ogen veeleer een bewijs tegen de opvatting volgens welke de door Vlamingen geschreven franstalige literatuur de kenmerken van bepaalde ‘rassen-eigenschappen’ zou tot uiting brengen: | |
[pagina 17]
| |
Ces deux poètes mettent en grand embarras la théorie des caractères tranchés des races... In een analoge zin spreekt Gourmont als een van de eersten ook diegenen tegen die het gehele Belgische verleden als literair en geestelijk onvruchtbaar wilden beschouwd zien. De bewering dat er vóór 1880 geen eigenlijke literatuur in België zou bestaan hebben, is naar zijn mening niets anders dan het gevolg van het feit dat er tot in 1830 geen Belgische staat als duidelijk afgegrensd nationaal territorium heeft bestaan en dat de vroegere auteurs door de internationale literaire geschiedschrijving niet als ‘Belgische’ auteurs beschouwd werden, maar wel bij andere literaturen werden gerekend. Voor Gourmont heeft er altijd een literatuur bestaan in hetgeen hij ‘les provinces belgiques’Ga naar voetnoot28 noemt; en wat het franstalige deel van deze literatuur betreft, rekent hij daartoe evenzo Froissart en Commines als de Prince de Ligne. In zijn niet bepaald omvangrijk en in essay-vorm geschreven boek houdt zich Gourmont voor de rest nauwelijks nog met principiële vragen aangaande de Belgische literatuur bezig, en hij behandelt alleen nog de belangrijkste onder de Frans schrijvende auteurs op een manier die voor het probleem van de ‘eigen aard’ der Vlamingen zondere verdere betekenis zal blijven.
Samengevat kunnen de theorieën van Taine, Heumann en Gourmont als representatief worden beschouwd voor de Franse bijdrage tot de studie van onze auteurs. Elk van deze drie critici vertegenwoordigt op zijn manier een bepaalde graad in een ontwikkeling die tenslotte zal streven naar een afzien van het deterministisch categorieënsysteem van de tweede helft van de 19e eeuw. Nochtans betekent dit niet dat men bij de beoordeling der Frans schrijvende Vlamingen, na Gourmont, in Frankrijk nu volledig zal ophouden van Taines theorieën gebruik te maken. Dit zal geenszins het geval zijn, en verschillende critici zullen zonder meer doorgaan met er verder gebruik van te maken of ze zelfs nog te intensiveren, o.a. ook in racistische zin. Op de afzonderlijke voorbeelden daarvan hoeven we hier inmiddels niet in te gaan, daar ze in feite niets nieuws | |
[pagina 18]
| |
meer bevatten en zonder meer als epigonale verschijnselen in de sporen van Taine mogen worden bestempeld.
Wat nu de Duitse publikaties betreft, kan gezegd worden dat ze over het algemeen door de zelfde hoofdtendensen gekenmerkt worden als de Franse. Ook hier gaat de aandacht in de eerste plaats naar het ‘Germaanse’ e.d. Nochtans vallen er ook dadelijk enkele verschillen op: Om te beginnen toont men er reeds vroeg de neiging om de Vlamingen onder de Frans-Belgische auteurs als zelfstandige groep te beschouwen. Dan geven ettelijke Duitse critici de mening te kennen, dat deze auteurs door het gebruik van de Franse taal een weg ingeslagen hebben die hen in feite van hun eigen cultuursfeer vervreemd heeft, zodat het gebruik van het Frans als negatieve, alhoewel ook begrijpelijke factor verschijnt. Dit heeft echter anderzijds bij sommige Duitse critici maar weinig te maken met het respecteren van een specifiek Vlaamse zelfstandigheid; want naarmate deze theorieën dan onder de invloed komen te staan van politieke stromingen (hetgeen trouwens bij enkelen heel duidelijk het geval is), wordt dan maar al te graag de nadruk gelegd op de verwantschap van het Vlaamse en het Duitse, wat dan wel eens zo ver doorgedreven wordt dat de uitdrukkingen ‘Vlaams’ en ‘Duits’ practisch als synoniemen worden gebruikt. En tenslotte culmineren deze tendensen bij sommigen in een racistische visie, die weliswaar principieel gezien nauwelijks verschilt van menige Franse opvatting, maar uiteindelijk toch vormen aanneemt, waarnaar men bij de Franse critici die zich met de betreffende auteurs bezig gehouden hebben, tevergeefs zal