Spiegel der Letteren. Jaargang 4
(1960)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Leo Spitzer tegenover de geesteshistorische methode
| |
[pagina 274]
| |
een massa concrete feiten die allemaal wonderbaar in ontwikkelingsrijen aan elkaar geschakeld worden; zij stelden wel een indrukwekkende eruditie ten toon, maar, aldus Leo Spitzer in zijn kritiek op dit positivisme, ‘ces faits concrets ne s'intègrent pas dans un tout concrèt, au contraire, ils gravitent autour du vague et de l'abstrait’Ga naar voetnoot2. Enfin Vossler vint!... Deze revolutie van de linguistiek betekende ook een breuk met het verleden. Steunend op het geloof in het fysisch determinisme en de fysische oorzakelijkheid, hadden de positivisten hun tabellen opgesteld zonder zich te bekommeren om het geestelijk waarom van deze veranderingen. Vossler daarentegen wilde aan de taalontwikkeling haar echte motorische kracht terugschenken, nl. de Geist of de Seele. Zo integreerde hij de ganse Franse cultuurgeschiedenis in de ontwikkeling van het Frans. Hij paste dit beginsel toe tot in de details en opende onvermoede vergezichten voor de idealistische taalstudie. Tot dan toe had de linguistiek het taalfenomeen mechanisch geïsoleerd en het leven van de taal verstikt in het pantser van de wet. Toen Vossler, met een ware conquistador-ijver bezield en door Benedetto Croces intuïtionistisch en estheticistisch idealisme aangevuurd, ook de klankontwikkeling meende te kunnen ‘vergeistigen’, ontbrandden meedogenloze polemieken omtrent de ‘Lautgesetze’. Onder de druk van het algemeen spiritualistisch tijdsklimaat, dat ten gevolge van de oorlogservaringen steeds radicaler doordrong in wereldbeschouwing, levensgevoel, kunst en wetenschap, werden taalstudie en taalgeschiedenis aldus hervormd tot geestes- en zielsgeschiedenis. Een nieuw type van linguist was opgestaan, nl. de taalkundige die evenzeer door zakelijke onderlegdheid als door psychologisch en artistiek aanvoelingsvermogen zou uitmunten. Leo Spitzer schreef in 1927 over de baanbrekende vernieuwing van Vossler als volgt: ‘Karl Vossler hat der vielgeschäftigen und doch ein wenig ziellosen Gelehr- und Betriebsamkeit des Positivismus ein ironisches Grabmal gesetzt. Er hat zwar seinen Idealismus nicht allen Anfechtungen entziehen können, aber dank ihm ist Positivist etwas, was heute niemand unter uns mehr sein will’Ga naar voetnoot3. De revolutie die rond 1900 door enkelingen ontketend werd, had drie decennia later algemeen resultaat: ‘l'intérêt général | |
[pagina 275]
| |
s'est détourné des problèmes linguistiques et philologiques ancien style’Ga naar voetnoot4. Ook in het middelbaar onderwijs deed de afkerigheid tegenover de oudere school zich gelden: ‘tout professeur secondaire qui se respecte n'ose plus enseigner la seule philologie ancien style, ou ne veut plus être le spécialiste philologue d'autrefois’Ga naar voetnoot5.
In de literatuurwetenschap had dergelijke reactie zich nog een decennium vroeger aangekondigd. Na de eeuwwisseling werden de eerste resultaten van de ‘vergeistigte’ literatuurwetenschap al geboekt. Karl Vossler zelf zou zich op dit terrein onder de invloed van Croce ook bijzonder verdienstelijk maken, o.m. met zijn Dante-studiën en met zijn werk over La Fontaine und sein Fabelzwerk van 1919. Aldus werd in hem een ‘Personalunion’ van vernieuwde linguistiek en literatuurstudie verwezenlijkt. Vosslers volgelingen zouden na de eerste wereldoorlog eveneens een dergelijke ‘Personalunion’ nastreven. Toch werd meer en meer het hoofdgewicht verschoven naar het interesse voor het (geest-dragende) taalfeit. De idee die tot dan toe veelal boven de teksten zweefde, werd meer en meer geïncarneerd in tastbare, beschrijfbare zaken. Uit het huwelijk van taal- en literatuurstudie, dat zich in Vosslers oeuvre voltrok, werd rond 1920 de echte moderne stilistiek geboren. Zij streefde naar een synthese van de inductieve, ‘filologische’ of linguistische observatie enerzijds en van de psychisch-geestelijke en artistieke interpretatie anderzijds. In tegenstelling met de geesteshistorische methode verwierp zij het aanschouwen van boven af, dat in de meeste gevallen alleen werd ingegeven door artistieke intuïties of door een louter filosofische belangstelling voor het ontwikkelingsproces van supra-individuele ideeën, die als het ware van het ene hoofd naar het andere zouden verspringen. De stilistiek herbegon de literatuurstudie van onder af, nl. bij de zaken zelf, bij liet taalkundige feit. En dit feit is doordrenkt met de geest van diegene die het schiep. Er kan getwist worden over de vraag in hoever Vossler misbruik maakte van de creativiteit van de taal-gebruiker, evenals over de vraag of het taalscheppend vermogen toekomt aan een supra-individueel nationaal genie of aan individus, bij voorbeeld literatoren. Zijn verdienste ligt in het feit, dat hij de opkomst van de hedendaagse stilistiek mogelijk maakte door weer een ‘Andacht zum Kleinen’ op te eisen en door deze filologische studie van het taal-fenomeen te koppe- | |
[pagina 276]
| |
len aan het interesse voor de psychisch-geestelijke dimensie van de taal. In dit perspectief moet Leo Spitzer gezien worden.
