Spiegel der Letteren. Jaargang 4
(1960)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
In margineTwee epigrammen van C.G. Plemp op J.B. Stalpart van der WieleWaarschijnlijk omdat aan de persoon en het werk van C.G. Plemp zelf (hoewel hij algemeen bekend is om zijn relaties met Hooft en VondelGa naar voetnoot1) nog niet de uitvoerige studie is gewijd, die hij verdient, ontbreken in de gedegen studie van Dr. B.A. Mensink over ‘Jan Baptist Stalpart van der Wiele Advocaat, Priester en Zielzorger 1579-1630’Ga naar voetnoot2, bij de bespreking van Stalparts portretten en van zijn betrekkingen met andere dichters, de twee Latijnse bijschriften van C.G. Plemp op het portret van de ‘maar door een hoogst enkele gekende’ rechtsgeleerde-aartspriester-dichter uit Delft. Ik geef hier deze twee bijschriften naar het fraaie autograaf van Plemps EpigrammenGa naar voetnoot3, dat berust in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Misschien is de mededeling van deze epigrammen voor iemand een prikkel om eens recht te laten wedervaren aan deze onderbelicht gebleven lofdichter van de pas laat algemeen gewaardeerde Stalpart. Plemp, onverbloemd Rooms, eigengereid intellektueel, opmerkelijk poeta latinus (maar van een pikbroek soort), die het zijne dacht en schreef van togati als Barlaeus en Puteanus, is een dankbaar onderwerp.
In effigiem Ioannis Stalpardi. (Epigr. 4.54; p. 73)
Vmbra ca Stalpardi est; scit id unulus & memor alter:
Vir tamen ille gravis, vir tamen ille pius.
Archiquepresbyterî meritó venerandus honore;
Genteque, & ingenio, & nobilis arte fuit.
Edere festivos potuit vernacula ritus
Carmina; Arionium reddere voce melos.
Concelebrare duos, quorum sunt nomina sancta,
Laurentem modulis, Caeciliamque suis.
Audijt aequa Themis: meaque est quoque gloria, dixit;
Nam neque Stalpardus me sine talis erat.
In effigiem Joannis Stalpardi. (Epigr. 4.90; p. 90)
Janus Stalpardus Vanderwielaeus utrumque
Jus nôrat; Phoebi nôrat utrumque melos.
Verbaque iungebat numeris facunda canoris:
Oreque plùs uno mysta disertus erat.
Veriloquus, validus; sed nec sibi commodus uni:
Non unum pedibus triverat ille solum.
| |
[pagina 294]
| |
Archipresbyterum Delfenses sic coluerunt
Hunc unum; hanc umbram ut post quoquè fata colant.
J.C. Arens
|