zoeken, - een verschijnsel dat blijkbaar in verband staat met het feit dat bepaalde politieke en ideologische stromingen, die zich gedurende de Wilhelmijnse periode begonnen te manifesteren, het rassentheoretisch denken begunstigden. Aan Duitse publicaties die zich met onze auteurs als groep bezig houden, zijn eigenlijk slechts twee brochures van geringe omvang te vermelden: Otto Hauser, Die belgische Lyrik von 1880-1900Ga naar voetnoot29 en Hubert Effer, Beiträge zur Geschichte der französischen Literatur in BelgienGa naar voetnoot30, alsmede een artikel dat gedurende de eerste wereldoorlog gepubliceerd werd en zich uitsluitend met de Vlamingen onder de franstalige Belgische schrijvers bezig houdt: Hanns Heiss, Der vlämische Anteil an der franzö- | |
[pagina 19]
| |
sischen LiteraturGa naar voetnoot31. Anderzijds valt het echter op dat de Duitse critici en literatuurhistorici tamelijk vroeg begonnen zijn, hun visie op de eigen aard van de franstalige Vlamingen in monographieën over afzonderlijke auteurs naar voren te brengen. Het is dan tenslotte ook op dit vlak dat we de meest typische uitlatingen zullen aantreffen. - Doch laten we eerst even stilstaan bij de publikaties van algemene aard: Hubert Effers Beiträge zijn minder als wetenschappelijke analyse dan wel als overzicht van informatieve aard bedoeld en beperken zich grotendeels tot de weergave van enkele concrete gegevens. Daar dit werk zich bovendien ook met de auteurs van vóór de 19e eeuw bezig houdt, blijft er voor de schrijvers der bloeiperiode van na 1880 uiteraard slechts weinig ruimte over. Waardoor de brochure van Effer zal opvallen, is de manier waarop hij uitdrukkelijk aantoont, welke dichters onder de Belgen Vlamingen waren, en bovendien het feit dat hij hun gebruik van het Frans alsmede hun oriëntatie naar Frankrijk uiteindelijk afkeurt. Frankrijk en Parijs zijn volgens Effer ‘der mächtige Anziehungspunkt, dem die besten Künstler, z.B. Maeterlinck und Rodenbach, ihre guten heimatlichen Eigenschaften zum Opfer bringen’Ga naar voetnoot32. Bijna precies dezelfde visie wordt door Hauser tot uiting gebracht. Wanneer deze ook niet uitdrukkelijk zegt dat de Belgische auteurs van Vlaamse herkomst er beter aan gedaan hadden, niet in het Frans te schrijven, zo wordt toch ieder aanleunen bij de Franse literatuur betreurd en ieder aansluiten bij de Vlaamse tradities uitdrukkelijk begroet. De bestaande verbinding met Frankrijk wordt dan ook in die zin als onnatuurlijk geïnterpreteerd, en elke vorm van terugkeer naar het ‘eigene’ als een bevrijding uit deze ‘boeien’ bestempeld: Erst die Übermacht des Genies hiess die besten unter ihnen diese Fesseln abwerfen und fortan ganz aus der Seele ihres Volkes heraus schreibenGa naar voetnoot33. Nog interessanter zijn de uitingen die we bij Heiss in zijn artikel uit het jaar 1916 vinden: ze gaan inderdaad nog een stap verder in een richting die eigenlijk wel als typerend voor de Duitse instelling van de periode rond de eerste wereldoorlog zal mogen beschouwd worden. De Vlamingen noemt Heiss ‘(die) Niederdeutsch redenden Bewohner von Belgien’Ga naar voetnoot34, en op een gegeven ogenblik zal hij in verband met het vlaamstalige gedeelte van België zelfs van ‘der deutsche Teil’ spreken | |
[pagina 20]
| |
in tegenstelling met ‘der französische Teil’Ga naar voetnoot35. In die zin beschrijft hij het dilemma waarin de auteurs van Vlaamse herkomst zich ten opzichte van Frankrijk bevonden dan zo, dat zij voor de keus stonden ‘sich für das Französische zu entscheiden oder das Vlämische oder (nach Entstehung der deutschen Schriftsprache) für das Hochdeutsche’Ga naar voetnoot36. Dat ze het Frans kozen in plaats van ‘eine vlämische Mundart oder Niederländisch zu schreiben, wie es manche Vlamen versucht haben und heute noch versuchen’Ga naar voetnoot37, kan hij best begrijpen. Deze laatste mogelijkheid was immers, volgens hem, ‘zu undankbar und hätte ihnen von vorneherein den Weg zu europäischem breiten Erfolg und zu europäisch breiter