* * *
Leo Spitzer moest vanzelfsprekend eerst ‘afrekenen’ met de geesteshistorische methode, die na de eerste wereldoorlog haar schoonste triomfen vierde, op het ogenblik dat zijn wetenschappelijke carrière voor goed de eigen plooi vond. Als linguist gevormd en daarenboven nog door positivisten als Meyer-Li bke geschoold, voelde hij van meet af weinig sympathie voor de ideeën-constructies van talloze literairhistorici en filosofen van die dagen. Spitzer zelf was te zeer artiest en te weinig filosoof om zich over te geven aan het spel van de supra-individuele dialectiek, dat leidde naar ‘Systemzwang’, ‘Hineininterpretierung’ én verarming van de literatuur. Hij was er veeleer toe geroepen om te beginnen ‘herauszuinterpretieren’, vertrekkend van de tekst en alleen van de tekst die moet gelezen en herlezen worden. Al kan men de Geistesgeschichte niet zonder meer ten laste leggen, dat haar inzichten niet zakelijk zouden gefundeerd zijn, omdat de studie van gedachten even objectief kan zijn als het registreren van grammaticale afwijkingen of syntactische eigenaardigheden, toch liep deze gedachtenstudie bestendig gevaar het contact te verliezen met de literatuur als literatuur, omdat zij veelal van de literatuur een substituut of zelf een ’ancilla philosophiae‘ maakte. Daarom streefde Spitzer ernaar, de literatuurbeschouwing, hoe spiritualistisch en esthetisch zij ook weze, zo zakelijk mogelijk te funderen. Daartoe moest allereerst het interesse voor het taalfeit zo ver mogelijk doorgedreven worden. In het hierna volgend overzicht gaan wij vooreerst na, welke kritiek Spitzer op de geesteshistorische methode heeft uitgebracht, vervolgens welke de contactpunten waren welke hem nog met die methode verbonden, tenslotte door welke eigen methode hij ze trachtte te vervangen. In het perspectief van de Geistesgeschichte gezien, zal het vernieuwende en het baanbrekende van Spitzers werk des te duidelijker op de voorgrond treden. Het grootste bezwaar dat Leo Spitzer tegenover de geesteshistorische literatuurstudie aanvoerde, hield natuurlijk verband met het feit, dat zij de literatuur beschouwde als een verzamelbekken van supra-individueel gedachtengoed, en dat zij boven het taalfenomeen bleef cirkelen. De meesten gewaardigden zich niet af te dalen naar het niveau van | |
[pagina 277]
| |
het inductieve onderzoek, dat door de positivisten gediscrediteerd was. Enkele briljante uitzonderingen als Friedrich Gundolf, die o.m. als Shakespeare-vertaler verfijnd taalgevoel aan de dag legde en in de taal ook de geest wou vatten, bevestigden de algemene regel. De laatste oorzaak van dit euvel was het tekort aan degelijke taalkundige vorming. Een citaat uit Lessings Literaturbriefe parafraserend, schreef Spitzer in 1925: de literairhistorici van onze dagen zijn ‘schöne Geister’ maar zelden geleerden; de taalgeleerden daarentegen zijn zelden ‘schöne Geister’Ga naar voetnoot6... De eersten vertikten het hun ‘gegevens’ op steekkaarten te brengen; de laatsten deden niets anders dan dat. Vooral de geesteshistorisch georiënteerde literairhistorici achtten zich ontslagen van alle filologisch navorsingswerk, waarin zij niets anders den ‘Wissenschaft des Nichtwissenswerten’ vermochten te zien. Overhaaste synthesen, goedkope constructies, briljante, maar fantaisistische psychographieën waren het gevolg van dergelijke nonchalance. Hiertegen ging Spitzer sarcastisch te keer. Als romanist kende hij het best de geesteshistorische synthesen die zijn vakgenoten schreven en stelde hij vooral de onkritische constructie-waan van romanisten aan de kaak en liet andere, minder extreme geistesgeschichtliche synthesen van germanisten met rust. Kort na de eerste wereldoorlog had de zgn. Kulturkunde zowel aan de universiteit als in het middelbaar onderwijs haar toppunt bereikt. Zij streefde naar een synthese van al de uitingen van het nationale genie, vooral het Franse en het Duitse, in functie van één psychisch-geestelijk kernbeginsel. Dit was op de duur geen literatuurstudie meer, maar tot cultuurgeschiedenis omgewerkte volkskunde op basis o.m. van teksten, literaire en andere. Reeds het immer weer beklemtonen van de antithese Frankrijk-Duitsland was rampzalig. Het was een gevolg van de chauvinistische geestesgesteldheid die tijdens de oorlogsjaren in Duitsland fel was aangewakkerd en na de nederlaag in ressentiment was omgeslagen. Een vruchtbare spanning om niet te spreken van een ware dialoog tussen Frankrijk en Duitsland was onmogelijk geworden. Daarenboven kon het willekeurig door elkaar haspelen en kriskras bloemlezen van ‘Wesenszüge’ op zo verschillende velden als bij voorbeeld de literatuur, de partijenvorming en het economisch bestel van een volk evenmin de inductieve navorsing bevorderen. Spitzer citeerde graag Vosslers spottende karakterisering van dergelijke goedkoop-syn- | |
[pagina 278]
| |
thetische geschriften: ‘vorn Cervantes hinten Weizenpreise’Ga naar voetnoot7... Dit leek hem een verbastering van de literatuurgeschiedenis. Onder het mom van zgn. geestesgeschiedenis was de ware literatuurgeschiedenis niet meer te bekennen. Doctorale dissertaties over Money in Seventeenth-Century French Comedy bij voorbeeld noemde hij even onbelangrijk als posivitistische dissertaties in de trant van The Horse in Medieval Literature... Dergelijke studie maakte van het literatuuronderzoek ‘the gay sporting ground of incompetence’Ga naar voetnoot8. Maar van methodisch standpunt uit was het fantaisistisch apriorisme van de Kulturkundler nog rampzaliger. Bij verschillende gelegenheden spaarde Spitzer zijn sarcasme niet voor Eduard Wechssler, die een fantaisistisch, maar opruiend boek aan de onoverbrugbare tweespalt tussen Frans en Duits genie had gewijd onder de titel Esprit und Geist (1927), noch voor Viktor Klemperer, die in verschillende studiën en vooral in zijn Romanische Sonderart (1926) het beeld van de immer zichzelf blijvende Fransman had opgehangen. Ook Eugen Lerch, nog een leerling van Vossler, die zich door deze voorbeelden had laten verblinden, keerde zich, ‘durch Schaden (...) klug geworden’Ga naar voetnoot9, tegen Klemperer en maakte diens ‘Dauerfranzose’ belachelijk. De lust tot overdadig synthetiseren ontaardde immers in een virtuoos