| |
| |
| |
[Nummer 1]
Ferguut
De roman van Ferguut is grotendeels samengesteld uit episoden en motieven, die al eerder bestonden en waarvan er enkele, zoals de hertenjacht, de strijd tegen baanrovers, het gevecht met de zwarte ridder, het boeten van onverschilligheid voor vrouwenliefde, de belaging van de held door een meerderheid van vijanden, de helende werking van water uit de wonderenbron, stereotiep genoemd kunnen worden. De Göttingse dissertatie van Wilhem Marquardt uit Hasselhorst bewees in 1906, hoe ook allerlei kleinere motieven en stijleigenaardigheden van de Ferguutroman rechtstreeks ontleend werden aan de boeken van Chrétien de Troyes. Ze hebben, vooral in de middelnederlandse weergave, een vormverzwaring ondergaan die bekwame beoordelaars hinderde. De werkwoorden en hun bijwoorden vertonen een neiging naar handelings-intensivering, waardoor het verhaal voor sommigen iets drakerigs en iets rommeligs meekreeg, dat J. van Mierlo deed denken aan de parodie op een echte ridderroman.
Toch houdt het boek met al zijn ontleningen en herhalingen een spanning, die niet alleen veroorzaakt wordt door de ongewoonheid van het liefdesavontuur tussen een boerenzoon uit het onherbergzame kustland en een hoogbeschaafde adelsdochter, die vorstinnerechten over stad en land van Rikensteen laat gelden. Toen J.W. Muller de uitgave van Verdam in 1909 besprak voor Het Museum, is hij wellicht onder de nederlandse beoordelaars van het verhaal de strengste geweest, omdat hij er geen voldoende samenhang in waarnam en telkens stuitte op hetgeen hij zinloosheden of overtolligheden noemde.
Hem boeide de spanning in het vertelsel nauwelijks. Hij zag het handelingsverloop uit elkaar vallen in ruwe en onwaarschijnlijke taferelen, die door de heftige woordkeus van de dichter soms tot over de grens van het belachelijke werden aangedikt. G.S. Overdiep kon door zijn ritmische en prosodische ontleding in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde van 1916 en door de diepgaande stilistische en syntactische inleiding op zijn uitgave van 1925 de dichter in menig opzicht recht doen
| |
| |
wedervaren, maar hij hield zich weinig bezig met de eigenlijke samenhang van het verhaal. Sedert de editie, die Eelco Verwijs had voorbereid en die Verdam in 1882 uitgaf, kreeg dit een indeling in hoofdstukken, waaraan ook de nieuwste tekstbezorger A.C. Bouman zich in 1962 nog hield.
Deze indeling heeft haar nut voor de vergelijking van de middelnederlandse vertaling met de overgeleverde franse teksten. Ten opzichte van de verhaalgang blijft zij echter iets te willekeurig om de ontwikkelingslijnen van Ferguut's geschiedenis helder te laten onderscheiden. De veel gesmade editie van L.G. Visscher uit 1838 laat in dit opzicht aan de lezer vrijer spel. Ze bulkt van de gebreken en tekortkomingen, die dan ook bij herhaling zijn aangewezen, maar ze geeft duidelijker dan alle latere uitgaven elk ogenblik aan, waarop in het verhaal een wending komt. Juist in Ferguut zijn deze verhaalwendingen van belang tot recht begrip van het verloop.
In de boerenzoon uit de ruwe hooglanden aan zee, waar hij blijkbaar geen andere vrouw heeft gekend dan zijn moeder, worden achtereenvolgens drie uiteenlopende, ofschoon onderling verbonden verlangens opgewekt. Ze doorkruisen elkaar. Elk avontuur, dat hij zal gaan beleven tot het schitterende slot met de bruiloft aan het koningshof, die veertig dagen duurt, hangt samen met een van deze drie verlangens. De schijnbaar willekeurige episodenreeks werd dienovereenkomstig getemporaliseerd. Bovendien speelt elk avontuur zich af op een landschappelijk andere plaats, maar dit opent telkens een romantisch verbeeldingsveld met min of meer typische betekenis. Het totale handelingsverloop beslaat ruim drie jaren. Hiervan zijn de aanvang en het einde dag aan dag narekenbaar, doch de tijdsaanduiding in het middengedeelte blijft vaag.