Wirksamkeit erschwert, wenn nicht ganz versperrt’Ga naar voetnoot38. Duitsland en het Duits - d.w.z. de andere sfeer waarbij ze zich, volgens Heiss, onder andere omstandigheden hadden kunnen aansluiten - scheen anderzijds ‘zu weit und fern, unbekannt und aus manchen Gründen wenig einladend’Ga naar voetnoot39. Bovendien stond achter het Duits en de Duitse cultuur, in tegenstelling met Frankrijk, nooit een ‘politisch mächtiger Staat, wie er allein einer Kultur und Sprache Ausdehnungskraft und Werbekraft verleihen kann’Ga naar voetnoot40. En toen zich na 1870/71 dan eindelijk een sterke Duitse staat ontwikkelde, was het, aldus Heiss, voor het Vlaamse België reeds te laat: Eingewurzelte Überlieferungen, seit langem ererbte Sympathien wiesen die Vlamen nach Frankreich. Und vielleicht war es noch etwas Tieferes, was sie dorthin zog: die geheime Sehnsucht nach romanischem Wesen, Klarheit und Schönheit, die in jedem Germanen schlummert und die seit dem Mittelalter so viele unwiderstehlich nach Italien, dem ältesten Herd lateinischen Ideals hinuntergelockt hatGa naar voetnoot41. Heiss zal ook graag met specifiek biologistische begrippen argumenteren. Zo worden de Vlamingen beschreven als: ... die Vlamen, in denen sich fränkisches mit sächsischem und friesischem Blut, dann auch mit spanischem Blut und einem starken Einschlag gallo-romanischen Bluts vermischt hat, der ihre letzte Eigenart bedingtGa naar voetnoot42. Toegepast op de afzonderlijke auteurs, leidt deze zienswijze dan bijvoorbeeld in het geval van Verhaeren tot de volgende verklaring: | |
[pagina 21]
| |
Aber Verhaeren bleibt der Nichtfranzose, er ist Vlame, und nicht bloss als menschliche und dichterische Persönlichkeit stärker als Lemonnier oder Maeterlinck, sondern auch als Rasseerscheinung. Wenn die Franzosen je dazu gelangen sollten, ihn ganz zu verstehen und zu lieben, wenn er jemals ernsten Einfluss (nicht bloss durch Äusserlichkeiten) auf ihre Literatur ausüben sollte, dann wäre es nur möglich dadurch, dass die Franzosen nicht mehr dieselben wären, die in einem Racine oder einem Flaubert die vollendetsten Verwirklichungen ihres wählerischen, exklusiven lateinischen Schönheitsideals sahen, sondern Franzosen, deren lateinische Seele einen Hauch fremden, germanischen, barbarischen Wesens verspürt hätteGa naar voetnoot43. Uit de reeks der Duitse studies die zich met één enkele auteur bezig houden, kiezen we drie voorbeelden, nl. drie monographieën over Verhaeren resp. Maeterlinck en Rodenbach. Om te beginnen het jeugdwerk van Stefan Zweig over Verhaeren, uit het jaar 1910, dat trouwens de eerste omvangrijke studie over deze dichter is geweest en er in niet geringe mate heeft toe bijgedragen, zijn internationale roem te vestigenGa naar voetnoot44. - Verhaeren wordt hier als typisch produkt van - men lette ook op de keuze van het adjectief - een ‘belgische Rasse’Ga naar voetnoot45 beschreven; en inleidend zal Zweig verschillende bladzijden aan het bijzonder karakter van deze ‘Rasse’ wijden. België is ‘die Wegkreuzung Europas’Ga naar voetnoot46, een land waarin de meest uiteenlopende elementen van het Europese leven met elkaar in contact komen en waar dan vooral ook bepaalde tegenstellingen met elkaar in conflict geraken. Volgens Zweig uit zich deze ‘unendliche Vielfalt’Ga naar voetnoot47 door het naast elkaar bestaan van grootindustrie en landbouw, door het enge contact tussen conservatief katholicisme in de landbouwstreken en socialisme in de industriegebieden, alsmede door het voorhanden zijn van ‘immense Vermögen (...) in den Riesenstädten’ naast ‘bitterste Armut in Minen und Scheunen’Ga naar voetnoot48. De Belgische steden zijn in Zweigs ogen symbolen van ‘grössere Gewalten, (...) die sich ringend gegenüberstehen’Ga naar voetnoot49. Ook zijn de ene dromerig en dood, terwijl aan de andere de toekomst behoort. - Over de ‘belgische Rasse’ zelf wordt het volgende gezegd: Und die Rasse selbst ist rastlos ringendes Produkt zweier Rassen, der flandrischen | |
[pagina 22]