gegoochel met etiketten, abstracties en schrandere definities. Nadat men de ‘Anmerkungswissenschaft’ van de positivisten ten koste van zoveel inspanning eindelijk op een hoger niveau had kunnen tillen, werd deze vooruitgang weer verkwanseld in een dilettantische ‘Schlagwörterwissenschaft’Ga naar voetnoot10. De oorzaak van dit onverantwoord subjectivisme zag Spitzer in het feit dat men die einzelne Erscheinung als solcheGa naar voetnoot11 niet voldoende had leren onderzoeken en waarderen. De Kulturkunde, aldus Spitzer, zou beter gediend zijn met minder ‘Konstruktion, die die Geschichte fremder Völker zum geometrischen Ort für die Sprünge des eigenen Geistes macht’ en vooral met meer ‘humilité féconde, Demut und Respekt vor der Gegebenheit der Geschichte’Ga naar voetnoot12. En vermits de Kulturkunde vooral van teksten uitging, lag de fout vooreerst in het misbegrijpen van de teksten zelf. Deze literairhistorici moesten | |
[pagina 279]
| |
bijgevolg bij de linguisten in de leer om geduld, vlijt en bijenijver te leren, met één woord: om te leren lezen. Tegenover een nuchterder geest als Ernst Curtius toonde Leo Spitzer zich veel inschikkelijker. Curtius had eveneens zijn ‘Frankreich-Erlebnis’ gecristalliseerd in zijn synthese Die französische Kultur. Eine Einführung, die samen met het werk van de historicus Arnold Bergstrasser, Staat und Wirtschaft Frankreichs, in 1930 opgenomen werd in het werk Frankreich, een model van Kulturkunde. In 1932 volgde Curtius' Deutscher Geist in Gefahr, een wekroep tot de Duitsers om zich niet langer blind te staren op de ‘Erbfeind’ uit het Westen. Curtius trachtte niet langer meer de ‘Dauerfranzose’ onder een etiket te vangen, maar ging in de loop van de geschiedenis de ontwikkeling van de Franse sensibiliteit stap voor stap na. ‘Frans’ en ‘Duits’ waren ook geen antithetische begrippen meer. Nochtans, aldus Spitzer, restte er nog een glimp van de ‘Dauerfranzose’ in Curtius' portret van de Fransman. Ook deze ‘Wesensforschung’ vermoeit op de duur, zo schreef hij, omdat de lijnen nog te strak en de abstracties nog te talrijk zijn. Curtius was ook allesbehalve een kamergeleerde en een specialist en als zodanig was hij een steen des aanstoots voor zijn vakgenoten. Men had zelfs gemeend hem als ‘journalist’ te kunnen doodverven, omdat hij niet op de eerste plaats het belangloze weten scheen te dienen, maar wel volgroeide Europeanen wenste te vormen. Spitzer zelf ging echter niet zo ver in zijn kritiek. Integendeel, hij loofde de harmonische verstrengeling van Curtius' talenten als filoloog en als stilist met zijn intens cultuurbewustzijn. Samen met Vossler had hij er het meest toe bijgedragen om de romaanse filologie te verruimen en te vernieuwenGa naar voetnoot13. Alles samengenomen wijzen Spitzers gemengde gevoelens ten overstaan van Curtius erop, dat dergelijke grandioze synthesen hem minder lagen, omdat hij zich meer aan tastbare fenomenen wilde houden en de synthese van onder af brokje bij brokje wilde opbouwen. Hiertoe was meer geduld en tucht nodig dan Wechssler en Klemperer en ook Vossler en Curtius opgebracht hadden. (Spitzer kende toen vanzelfsprekend nog niet Curtius' magistrale Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter, dat eerst in 1947 voltooid en in 1948 uitgegeven werd.) Spitzer eiste ’plus de rigueur (...), ne se contentant pas d'á peu près et de vague, mais voulant arriver pour 1'histoire de l'esprit à des résultats moins hypothétiques et plus objectifs’Ga naar voetnoot14. | |
[pagina 280]
| |
Vanaf zijn eerste publicatie in 1911, nl. Die Wortbildung als stilistisches Mittel exemplifiziert an Rabelais, stond als motto boven zijn werk geschreven: res severa verum gaudium. Toen hij na zijn strikt linguistische, grammaticale en syntactische studiën in 1928 zijn eerste grote bundel stilistische studiën, o.m. over Malherbe, Charles-Louis Philippe, Charles Péguy en Marcel Proust, uitgaf, schreef hij in een korte methodologische Vorrede, dat zijn eigen werkwijze erin bestond, van de ‘aspera’ naar de ‘astralia’ op te klimmenGa naar voetnoot15. Deze werkwijze had met de geesteshistorische nog weinig gemeen. Hij streefde zelfs niet meer de synthese van één dichterlijk oeuvre na, zoals hij nog deed in zijn Studien zu Henri Barbusse van 1920. Hij hield zich bij voorkeur aan de observatie en analyse van afzonderlijke woordkunstwerken. Rond 1925 had hij definitief de eigen plooi gevonden. Uitgaande van op het eerste gezicht geest-dodende stijl-vivisecties, uitgevoerd met een uitzonderlijk scherp lancet, bouwde hij met lovenswaardig geduld een ‘Stilkosmos’ of een ‘Stilsprache’ op. Vanaf zijn eerste publicatie had hij zeer veel geciteerd, bij zover dat op menige bladzij de voetnoten meer plaats beslaan dan de eigenlijke tekst die zelf doorgaans krioelt van bewijsplaatsen. Ook in zijn Stilstudien van 1928 gaf hij ‘die alte philologische Zitierfreude’Ga naar voetnoot16, die gevolg is van zijn linguistische vorming, nog niet prijs. In tegenstelling met de geesteshistorische auteurs die alle detailstudie welbewust wegmoffelden, wilde hij de lezer geen ‘Astralvisionen’Ga naar voetnoot17 voorspiegelen. Alleen wat in de tekst zelf ‘bewezen’ is, heeft waarde voor de filoloog, zo schreef hij: ‘die Andacht zum Text ist noch immer wichtiger als de ‘Dacht’ über ihn’Ga naar voetnoot18. Hij wilde de harde noten kraken vooraleer de vrucht te smaken. In de steriele woordenstrijd tussen idealisten en positivisten wenste hij geen eenzijdige stelling in te nemen. Daarom trachtte hij het ‘Handwerklich-Technische’ van de filologische acribie te koppelen aan de liefde voor de idee. Zijn methode noemde hij dan een idealistisch positivisme of een positivistisch idealisme: ‘nach dem Grössten streben und im Kleinsten es erleben - das wäre mein Ziel, ein utopischer vielleicht - aber dennoch: nihil est tam difficile quin investigari possit’Ga naar voetnoot19. | |
[pagina 281]
| |
Waren er dan wel contactpunten met de geesteshistorische methode, die - terloops gezegd - heel wat andere resultaten opgeleverd heeft dan de journalistieke ‘Spielereien’ van een Eduard Wechssler? Laten wij hier de grote namen buiten beschouwing en houden wij ons alleen aan een beschouwing van de methode.