Een soortgelijke tijdsverdeling vertoont bijvoorbeeld ook de Julia van Rhijnvis Feith, volslagen onafhankelijk van de Ferguut. Het procédé van verheldering en verwazing in de tijdsorde zou dus nauwer kunnen samenhangen met het wezen zelf van elk romantisch handelingverloop dan zich op eerste aanblik laat vermoeden.
Onderscheiden we de avonturen van elkander en geven we hun een naam overeenkomstig de drie verlangens van Ferguut, die zij naar hun bevrediging voeren, dan zijn er vijf dapperheidsproeven op te merken, twee wraakoefeningen en vijf liefdesavonturen, wat al een tamelijk evenwichtige indruk nalaat betreffende de opbouw van het voltogen verhaal. Het is niet zo rommelig als het lijkt! De schikking van de onderdelen in het bouwplan, - datgene wat Chrétien de Troyes ‘la conjoincture’ noemde, - beantwoordt aan de meerledigheid van de
| |
| |
hoofdmotieven, die heel het boek door onderscheiden willen worden zonder al te scherp van elkander gescheiden te zijn.
De gang van zaken veronderstel ik in grote lijnen bekend. Dan behoef ik niet tot in kleinigheden na te vertellen, hoe bij de zoon van Somilet allereerst het verlangen wordt opgewekt om zijn landarbeid in de steek te laten en een ridder te worden aan het hof van koning Arthur. In de bespottelijke boerenuitrusting die zijn vader hem meegaf, onderneemt hij de eenzame rit naar Cardoel. Ze brengt hem in een groot foreest, waar hij zijn eerste avontuur beleven zal: het gevecht met vier baanrovers, waarvan hij er twee doodt en twee op de vlucht jaagt. Het gevecht wordt in goed en wel vijfentwintig verzen geschilderd (vs 550-575) en bestaat uit klappen, gegeven met de lans en uit afdoende doorspiesing van een van de tegenstanders. Dit is geen strijd van geoefende ridders. Het is een boerse vechtpartij op een afgelegen bospad. Ferguut kapt de hoofden van de twee verslagen rovers af en hangt ze aan zijn zadelknop. Met deze bloedige trofeeën toegerust zal hij zich voor de eerste keer van zijn leven aan een welopgevoed meisje vertonen.
Wat is de zin van dit avontuur? Het bewijst op zichzelf niet meer dan zijn taaie mannenkracht, doch deze maakt hem geschikt voor een politionele taakvervulling, die in de dertiende eeuw allesbehalve overbodig was. Een van de grootste problemen voor de landsheren, speciaal voor de brabantse hertogen van deze eeuw, was de wegbeveiliging tegen baanrovers. Voordat Ferguut aankomt aan het hof van Arthur heeft hij in dit opzicht een proeve van geschiktheid afgelegd die bij het landsbestuur vertrouwen mag wekken.
Hierom wordt hij aan het hof bespot door Keye, maar in vers 684 vraagt Arthur naar de herkomst van de hoofden. De spot van Keye in vs 630 als ware Ferguut een wilde koppensneller en de vraag van Arthur in vs 684 brengen samenhang in het tweede verlangen van Ferguut, dat op dit ogenblik ontwaakt. Hij wil de spot van Keye wreken. Dit betekent meteen, dat hij aan de koning bewijzen wil, als verdediger van diens rechten meer waard te zijn dan Keye wel denkt.
Zodra hij, verhit door zijn wraakzucht, de burchtpoort uitrijdt om onderdak te zoeken in de lager gelegen stad, wordt hij door een plensregen overvallen, zodat hij, zegt vs 731, van het water helemaal ‘seep’. Dit woord zal terugkomen in vs 5240, tegen het einde van het boek, als Ferguut zijn wraak heeft genomen op Keye, die hij bij deze gelegenheid in een waterloop heeft gestoten, zodat Keye ‘seep’ van water en helemaal nat was. De terugkomst van het woord kan toeval zijn, maar ze wijst op de spiegelwerking van de situatie. De nu nog belachelijke boerenjongen
| |
| |
Ferguut brengt straks zijn doodsvijand, dit is Keye voor hem geworden, in precies dezelfde toestand van belachelijkheid als die hij zelf na het opvangen van de spotwoorden ondergaan moest.