| |
und der wallonischen. Nackt, klar, unvermittelt und wundervoll übersichtlich strotzen sich hier die GegensätzeGa naar voetnoot50. Een verder kenmerk, waarop Zweig zijn Verhaeren-interpretatie zal steunen: dit Belgisch ‘ras’ is ‘eine starke Rasse, eine der tüchtigsten Europas’, het is ‘eine Rasse der Vitalität’Ga naar voetnoot51. ‘Belgien ist das Land der gesteigerten Vitalität, war es von je’Ga naar voetnoot52. En dit thema wordt dan verder ontwikkeld door ‘bewijzen’: bijvoorbeeld door de vermelding dat, volgens statistische gegevens, ‘im Verbrauch von Alkohol Belgien heute an der Spitze Europas steht’Ga naar voetnoot53 en door constateringen zoals ‘...ihre Finanziers beherrschen die Konsortien der grossen Länder’Ga naar voetnoot54. Een soortgelijke manier van beoordelen vinden we ook in de kleine studie van Johannes Schlaf over MaeterlinckGa naar voetnoot55. Het feit dat de Frans-Belgische naturalistische stromingen een duidelijk verschil vertonen in vergelijking met het Franse naturalisme, wordt als een ‘wirklich organische Reaktion’Ga naar voetnoot56 (tegen het Zolaïsme) gequalificeerd en wordt daardoor verklaard dat de Belgische literatuur zich ‘auf halbgermanischem Boden’Ga naar voetnoot57 ontwikkeld heeft: ‘sie kam aus dem flandrisch-wallonischen Belgien’Ga naar voetnoot58. Deze theorie wordt dan nog in de volgende bewoordingen nader toegelicht: Bereits bei dem Vater der belgischen Moderne, bei Camille Lemonnier, der zunächst, und in einem gewissen Sinne noch bis in die jüngste Periode seiner reichen Entwicklung hinein, im nahen Zusammenhange mit dem Zolaischen Naturalismus stand, geht ein starkes und überaus emotionelles Temperament - und wohl gleich von Anfang an - über den analytischen Experimentalismus hinaus; erhebt sich die Kraft einer robusten Rasse mit einem blutwarmen, lebensfröhlichen Sensualismus über den trübseligen und hypochondrischen Pessimismus Zolas und der anderen Experimentalisten hinaus, um neuerdings zu einem Hohelied der zeugenden Liebe zu gipfeln und zu einer oft machtvollen und hinreissenden Bejahung der tragenden LebensgewaltenGa naar voetnoot59. De reactie tegen de ‘homme machinal’ is, zo zegt Schlaf verder, vooral toe te schrijven aan het feit dat de nieuwe generatie, waarvan Lemonnier, Verhaeren en Maeterlinck deel uitmaken, ‘eine tiefverwurzelte | |
[pagina 23]
| |
Pietät und ein naturnotwendiges gutes Gefühl von Landschaft und Rasse’Ga naar voetnoot60 hadden. De geestelijke oriëntatie van Maeterlinck wordt dan ook eenvoudig toegeschreven aan een ‘wallonisch-flandrischer Rasseinstinkt’Ga naar voetnoot61. De uitdrukking ‘Rasseinstinkt’ komt in Schlafs betrekkelijk korte studie trouwens herhaaldelijk voor: zo wordt o.a. verklaard dat Maeterlincks belangstelling voor Plotinus, Ruusbroec en Novalis niets anders was dan een vlucht voor het ‘Gespenst des homme machinal in das Heiligtum seiner Rasseinstinkte’Ga naar voetnoot62. En Maeterlincks philosophisch werk is uit een ‘vollendete Synthese zwischen dem Rasseinstinkt (...) und der germanischen Soziologie der Engländer erwachsen’Ga naar voetnoot63. Nog een stap verder in het gebruiken van dergelijke begrippen gaat Kurt Glaser in zijn monographie Georges Rodenbach, der Dichter des toten BrüggeGa naar voetnoot64. Rodenbach wordt hier als typische symbolist behandeld, met dien verstande, dat het Frans symbolisme zelf als een beweging beschouwd wordt, die pas onder de invloed van de Belgische dichters tot haar volle ontplooiing kwam: ... dass es belgische Dichter waren, welche unter Führung Verhaerens die auf Abwege geratene Kunst Baudelaires, Mallarmés und Verlaines gerettet und den Symbolismus einem neuen selbständigen Leben entgegengeführt habenGa naar voetnoot65. En deze vernieuwing van het Frans symbolisme onder Belgische leiding is, aldus Glaser, slechts daardoor mogelijk geweest, ... dass jene flandrischen Dichter frische Kräfte aus Quellen schöpften, die den Franzosen verschlossen geblieben waren. Sie fanden sie in dem heimischen Volkstum, in dem noch ein starker Rest germanischer Lebenskraft und Ursprünglichkeit fortlebtGa naar voetnoot66. Als ‘bewijs’ voert Glaser aan, dat enkele der belangrijkste vertegenwoordigers van het symbolisme - en nu noemt hij de namen der Belgen en der Fransen uitdrukkelijk door elkaar heen - ofwel van Germaanse herkomst waren of ... er Germaans uitzagen: Es ist gewiss kein Zufall, dass Elskamp, Van Lerberghe, Maeterlinck, Grégoire Le Roy, Huysmans, Verhaeren, Jammes, Mockel und mit ihnen noch andere nah | |