* * *
Welnu, een eerste contactpunt tussen Spitzers stilistiek en de Geistesgeschichteis ongetwijfeld de afkeer voor het positivisme. Het essay Linguistics and literary History, dat in 1948 gepubliceerd werd in de gelijknamige bundel, bevatte hoofdzakelijk een autobiografische schets van Spitzers eigen ontwikkelingsgang als geleerde. Bij het begin van zijn leerjaren rijzen de figuren op van Meyer-Lübke, linguist, en van Philipp August Becker en Heinrich Morf, literairhistorici, die in zijn ogen het positivisme in zijn zuiverste vorm incarneerdenGa naar voetnoot20. Spitzer keek bijna huiverend terug op die donkere vormingsjaren aan de universiteit te Wenen: ‘in both fields, that of linguistics as well as that of literary history (which were separated by an enormous gulf: Meyer-Lübke spoke only of language and Becker only of literature) a meaningsless industriousness prevailed: not only was this kind of humanities not centered on a particular people in a particular time, but the subject matter itself had got lost: Man’Ga naar voetnoot21. Aan datzelfde duister was ook de Geistesgeschichte ontkomen. Een tweede contactpunt tussen beide methoden ligt in de beruchte hermeneutische cirkelredenering, die de befaamdste geesteshistorische literatuurgeschiedschrijvers, hun voorman, Wilhelm Dilthey, niet het minst, even goed kenden als Spitzer. Leo Spitzer is zich geleidelijk dit zgn. Zirkelverstehen bewust geworden. In zijn Studien zu Henri Barbusse van 1920 raakt hij even dit methodologisch probleem aan, waar hij schrijft: ‘das Motiv wirkt sich im Wort aus and das Wort ist nur der Exponent des Moties’Ga naar voetnoot22. In deze zinsnede betekent ‘Motiv’ hetzelfde als ‘Seele’, waarin precies de laatste ‘Gründe’ voor de keuze van bepaalde woorden moeten gezocht wordenGa naar voetnoot23. Bijgevolg kent de stilisticus de oorzaak aan het effect | |
[pagina 282]
| |
en het effect aan de oorzaak. Spitzer ging hier in 1920 niet verder op in. In de Vorrede tot de Stilstudien van 1928 schreef hij echter Wilhelm Dilthey na: ‘n letzter Linie ist ja alles Verstehen ein Zirkelschluss’Ga naar voetnoot24. Het stilistische Verstehen van literaire teksten is het niet minder: wat en wie de dichter eigenlijk is, kan maar afgelezen worden van zijn woorden, d.i. van zijn ‘epiphanie’ in het woord; deze fenomenen kunnen op hun beurt slechts begrepen worden vanuit de psychisch-geestelijke structuur van de dichter. Dit is de beruchte cirkel, onvermijdelijk, maar niet vicieus. Het onvermijdelijke ‘Hin und Her des Forschers zwischen sprachlicher Erscheinung und innerem Sein des sich äussernden Dichters’Ga naar voetnoot25 noemde Spitzer later in zijn opstel Linguistics and literary History ‘to-and-fro voyages’Ga naar voetnoot26 of ‘to-and-fro movements’Ga naar voetnoot27 tussen het gepresumeerde geheel en de allen ‘tastbare’ delen. In een nota bij deze tekst stipte hij aan, dat de cirkelredenering zou teruggaan tot de PhaidoGa naar voetnoot28. Wilhelm Milthey, die zijn loopbaan als theologant begonnen was, had zijn ideeën over de hermeneutische cirkel van de romantische theoloog Schleiermacher geërfd. De kennisleer van de geesteswetenschappen leek dus van meet af door de ‘theologie’ besmet te zijn. Het feit dat de volgelingen van Stefan George het adagium ‘credo ut intelligam’ plachten te citeren, sterkte de tegenstanders van deze methode, in het bijzonder de ‘mechanist Yale school’Ga naar voetnoot29, in de overtuiging dat hier een te grote speelruimte gelaten werd aan een irrationalisme van onwetenschappelijk allooi. Men meende voorwaar echo's van Augustinus en Pascal te horen. Spitzer zelf citeerde Augustinus enGa naar voetnoot30 en PascalGa naar voetnoot31 en ook volgende verrukkelijke zinsnede van Rabelais: ‘sapience n'entre point en ame malivole; et science sans conscience n'est que ruine de l'ame’Ga naar voetnoot32. Hij beriep zich op de epistemologische fundering van het geesteswetenschappelijke Verstehen door Wilhelm Dilthey en ook op een zeer belangrijke tekst uit Martin Heideggers Sein und Zeit, waarin de onvermijdelijkheid van de cirkelre- | |
[pagina 283]
| |
denering in elke filosofische en literaire ‘Auslegung’ wel onderstreept werd, maar het vicieuze karakter van de cirkel werd van de hand gewezen. Spitzer loochende niet dat elk geesteswetenschappelijk Verstehen, dus ook het stilistische, een dosis irrationalisme bevatte, die op de rekening van de artistieke intuïtie moest geschreven worden: ‘To understand a sentence, a work of art, or the inward form of an artistic mind involves, to an increasing degree, irrational moves - which must, also to an increasing degree, be controlled by reason’Ga naar voetnoot33. De Geisteswissenschaften, zowel de filosofie, de nieuwe linguistiek als de literatuurstudie, berusten nu eenmaal niet op de ‘esprit géométrique’ maar op de ‘esprit de finesse’. De anticipatie van het geheel, verworven op grond van de kennis van de delen, maar evenzeer gestuwd door een discreet inspirerende intuïtieve synthese, lijkt tot de waarlijk geesteswetenschappelijke denkvorm te behoren. Zij kenmerkt de grootheid en de ‘Amplitüde’Ga naar voetnoot34 van het