In deze toestand wordt hij opgemerkt door de dochter van een kamerling van Arthur. Er is nog geen sprake geweest over Galiëne, maar in de woning van de kamerling binnen de stad wordt de toekomstige ridder voor het eerst met een meisje van adellijke stand geconfronteerd. Dit is een tamelijk subtiele voorbereiding op de ontwaking van zijn derde verlangen, die zich de volgende avond zal voordoen op het slot IJdeel.
Tussen de ontmoeting met de kamerlingsdochter en het ontwaken van de liefde voor Galiëne beleeft Ferguut zijn tweede avontuur, dat zijn aanleiding uitsluitend vindt in de uitdaging door Keye. Bij de rots met de kapel aan het einde van het woud ontmoet hij de metalen reus en neemt hij de hoorn en sluier in bezit, waarna hij, thans bijna honderd verzen lang (vs 1795-1891) zijn tweegevecht onder de olijfboom heeft te voeren tegen de zwarte ridder. Hij overwint hem en schenkt hem genade op voorwaarde, dat de verslagene zich zal melden aan Arthurs hof en daar iedereen begroeten zal, behalve Keye. Dit zal de opdracht blijven voor alle volgende overwonnenen, voorzover ze levend uit de strijd te voorschijn komen.
Na dit tweede avontuur, dat in wezen een overwinning op Keye is en dus een bevrediging van het tweede verlangen van Ferguut, het wraakverlangen, vindt hij op IJdeel de mooie Galiëne in schaamte over haar onbescheidenheid van de voorafgegane nacht vertrokken.
In de vroege ochtend daarna ontmoet Ferguut bij een tent in een moeras een afschrikwekkende dwerg, die wacht houdt bij een slapende ridder. Hij geeft de dwerg een pak slaag, doch biedt aan de ongewapende ridder opvallend grootmoedig de kans zich in het harnas te steken en bevecht hem vervolgens in een geregelde tweekamp van bijna tachtig verzen (vs 2342-2425) met wederzijdse ironische opmerkingen. Ferguut maakt hierbij ook een onverwacht grapje over de fiere maagd, die de slapende ridder bij zich had. Hij zegt: ‘U lief staet ginder in die mane!’ (vs 2404). Het drietal, dwerg, ridder en maagd wordt naar Arthur gezonden met de groeten van Ferguut, maar niet aan Keye.
Tegen de avond van dezelfde dag eist een roofridder het paard van Ferguut op als tol bij een rivier, die door een wildernis loopt. Weer een tweegevecht (vs 2524-2570), weer een overwinning, weer een boodschap naar het hof! Deze dapperheidsproeven ter wegbeveiliging worden de volgende dag op een grote vlakte bekroond, nadat Ferguut een etmaal door een bos heeft gedoold en nu vijftien ridders tegelijk ontmoet, wier
| |
| |
aanvoerder zijn paard opeist als betaling voor het voedsel dat hij van hun tafel heeft genomen. Het handgemeen is levendig in vs 2667-2735 geschilderd. Het levert dertien doden op en twee boodschappers naar het hof met de groeten aan allen, maar niet aan Keye.
De dapperheidsproeven houden nog geen rechtstreeks verband met de liefde voor Galiëne. Weliswaar is deze liefde 's avonds tevoren ontwaakt en heeft ze aan het zelfverzekerde bestaan van Ferguut een onbestemdheid gegeven, die zich op heldendaden zoekt te richten om hem zichzelf, tevens de koning en Keye, van zijn ontluikende waardigheid te overtuigen, maar hij vecht nog niet als Galiëne's minnaar. Hij vecht nog als ridder van Arthur in de onherbergzame, door rovers bedreigde gebieden van diens rijk.
Nu echter breekt de tweede fase aan. Ferguut, de minnaar van Galiëne, begint, door liefde gekweld, zijn langdurige eenzame omdoling. Onderwijl toont ons een intermezzo, waarbij wij hemzelf niet te zien krijgen, de aankomst van zijn krijgsgevangenen bij Arthur. Het handelingsverloop verliest op dit moment zijn narekenbaarheid in ochtenden, middagen, avonden en nachten. Ferguut vervaagt in zijn steunloze eenzaamheid. Wij kunnen ook zijn dagelijkse gedachten niet meer volgen. Hij leeft in een duurzame liefdesverdwazing.