[pagina 24]
| |
oder fern germanischer Abkunft sind oder, wie etwa Henri de Régnier, germanischen Typus zeigenGa naar voetnoot67. Over Rodenbach wordt in directe aansluiting met deze passage dan gezegd: Auch Rodenbach gehört zu ihnen, auch er in seiner ganzen Erscheinung ein Germane, auch er ein Sprössling einer ursprünglich deutschen FamilieGa naar voetnoot68. De manier waarop de auteurs in de gespecialiseerde studies behandeld werden, heeft ook haar weerklank gevonden in de handboeken der literatuurgeschiedenis, - en het is zeker gepast, ook dit nog even te vermelden. De sporen van al wat hierboven reeds aangehaald werd, vinden we inderdaad zowel in Franse als in Duitse overzichten van de Franse literatuur. Natuurlijk zijn de betreffende uitlatingen in dergelijke handboeken, alleen al ten gevolge van de geringe plaats die voor de behandeling der afzonderlijke auteurs ter beschikking staat, meestal zeer beknopt, zodat de tendens in de interpretatie niet zo duidelijk kan tot uiting komen als in de werken die zich uitsluitend met de auteurs in kwestie bezig houden. En toch zijn ook hier gevallen te vermelden, waar alles op de spits gedreven wordt op een wijze die tegenwoordig ons begrip te boven gaat. Als voorbeeld daarvan vermelden we slechts één werk, waarin dit verschijnsel uitermate opvallende vormen heeft aangenomen: O. Forst-Battaglia, Die französische Literatur der GegenwartGa naar voetnoot69. Ook hier wordt bij de Frans-Belgische auteurs het zogenaamde Germaanse element op de voorgrond geschoven. En zoals ook reeds in Glasers studie over Rodenbach, uit zich dit bijzonder bij de interpretatie van het Frans symbolisme als een eigenlijk ‘on-franse’ beweging, als een ‘importierter Fremdkörper’Ga naar voetnoot70, waarin de Belgen en heel in het bijzonder de Vlamingen een centrale rol spelen. Terwijl Glaser echter zijn stelling nog daardoor poogde te illustreren dat hij de meerderheid der Franse en Belgische symbolisten indeelde in auteurs die van Germaanse origine waren en zulke die er ‘Germaans uitzagen’, maakt Forst-Battaglia de dingen nog een ietsje eenvoudiger: wie niet helemaal in het schema en bij de theorie van de Belgische, d.w.z. vooral Vlaams-Germaanse herkomst van het symbolisme past, wordt eenvoudig tot Vlaming of ‘gedeeltelijke’ Vlaming gemaakt. Verschillende topfiguren van het | |
[pagina 25]
| |
Franse symbolisme verschijnen op die manier in een verrassend nieuw licht: Verlaine is VlamingGa naar voetnoot71, Mallarmé en Rimbaud zijn van Vlaamse afkomstGa naar voetnoot72 en de Waalse dichter Albert Mockel is eveneens VlamingGa naar voetnoot73. - Na een dergelijke behandeling dezer figuren klinkt het bijna acceptabel als dan ook nog J.K. Huysmans als Vlaming optreedtGa naar voetnoot74. En bijna amusant wordt het, als Mallarmé, van wie gezegd wordt dat hij van Vlaamse oorsprong is, dan opeens - om blijkbaar een formulering te vinden die het ‘Germaanse’ in hem nog duidelijker doet uitkomen - bestempeld wordt als ‘der Englischprofessor holländischen Bluts’Ga naar voetnoot75. Tegenover dergelijke verschijnselen moeten we ons troosten met de vaststelling dat ze tenslotte in toenemende mate zeldzamer geworden zijn. In de Franse leerboeken kan men het verdwijnen van de ongemotiveerde pseudoargumenten reeds betrekkelijk vroeg constateren. Sommige recentere werken gaan in dit opzicht zo ver, de herkomst van de Frans-Belgische auteurs ten hoogste nog als biografisch detailGa naar voetnoot76 of zelfs helemaal