geesteswetenschappelijke denken ten overstaan van de natuurwetenschappelijke navorsing, die zich rechtlijnig en progressief naar haar doel voortbeweegt. Het geesteswetenschappelijke denken daarentegen beweegt zich spiraalvormig, ‘peripathetisch’ en discursief naar een doel, dat men, om met Pascal te spreken, niet zou zoeken, indien men het niet vooraf al had gevonden... Zoals elke geesteswetenschap berust de stilistiek op het axioma of het ‘geloof’, zoals Spitzer schrijft, dat elk fenomeen beladen is met betekenis. In het licht van dit geloof is zelfs het kleinste detail zinvol, omdat het door een - soms verborgen - lichtbron tot leven wordt gewekt. Het axioma is dus, dat een reeks filologische details niet als een ongevormd amalgaam zijn te beschouwen, maar dat zij het leven van een geestelijk organisme manifesteren. De filoloog hecht zoveel belang aan het microscopische, omdat hij overtuigd is dat hij eens het inzicht in de macrocosmos bereikt. De filoloog is voortdurend onderweg en op zoek, niet naar een Graal, maar ergens naar een ‘dive bouteille’Ga naar voetnoot35, schrijft Spitzer pittig: ‘he will go on filling his little cards with dates and examples, in the hope that supernal light will shine over them and bring out the clear lines of truth’Ga naar voetnoot36. Dit vertrou- | |
[pagina 284]
| |
wen in de geest, dit geloof, geeft hem ook de kracht om zich over te geven aan de hermeneutische cirkelredenering. Deze is geen ‘piétinement sur place’Ga naar voetnoot37 en dus niet vicieus. Uit de bestendige wisselwerking van synthetische intuïtie en analytische inductie wordt immers de kennis van een concreet, in zich rustend geheel geboren. En deze kennis alleen waarborgt het esthetisch genieten in zijn volheid. Deze geheimzinnige denkvorm kenmerkte ook Spitzers literaire stilistiek: ‘This gift, or vice (for it has its dangers), of seeing part and whole together, at any moment, and which, to some degree, is basic to the operation of the philological mind, is, perhaps, in my own case, developed to a particular degree’Ga naar voetnoot38. In zijn stilistische analyses legde hij al zijn verfijnde, echt ‘Wienerische’ sensibiliteit, al de scheppings- en herscheppingslust van een smaakvol fijnproever: ‘est ist eine Lust Wortforscher zu sein!’Ga naar voetnoot39. Spitzer was blijkbaar zo bezeten door die lust tot verfijnd genieten, dat hij telkens bij afzonderlijke teksten of bij één dichter bleef verwijlen. Dat Spitzer de geesteshistorische kijk op de schone letteren niet helemaal negeerde, blijkt ook nog uit het feit, dat hij zich met overtuiging een ‘mentalist’ of een ‘humanist’ noemde in tegenstelling met de ‘mechanists’ in Europa en elders, die nog het rationalistisch positivisme aankleefden. ‘Mentalist’ was hij ten eerste, omdat hij niet als koel kamergeleerde, maar met hart en ziel aan literatuurstudie deed ‘Supprimer l'âme de l'historien équivaut (...) à l'anéantissement de toute histoire’Ga naar voetnoot40. ‘Mentalist’ was hij vooral omdat hij de kennis van de wereldbeschouwing van de dichter als een belangrijke doelstelling van zijn stilistisch onderzoek aanzag. Hij zocht langs inductieve weg door te dringen tot het psychisch-geestelijk kernbeginsel van een individuele ‘Stilkosmos’ of tot de wezenskern van een ‘Stilpersönlichkeit’. Zo sprak hij in verband met de Franse romancier Charles-Louis Philippe van de ‘mens Philippina’Ga naar voetnoot41. De geest van de dichter beschouwde hij als ‘a kind of solar system into whose orbit all categories of things are attracted: language, motivation, plot, are only satellites of this mythological entity (as my antimentalist adversaries would call | |
[pagina 285]
| |
it)’Ga naar voetnoot42. De Geist van de dichter was dus het opperste beginsel van synthese, ook bij hem: ‘the life-blood of the poetic creation is everywhere the same, whether we tap the organism at “language” or “ideas”, at “plot” or at “composition”’Ga naar voetnoot43. Hij zocht naar de ‘common spiritual etymon, the psychological root’Ga naar voetnoot44, naar de oerbron waaruit alles opgeweld was. Ook de geistesgeschichtliche methode culmineeerde in dergelijke psychisch-metafysische synthesen, doch het verschil met Spitzer bestaat hierin dat hij dit allerlaatste Verstehen fundeert op een onderbouw van duizenden pijlers en pijlertjes, waarvan sommige eerder spaanders lijken, terwijl de Geistesgeschichte zich van meet af in de stratosfeer bewoog, waar de ideeën wonen, en nog veel meer dan Spitzer aan de intuïtie souvereine rechten toekende. Vervolgens zocht Spitzer ook het verband tussen de individuele oerkern en het omringende tijdsklimaat. Hij beschouwde bij voorbeeld de ‘mens Philippina’ als een weerspiegeling van de ‘mens Francogallica’ in het begin van de twintigste eeuw - eveneens een typisch geesteshistorisch beginsel van synthese. Deze werkwijze paste hij toe zowel in zijn taalhistorische als in zijn literairhistorische studiën. Zo schreef hij in verband met Rabelais' eigenaardige woordvormingen, waaraan hij in 1910 zijn doctorale dissertatie gewijd had: ‘Rabelais may be a solar system which, in its turn, forms part of a transcending