Dan wijst na twee jaar een goede kabouter in vs 3086 hem het begin van de weg naar de bevrediging van zijn derde verlangen. Als hij gedronken heeft van de genezende bron, herstelt zich de droomkracht van de minnaar tot de daadkracht van de ridder. Voorwaarde tot het wedervinden van Galiëne is voorlopig de moeilijke verovering van het witte schild. Na lang vergeefs zoeken, - de tijd blijft onbepaald -, komt de held aan een zeearm, waar hij argeloos aan tien zeerovers vraagt, hem over te zetten. Weer wordt zijn paard opgeëist. Het groepsgevecht in dit zesde avontuur (vs 3220-3250) is een weerspiegeling van het handgemeen in het vijfde. We hebben het psychologisch dieptepunt in de liefdesascetiek van Galiëne's minnaar achter de rug. Hij wordt zich weer van zijn kracht als baanbeveiliger bewust, verslaat negen zeerovers en stuurt de tiende naar het hof met een boodschap voor Arthur en de groeten aan iedereen, behalve aan Keye.
Na nog een half jaar dolen krijgt hij de boodschap van de goede kabouter verhelderd door het bericht van de herder op de hei in vs 3282. Hij rijdt een nacht door en dan volgen snel op elkaar bij de brug voor de kasteeltoren het gevecht tegen de reuzin Pantsale, aansluitend hierop, over de brug vlak bij de toren de strijd tegen de slang en twaalf dagen later bij een groot kasteel de strijd tegen de reus Lokefeer. Het zijn drie
| |
| |
samenhangende gevechten, die Ferguut tot de bezitter van het witte schild maken, dit wil zeggen dat zijn derde verlangen nu kans op bevrediging krijgt.
Een van de meest pakkende, hoewel schijnbaar overbodige trekken uit de Ferguutroman, is dat de reus Lokefeer in zijn kasteel twee jonkvrouwen in slavernij liet zorgen voor zijn kind. Ferguut ontlast hen van die zorg door het kind te verdrinken en brengt vier maanden bij de twee jonkvrowen door. Dit is tegelijk een verleiding en een voorbereiding. In deze idyllische rust had hij zijn liefdesideaal kunnen verliezen. De dichter laat het ons voelen door het kasteel met de twee dienstvaardige jonkvrouwen te schetsen als Ferguuts ‘kemenade’. Van de avonturenreeks om de verovering van het witte schild gaat geen rechtstreeks bericht naar Arthur. Doch in zijn kemenade hoort Ferguut over de nood van Galiëne, die door Galarant belegerd wordt in Rikensteen. Twee dagen achter elkaar komt hij als de onbekende ridder met het witte schild de zwaar belegerden ter hulp. Na een geconcentreerde aanval van vijfhonderd mannen op hem alleen gaat hij gewond naar zijn kemenade terug, niet in staat, zich dadelijk weer in de strijd te storten.
Dit zijn de spannende dagen, waarin Galiëne moet uitzien naar een bevrijder. Zij zendt haar jonkvrouw Lunette naar Arthur om hulp. Op haar terugweg, als de nood het hoogst gestegen is, heeft Lunette een ontmoeting met Ferguut, die zij niet kent. De ridder zegt bevrijding toe aan de opdrachtgeefster van Lunette. De volgende dag verslaat hij Macedone en overwint Galarant, die manschap doet aan Galiëne en door Ferguut naar het hof van Arthur wordt gezonden.
Nu krijgen wij het tweede intermezzo aan het hof. De overgebleven zeerover en de overwonnen Galarant maken als krijgsgevangenen hun opwachting bij de koning. Dan begint als derde fase van het verhaal de eindstrijd, wanneer Galiëne aan Arthur een duurzame beschermer voor haar stad en land van Rikensteen gevraagd heeft.