niet meer te vermeldenGa naar voetnoot77. En ook in de Duitse werken kan men deze ontwikkeling waarnemen. In de Französische Literaturgeschichte in Grundzügen van Eduard von JanGa naar voetnoot78 wordt de Belgische resp. Vlaamse origine van de auteurs weliswaar vermeld, doch worden er geen bijzondere overwegingen meer aan vastgeknoopt. Zelfs bij Fritz Neubert (Geschichte der französischen LiteraturGa naar voetnoot79) is er, wat bijvoorbeeld Maeterlinck betreft, alleen nog van een ‘starke Nachwirkung germanischer Autoren’ sprakeGa naar voetnoot80; en wanneer door hem dan uitdrukkingen als ‘flämisches Erbe’Ga naar voetnoot81 of ‘flämisches Erbteil’Ga naar voetnoot82 gebruikt worden, geschiedt dit niet meer op een manier die noodzakelijkerwijze aan een biologisch verband moet doen denken. Deze ontwikkeling gaat echter eveneens hand in hand met een opvallend achteruitgaan van de gehele belangstelling voor de specifieke betekenis van onze Frans schrijvende Vlaamse auteurs en mag als zodanig niet beschouwd worden als een vooruitgang in de rich- | |
[pagina 26]
| |
ting van een juistere beoordeling der bijzondere plaats die ze nu eenmaal in het kader der Westeuropese letteren innemen.
Een samenvatting van al wat we hier tot nu toe konden aanhalen, is eigenlijk overbodig. De citaten spreken voor zich zelf. Of het nu om de Franse visie ging, waarin het ‘Germaanse’ van een duidelijk negatief accent was voorzien, ofwel om de Duitse interpretaties, die het als een factor van gezondheid en levenskracht voorstelden, overal stond achter deze theorieën een zienswijze die zonder overdrijving als rassentheoretisch en zelfs racistisch kan bestempeld worden, - waarmee haar onwetenschappelijk karakter voldoende getypeerd is. Het is dan ook duidelijk dat het steeds meer in onbruik raken van deze interpretatiemethodes enerzijds aan een toenemend scepticisme tegenover het negentiende-eeuws determinisme moet toegeschreven worden en anderzijds zeker ook aan een groeiend inzicht in het directe verband dat tussen deze niet te verantwoorden theorieën en de andere rampzalige rassenideologieën van de 19e en 20e eeuw bestond. Nu zou dit alles wellicht niet zo belangrijk zijn en misschien zelfs zonder meer als een ontaardingsverschijnsel in de literaire geschiedschrijving kunnen worden beschouwd en ad acta gelegd, als deze theorieën niet ook een zakelijke en verantwoorde behandeling van de bijzondere situatie der Frans schrijvende Vlamingen en het daarmee verbonden bijzonder karakter van hun werk in de weg gestaan hadden. Ook de mogelijkheden van een objectiever behandeling die bij sommige critici in kiem aanwezig waren, bijvoorbeeld de suggesties en opmerkingen van een Remy de Gourmont, werden inderdaad niet benut. Men schijnt eenvoudig, zowel in de Duitse als in de Franse literatuurcritiek, op geen enkel ogenblik de echte wens gehad te hebben, de dingen grondiger te onderzoeken. Zo had men blijkbaar geen belangstelling voor de mogelijkheid, het opvallend sensualistisch element in het werk van deze auteurs eens met de echte Vlaamse werkelijkheid van de tijd te confronteren, hetgeen er zeker snel toe geleid zou hebben, de mythe van de ‘sensualité’, de levenslust en de bijzondere levensvreugde als specifiek Vlaamse nationale karaktertrek te ondermijnen. Het patroon der ‘sensualité flamande’ was er, en veel eerder was men geneigd de werkelijkheid te interpreteren in de zin van een aanpassing aan het patroon, dan wel de vraag op te werpen of het patroon wel met de werkeijkheid overeenkwam. Een geval zoals dit van Stefan Zweig, die zo ver ging een van de treurigste bladzijden uit de geschiedenis van het ‘arme Vlaanderen’, nl. het alcoholisme, als een bewonderenswaardig bewijs van Vlaamse vitaliteit voor te | |
[pagina 27]
| |