system which embraces others as well as himself, others around, before, and after him; we must (sic!) place him, as the literary historians would say, within the framework of the history of ideas, or Geistesgeschichte. The power of wielding the word as though it were a world of its own between reality and irreality, which exists to a unique degree with Rabelais, cannot have sprung out of nothingness, cannot have entirely ebbed after him’Ga naar voetnoot45. Ook hier ondernam Spitzer leerrijke ‘to-and-fro voyages’ van de algemene geesteshistorische naar de individuele creatieve kern toe en omgekeerd. Verwantschap met de geesteshistorische methode uitte zich ook nog in het feit, dat Spitzer de literatuur beschouwde als de getrouwste weerspiegeling van de volksziel. Hij schreef dat er een wijziging in het levensgevoel van een volk moest beantwoorden aan ‘abnormale’ ver- | |
[pagina 286]
| |
schijnselen in het taalgebruik van de dichters, die dat levensgevoel vertolken, je het zelfs mee helpen vormen. Taal- en literatuurgeschiedenis zouden dus ook de evolutie van de sensibiliteit van een volk onthullen. Spitzer stelde zich een geestelijk-organische nationale literatuurgeschiedenis voor, ‘qui permettrait de ramener telle fleur de la production littéraire à telle branche spirituelle de l'arbre organique qu'est la vie nationale d'un peuple’Ga naar voetnoot46. Dit beginsel stamde van Vossler die er echter onbesuisder mee omsprong dan Spitzer zelf. Deze beschouwde dan ook Vosslers veralgemeningen op dit gebied als ‘ein warnendes Beispiel’. Vossler ziet Helena in elke vrouw, aldus Spitzer, ‘er überfranzost den Franzosen’Ga naar voetnoot47. Toch waren deze ietwat stormachtige huzarenrittenGa naar voetnoot48 door Frankrijks gouwen hem heel wat sympathieker dan de snuffelarijen van de weetgierige positivisten. Tenslotte was Spitzer ook nog met extreme voorstaanders van de geesteshistorische methode verwant in zover hij tabula rasa wou maken van heel wat wetenschappelijk literatuur die over de te analyseren teksten tevoren gepubliceerd was. Hij placht zich onbevooroordeeld, ‘voraussetzungslos’, ‘ganz naiv’Ga naar voetnoot49 en als ‘geniessender Leser’Ga naar voetnoot50 in een tekst in te leven en in te lezen. Het ware beter dat wij af en toe in onze bibliografische overzichten onder de hoofding ‘Benutzte Sekundärliteratur’ een grote nul schreven, zo meende hijGa naar voetnoot51. Hij durfde zelfs aan beginnelingen de ietwat vermetele raad geven: ‘Tun Sie als ob nichts über Ihren Gegenstand geschrieben worden wäre - schreiben Sie darauf los!’Ga naar voetnoot52. Daarenboven leerde hij ook, dat zijn methode zo individueel en intuïtief was, dat zij eigenlijk niet kon aangeleerd noch nagebootst worden. ‘Methode ist Erlebnis’, zo schreef hij Friedrich Gundolf naGa naar voetnoot53 en in zijn artikel Wortkunst und Sprachwissenschaft van 1925 drukte hij dit nog krasser uit: ‘Folge mir nicht nach!’, sollte als Aufschrift uber jedem Lehrgebäude stehn’Ga naar voetnoot54. | |
[pagina 287]
| |
Belangrijker is echter wat Spitzer van de geesteshistorische methode scheidde. In dit verschil ligt tevens de vooruitgang die hij boekte. Zijn vernieuwing steunde nochtans op een elementaire methodische eis, nl. op de onverdroten herhaalde wekroep ‘gründlich lesen!’. ‘Lesen, gründliches Lesen ist sozuzagen mein einziger Handwerksgriff’Ga naar voetnoot55. Spitzer drukte de verhouding tegenover de geesteshistorische literatuurgeschiedschrijving als volgt uit: ‘In dem engen Anschmiegen an das sprachliche Detail erblicke ich auch das einzig Neue, das ich zu bringen habe’Ga naar voetnoot56. Dat dit andermaal een omwenteling in de literairwetenschappelijke methodologie kon veroorzaken, bewijst wel hoe diep de Geistesgeschichte gevallen was, al... troonde zij ook zo hemelhoog. Dit lezen en herlezen was de stevige basis, waarop de literatuurstudie andermaal - na de mislukking van de positivisten - ‘von unten’ zou opgebouwd worden. Spitzer nam plaats aan de ‘rijke tafelen’, maar versmaadde niet de minste kruimel, ook niet diegene... die onder de tafel lag. Schreef hij niet in zijn Studien zu Henri Barbusse, waarin hij bepaalde dingen met name had moeten noemen, waarover academici gewoonlijk niet spreken: ‘Wir Sprachwissenschaftler mussten mit gleicher Unbeirrbarkeit wie der Schriftsteller die Sprache betrachten ‘wie sie est’ und sie analysieren ‘jusqu'au fond, jusqu'en bas’Ga naar voetnoot57? Het woordje en het woord, de zinswending en het beeld, de klank en de maat, alles leidde hem stap voor stap naar wat hij noemde ‘die Konstanz des Motivs’Ga naar voetnoot58. En van het Motiv was het maar een stap meer naar de Geist of de Seele, d.i. het individuele geheim van het woordkunstwerk. Spitzer mocht wel ‘gründliches Lesen’ eisen, vermits hijzelf daartoe op eminente wijze in staat was. Niet alleen schreef hij met verbazend gemak in minstens vijf ‘moedertalen’, maar ook had hij als linguïst deze talen tot in de laatste vezels leren analyseren en kende hij daarenboven hun geschiedenis. Zo kon hij in de romans van Charles-Louis Philippe de constructies aanstrepen die afweken van het Franse taalgebruik in het begin van deze eeuw en kon hij scherpzinnige beschouwingen wijden aan het gebruik van eigennamen bij Gracián en Rabelais' woordvormingen vergelijken met die van Pulci. Zo schreef hij met | |