Op het uitgeschreven toernooi vecht Ferguut de eerste dag tegen Keye. Hij overwint hem glansrijk. Zijn tweede verlangen, de wraakbegeerte tegen de bespotter, is het eerst bevredigd. Iedere volgende dag tot de elfde toe overwint hij als onbekende ridder een van de grote mannen van de tafelronde. De twaalfde dag vindt hij buiten Cardoel op het toernooiveld Gawein tegenover zich. Tegen Gawein weigert Ferguut te vechten. Zijn weigering vindt haar oorzaak in de bescherming, die hij van Gawein ondervond, toen Keye hem bespot had. Doch deze weigering brengt mee dat hij zich bekend moet maken. Op dit ogenblik gaat zijn eerste verlangen in vervulling. Hij is Ferguut, de boerenjongen van jaren geleden,
| |
| |
geschikt gebleken tot wegbeveiliger in het rijk van de koning, doch thans als overwinnaar van de heldhaftige dienaren des koning geadeld tot volwaardig ridder aan het hof van Arthur.
Het besluit kan zich nauwelijks laten wachten. De koning geeft Ferguut als bruidegom en beschermer van Rikensteen aan Galiëne. Het derde en heiligste verlangen van de boerenzoon uit het bergland aan de zee is bevredigd.
Om een goed ridder te worden heeft hij aan het begin van zijn loopbaan vier rovers verslagen; kort daarop de roofridder, die zijn paard opeiste als tol; toen de vijftien ridders op de grote vlakte achter het bos. Hij heeft de zeearm gezuiverd van de tien rovers. Aan het einde overwon hij alle ridders van de tafelronde tot zijn edelmoedige abdicatie voor Gawein.
Om zich te laten gelden tegenover Keye heeft hij de metalen reus en de zwarte ridder verslagen. Hij heeft zich aldus meester gemaakt van de hoorn en de sluier. Zijn wraak is volkomen, als hij, nog onbekend, zijn reeks tweegevechten tegen de ridders van Arthur begint met een schitterende zegepraal over de druipnatte Keye.
Zijn derde verlangen is de bevrediging genaderd langs het gevecht tegen de ridder met de dwerg en de fiere maagd. Toen heeft hij na jaren zwerven het witte schild veroverd op de reuzin Pantsale, de slang en de reus Lokefeer, waarna hij met de twee jonkvrouwen vier maanden in zijn kemenade doorbracht. Bij de belegering van Rikensteen toonde hij, hoewel zij hem niet kon herkennen, zijn kracht en waardigheid aan Galiëne. Na de boodschap van Lunette overwon hij Galiëne's persoonlijke belagers. In zijn abdicatie tegenover Gawein maakte hij zich bekend met het gevolg, dat hij Galiëne's bruidegom werd. Hij is meer dan een goed ridder geworden. Hij is een hoofse held.
Zo zijn de episoden verweven tot de vervulling van de drie verlangens, het moedige verlangen naar het volwaardige ridderschap, het fiere verlangen naar afdoende wraak op de laatdunkende bespotter, het hoofse verlangen naar de duurzame tederheid van Galiëne.
In de subtiele samenhang van deze epische structuur, die aan de losse, vaak ontleende episoden hun plaats als onderdeel aanwijst, valt nog afzonderlijk te wijzen op de romantische verhaalgang bij de bevrediging van het derde verlangen. De jonkvrouw, die hem herberg bood in de stad, voordat hij Galiëne leerde kennen; vervolgens de fiere maagd, die de ridder met de dwerg begeleidde; dan de twee dienstvaardige jonkvrouwen in het kasteel van Lokefeer; eindelijk de luchtige, lieftallige, maar in het nauw gebrachte Lunette vervoeren onze fantasie naar het
| |
| |
verbeeldingsveld van de perfecte minnaar, die de boerenjongen met goede ridders in zijn moederlijk voorgeslacht worden moet.
Ferguut is een ontwikkelingsroman. De held aan het einde is niet meer de vechtersbaas uit het begin. De druipnatte schuiler onder de laurierboom heeft zich ook op onze spot gewroken. ‘Een bisscop quam ende gincse trouwen, Fergute ende dier joncfrouwen. Elc en haette anderen niet sere’.
Deze bevestiging van hun wederzijdse liefde staat in de toonaard, waarin de hele roman wil worden gelezen. Het is een speelse, schalkse, suggestieve toonaard. Het is de toonaard, die wordt aangeslagen voor goede verstaanders.
w. asselbergs
3 april 1964
|
|