stellen, is in dit verband heel typisch. Het valt eveneens op dat men nergens tekenen vindt voor een inzicht in het feit dat onze Frans schrijvende Vlamingen van 1880 hun artificieel beeld van Vlaanderen - en daarmee verbonden ook de ‘sensualité’ en de dualiteit ‘sensualitémysticisme’ - gedeeltelijk zelfs zeer bewust ontwikkeld hebben en dat dit alles bij hen op een gegeven ogenblik ook gepaard ging met de wens, een soort van Belgische nationaalliteratuur op te bouwen, in die zin dat ze bij gebrek aan een eigen, van Frankrijk onafhankelijke Belgische franstalige literaire traditie aansluiting zouden zoeken bij de oudere Vlaamse schilderkunst, teneinde deze eigen traditie, waar de wereld met bewondering naar opkeek - ‘cette formidable tradition-là’, zoals Verhaeren ze noemdeGa naar voetnoot83 - in de literatuur voort te zetten. Men had voor de graad van opzettelijkheid die bij deze ‘Vlaamse’ oriëntatie haar rol speelde, helemaal geen open oog en men gaf hier eenvoudig de voorkeur aan irrationalistische verklaringen en pseudo-volkerenpsychologische gemeenplaatsen. Opvallend is ook dat men, ondanks de stijgende belangstelling voor de sociologische literatuurbeschouwing, evenmin de buitengewone mogelijkheden gezien heeft die hier voor de literatuursociologie geboden werden. Sedert het ontstaan van de nationaalliteraturen kunnen we op geen enkel andere plaats in Europa nog een dergelijk voorbeeld vinden van een literatuur die op zo opvallende wijze aan een bepaalde klasse (in casu de bourgeoisie) gebonden was en die zich boven resp. naast de cultuur van de volksklasse - en gescheiden van deze door een sociale taalgrens - ontwikkelde. De mogelijkheid om de in het Frans geschreven literatuur van de franstalige Vlaamse burgerij in het licht van de verhouding infrastructuur-superstructuur te analyseren, werd echter volledig over het hoofd gezien. En niet alleen deze, maar ook menig andere mogelijkheid van onderzoek en typering der werken van onze betreffende auteurs werd op deze manier verwaarloosd.
Het zou nochtans niet billijk zijn - laten we dit hier nog even aanstippen - te vergeten dat er niet alleen van Duitse en Franse zijde, maar ook in België zelf aan het tot stand komen en in stand houden van de dwangvoorstelling, die bij dit alles de remmende factor was, bijgedragen is. Zeker kan men in België - en vooral in Vlaanderen zelf - reeds vrij vroeg een duidelijk scepticisme waarnemen ten opzichte van het zogenaamde ‘Vlaamse wezen’ dat bij Verhaeren, Maeterlinck, Rodenbach e.a. | |
[pagina 28]
| |
tot uiting komt. Maar er zijn ook voorbeelden van een houding die absoluut met de verschijnselen in de Duitse en Franse kritiek mogen vergeleken worden. Zelfs geleerden met grote internationale faam, zoals bijvoorbeeld Maurice Wilmotte, hebben bij de beoordeling van de Frans schrijvende Vlamingen niet aan de verleiding weerstand kunnen bieden, die uitging van het denken in rassen- en erfelijkheidstheorieën. En zeer verrassend is het dat nog in het jaar 1952 Franz Hellens in zijn essay over VerhaerenGa naar voetnoot84 zonder meer verklaart dat men diens genie nauwelijks zou kunnen begrijpen, ‘si on ne considérait pas d'abord l'homme dans sa nature la plus intime et dans la source même de son sang: je veux dire dans sa race’Ga naar voetnoot85 . Ter illustratie van deze bewering citeert Hellens dan nog de twee eerste strofen van Ma Race uit Les Forces tumultueusesGa naar voetnoot86, hetgeen een typisch voorbeeld is van de meer dan eens ondernomen poging om de ‘rassenbiologische’ interpretaties door uitlatingen van de betroffen auteurs zelf te illustreren of te rechtvaardigen. Ook wat dit laatste betreft, moeten we echter sterke bezwaren maken. Inderdaad: zelfs wanneer het mogelijk zou zijn te bewijzen dat onze auteurs, bijvoorbeeld onder de invloed van de positivistische theorieën inzake invloed van race en milieu, werkelijk ook zelf aan een dergelijke determinatie zouden hebben geloofd, dan zou dit immers op zichzelf gezien ook nog helemaal geen reden zijn om aan te nemen dat de door de bovenvermelde critici verdedigde opvattingen juist en verantwoord waren. Doch daar komt nog bij, dat men bij deze manier van argumenteren ook weer zeer duidelijke neigingen