[pagina 288]
| |
even groot gemak over asyndetische vergelijkingen in het Roemeens als over het Frans ‘argot’ en over ‘Fait-accompli-Darstellung’ in het Spaans. Tot het einde bleef hij zich vermeien in etymologische opzoekingen, waarin hij zijn tintelende ‘Freude am Wort’ bleef vinden. Dat de filologisch-linguistische vorming die hem in staat stelde Sprachstile te observeren, een kostbare basis was voor zijn analysen van Stilsprachen, hoeft geen betoog. Zijn eigen ontwikkelingsgang van linguïst naar literair criticus maakte van hem een van de meest onderlegde wetenschapsmensen die zich ooit aan stilistiek gewijd hebben. Herhaaldelijk noemde hij zijn ontwikkeling typisch, omdat zich daarin een toenadering van taalstudie en literatuurstudie voltrok, die zowel ten tijde van het positivisme als van de Geistesgeschichte onmogelijk geweest was. Door Meyer-Lübke tot specialist in de taalkunde gevormd, ondervond hij aanvankelijk enige moeite om de enge kaders van de filologie te doorbreken. Zijn Rabelais-studie van 1910 was evenals andere studiën die hij voor de eerste wereldoorlog schreef, nog louter filologisch: ‘als einseitig nur sprachwissenschaftlich orientierter Sonntagsjäger hatte ich mich an das wortkünstlerische Revier herangepirscht’Ga naar voetnoot59. In de Aufsätze zur romanischen Syntax und Stilistik van 1918, die hij publiceerde toen hij nog Privatdozent te Wenen was, was de schakel met de literaire stilistiek nog niet gevonden, al nam hij o.m. al de ‘syntaktischen Errungenschaften’ van de Franse symbolisten in het vizier. Spitzers bijdragen tot het werk Motiv und Wort (1918), dat hij in samenwerking met H. Sperber te Leipzig uitgaf, neigden al meer naar het dichterlijke woord toe. In hun geheel weerspiegelden al deze studiën de jammerlijke eenzijdigheid van de filologie die hij zelf in 1925 als volgt beschreef in het artikel Sprachwissenschaft und Wortkunst, later opgenomen in het tweede deel van de Stilstudien: ‘Die Sprachwissenschaft war bis vor kurzem gegen Ästhetik anästhesiert. Sie hatte sich dicke Wattepropfen von Kunstfeindlichkeit in die sonst so feine wissenschaftliche Spürnase gesteckt. Sie wollte feststellen was ist und was gewesen ist, und sic ignorierte das doch unbestreitbare Sein künstlerischer Werte an der Sprache’Ga naar voetnoot60. Aangemoedigd door Vossler zocht hij een uitweg en het eerste wat hem te doen stond was: ‘D'abord bruler ses paperassen de- | |
[pagina 289]
| |
venues inutiles, ses fiches couvertes de notes trop spéciales’Ga naar voetnoot61. Vervolgens zou hij de brug slaan tussen taalstudie en literatuurwetenschap, en dit dank zij de stilistiek. De Studien zu Henri Barbusse van 1920 waren de eerste stap. In het derde hoofdstuk van dit boek gewaagde hij zelfs van een Psychoanalyse des Barbusseschen Stils en ging hij de ‘Sexualisierung’Ga naar voetnoot62 van deze stijl in het taalfenomeen zelf na. De roemvolle weg lag open. Van dan af verdwijnt het woord ‘Syntax’ uit de titel van Spitzers werken. De eerste band van de Stilstudien van 1928 bevatte nog wel syntactische en grammaticale detailstudiën, maar zij waren maar een voorspel tot de tweede band die veel omvangrijker was en uitsluitend gewijd was aan literair-stilistische analysen en aan de stilistische methode. In 1931 verscheen dan voor het eerst het woord ‘Literatur’ in de titel van een van Spitzers werken, nl. in de Romanische Stil- und Literaturstudien.1.2. en de laatste bundel die hij in 1959 publiceerde, heette eindelijk Romanische Literaturstudien. Van 1931 af was het taalkundig-stilistische ondergeschikt aan het literair-stilistische. Het eerste verschijnt voortaan nog ‘in seiner ihm gebührenden Stellung, oft sogar in der demütigen Form der Fussnote’Ga naar voetnoot63. Alle schijnwerpers samen zijn gericht op de individualiteit van de dichterlijke ziel. De stilistiek kreeg haar eigen zending toegewezen, nl. de hofdame te zijn van de literatuurwetenschapGa naar voetnoot64. In 1925 behartigde Spitzer nog een belle alliance tussen grammatica en literatuur; in 1928 had deze laatste een belle victoire in de wacht gesleeptGa naar voetnoot65. Aan de autonomie van de linguïstische stilistiek geloofde Spitzer na 1928 minder en minder: ‘Ich beabsichtige meinerseits nach besten Kräften dahinzuwerken, dass die Stilistik als autonomer Zweig der Sprachwissenschaft, nachdem ich ihn jahrelang gepflegt, verschwinde und in der einen Literaturwissenschaft, von der er sich abgespalten hat, wieder aufgehe’Ga naar voetnoot66. Toen hij er eindelijk in gelukt was linguïstiek en literatuurstudie harmonisch te verstrengelen in een methode die de literatuur als woordkunst dienend verheerlijkte, schreef hij in 1932 over zichzelf: | |
[pagina 290]
| |
‘Désormais, je n'aimerais faire que de l'histoire littéraire tout simplement en subordonnant les remarques stylistiques et linguistiques á la mise en valeur de la réalité concrète des oeuvres littéraires‘Ga naar voetnoot67.