vertoond heeft om aan de behandelde auteurs opvattingen en denkwijzen toe te schrijven die hun in feite vreemd waren. Zeker vinden we bij hen hier en daar uitlatingen die aan racistisch denken herinneren, en in weinige gevallen zelfs tendensen die ermede identiek zijn - zo o.a. sommige verklaringen van Max Elskamp, bij wie zich dit denken bij gelegenheid manifesteerde in bepaalde, meestal weinig vleiende opmerkingen over de Vlamingen, of ook wel eens in duidelijke vormen van xenophobie en antisemitisme. Dergelijke verschijnselen mogen we echter toch wel als uitzonderingen beschouwen en we kunnen | |
[pagina 29]
| |
evenzo goed voorbeelden aanhalen van auteurs (b.v. Charles Van Lerberghe) die zich heel duidelijk tegen de tendens uitgesproken hebben, de beoordeling van de letteren in België te verbinden met beschouwingen over het ‘ras’ en het etnisch karakter van Vlamingen en Walen. En wat Verhaeren zelf betreft, lijkt hij ons een geval te zijn geweest van iemand die de term ‘race’ wel eens graag gebruikte, doch zich in de meeste gevallen niet duidelijk bewust was van de draagwijdte van het woord, - of het ook wel opvatte in een zin die geenszins overeenstemde met de betekenis die er in het kader van het racistisch denken aan gegeven werd. Een voorbeeld van het eerstgenoemde gebruik vinden we o.i. juist in het door Hellens aangehaalde gedicht. Reeds in de derde stroof wordt ‘race’ er inderdaad gebruikt in een verband dat nauwelijks toelaat te geloven dat Verhaeren hier werkelijk aan een specifiek Vlaams of Germaans ‘raskenmerk’ zou gedacht hebben (‘Races d'Europe et des rapides Amériques, - Ma Race!...’). En dat Verhaeren van het begrip ‘race’ ook gebruik maakte in een zin die met afstamming of ‘bloed’ niets te maken had, maar uitdrukkelijk als benaming voor een groep van mensen met dezelfde geestelijke oriëntatie, zonder dat daarbij het verschil tussen ‘Romanen-’ en ‘Germanendom’ ook maar de minste rol speelde, kan eveneens aangetoond worden. We vermelden slechts één enkel voorbeeld: in een brief die hij op 9 november 1889 van uit Lyon aan zijn verloofde Marthe Massin schreef (we herinneren er aan dat haar vader een Waal en haar moeder een Franse was) lezen we: ... vous êtes de celles qui disent ‘Quand même’. J'en suis aussi de ceux-là, et je vous jure que jamais je n'aurais aimé profondément que quelqu'une de ma raceGa naar voetnoot87. We komen terug op hetgeen we in onze inleiding zeiden: De behandeling van de Frans schrijvende Vlamingen door de Franse en Duitse kritiek - en niet alleen door deze - heeft praktisch ononderbroken in het teken gestaan van een complex van voorstellingen en vooroordelen dat we zonder meer als een mirage flamand zouden kunnen bestempelen. Alhoewel ze geenszins aanspraak maken op volledigheid, tonen de aangehaalde voorbeelden dit voldoende aan. Wat dit voor het verder onderzoek der mirages betekent, lijkt ons eveneens op afdoende wijze tot uiting gekomen te zijn: helemaal afgezien van het feit dat het een boeiende en lonende taak is, na te gaan op grond van welke factoren dergelijke verschijnselen tot stand komen, waarom ze in een bepaald land grotere successen kennen dan in een ander of op welke manier ze een | |
[pagina 30]
| |
bepaalde invloed op het lezend publiek uitoefenen - en helemaal afgezien ook van alle verdere betekenis die de studie van deze mirages nog kan hebben - lijkt het ons van het grootste belang te zijn dat we begrijpen dat ze in de literatuurkritiek en -geschiedschrijving onder bepaalde omstandigheden een rol kunnen spelen die zo essentieel kan zijn, dat de wetenschappelijk verantwoorde bestudering van een bepaalde literatuur er soms in hoge mate door geremd of zelfs duidelijk misleid wordt. Aldus lijkt ons de analyse en de ontrafeling der mirages niet alleen een mogelijkheid, maar ook een noodzakelijkheid te zijn in verband met de verdere rationalisering en ‘desideologisering’ van het methodologisch apparaat, waarvan de literatuurwetenschap gebruik maakt.
h. dyserinck |
|