* * *
De vooruitgang die Spitzers methode boekte ten overstaan van de geesteshistorische literatuurwetenschap ‘ancien style’ (ja, hoe snel vliegt de tijd in de geschiedenis van de literatuurwetenschap!) lag in het feit, dat zij van de filologen, literairhistorici en critici ‘nog meer filologie’Ga naar voetnoot68 eiste dan tevoren. Zij verlangde van de criticus bevoegdheid, bescheidenheid, ontvankelijkheid, deemoed, kortom, het talent ‘de ne s'attacher qu'à ce texte, de s'humilier devant lui’Ga naar voetnoot69. Met deze methode verwezenlijkte Leo Spitzer zijn levensdroom, die erin bestond de kloof tussen linguïstiek en literatuurstudie te overbruggen. Dit bracht ook mee, dat hij de specialisatie in beide disciplines én als een goed én als een noodzakelijk kwaad beschouwde. Maar hij voegde daar ook aan toe: ‘es sei zwischen den beiden Lehrkanzeln kein grösserer Unterschied als zwischen Butter mit Käse und Käse mit Butter’Ga naar voetnoot70. Spitzer wenste dat de linguïst zich ook ‘mit etwas literarischem öl’Ga naar voetnoot71 zou laten zalven en hij hoopte vooral, dat de student zich op beide terreinen even goed zou leren thuisvoelen, het ondeelbare woordkunstwerk ten bate. Het onvergankelijke van Spitzers oeuvre ligt in zijn onverpoosde ijver om, zoals hij zei, ‘das Sensorium zu verfeinern’Ga naar voetnoot72. Hij heeft zijn leven lang de zaak van het onuitsprekelijke en toch uitgesproken Schone gediend. Het zou een afzonderlijk onderzoek vergen om in concreto uit te maken, in hoever hij zich ook bij wijlen liet verlokken tot ietwat onbesuisde huzarenritten door het labyrinth van dichterzielen. Want dit is inderdaad geschied. Onbesuisd waren sommige van zijn conclusies, omdat hij, zijn speelse natuur involgend, de inductie niet altijd op voldoende ruime basis doorvoerde; onbesuisd ook, omdat hij, altans in het begin, te veel belang hechtte aan de psychoanalyse en al te veel taalverschijnselen langs de psychopathologie om verklaarde. | |
[pagina 291]
| |
Het brio van Spitzers werkwijze en stijl herinnert meermaals aan die andere echt ‘Wienerische’ virtuoos van de toenmalige literatuurwetenschap, nl. Herbert Cysarz. Beide hebben hun intuïties vaak de vrije loop gelaten en hun flikkerende invallen niet altijd beteugeld of ze aan voldoende feitenmateriaal gecontroleerd. Beide misten vaak zelfkritiek. Beider stijl is ook dikwijls precieus en ‘geistreichelnd’, zoals men het toendertijd spottend uitdrukte. Spitzer die buitengewoon veel las, meende al te dikwijls te kunnen wijzen op analogieën, parallellen, invloeden, betrekkingen en verhoudingen tussen elementen die alleen in zijn erudiete geest samenhoorden. Hieruit vloeide trouwens ook de omvang van zijn noten en aanmerkingen voort. Kortom, het adagium dat hij in zijn Stilstudien aanhaalt, nl. ‘Parler de tout à propos de tout’, blijkt hemzelf ook geïnspireerd te hebben. De overdaad van geciteerde teksten is in Spitzers studiën veelal niet op zijn plaats, omdat hij zijn bewijsvoering alleen maar maniëristisch omrankt in de plaats van ze te steunen. Ondanks deze overvloed berust zijn bewijsvoering soms toch nog, zoals hoger gezegd, op een te smalle basis. Ook dit heeft hij gemeen met het wetenschappelijk maniërisme van Cysarz. Spitzer liet zich daarenboven vaak door zijn ‘Zitierfreude’ van zijn onderwerp afleiden, zodat zijn studiën niet zelden een chaotische indruk laten.
Ook heeft hij al te consequent overal het spoor van de dichterlijke ziel in de taal willen zoeken. Dit wijst zeker nog op invloed van de meester Vossler, maar ook wel op zijn vertrouwen in de psychoanalyse, vooral dan bij de studie van de stijl van Barbusse. Spitzer dreef de ‘Sexualisierung’ van deze stijl zo ver door, dat hij bepaalde stilistica langs een zeer sexueel getinte erotiek om verklaarde, terwijl zij toch tot het algemene taalgebruik behoren. Hij bespeurde nu eenmaal overal individueel-creatieve krachten in het taalgebruik, zodat hij de alledaagse, d.i. de niet-creatieve en de niet-gezochte, elementen van het taalgebruik al te zeer reduceerde. Om het met de hedendaagse termen te zeggen: hij hechtte te veel belang aan het taal-gebruik en te weinig aan het taal-verbruik. Men legde Spitzer toendertijd ten laste dat hij in de taal niets dan levende bomen en geen balken zag, waarop hij - in zijn virtuoze en beeldenrijke stijl - antwoordde: ‘Gewiss, aber unser Recht ist es, lebende Frösche nicht als tote anzusehen, lebende Bäume nicht als Balken zu erklären - und die Sprache lebt in der Sprache der Dichter, die sogar manch abgestorben scheinendes Sprachholz gleich dem Tannhäuserstaf zum Neuknospen bringen können. Man kann es uns also nicht verwehren, wenn wir lieber | |
[pagina 292]
| |
Baumphilologie als Balkenphilologie treiben’Ga naar voetnoot73. Het ‘voraussetzungslose’ lezen heeft hem soms ook parten gespeeld, omdat hij soms verschijnselen, die op de rekening van de algemene geplogenheden van de tijd moesten geschreven worden, ten onrechte als individueel-artistiek interpreteerde. Het is hier niet de plaats om deze kritiek in concreto te staven. Wij wilden op de eerste plaats aantonen, dat Leo Spitzers methode in de geschiedenis van de literatuurstudie een mijlpaal is en blijven zal.
Leuven Marcel Janssens |
|