| |
| |
| |
[Nummer 4]
Portret van Betje Wolff
(op 34-jarige leeftijd)
De Lier-, Veld- en Mengelzangen door Elisabeth Wolff, geboren Bekker, verschenen met een motto uit Alexander Pope bij T. Tjalingius te Hoorn in 1772 in kwarto-formaat als een boek van 219 bladzijden, voorafgegaan door twaalf bladzijden voorrede in proza en acht bladzijden Ontschuldiging aan mijne Vrienden in poëzie. De eigenlijke bundel bestaat uit zeventien gedichten, lopende van bladzijde 1 tot 159. Hierop volgt dan nog een vertaling in proza van Pope's The Rape of the Lock. Het werk werd in 1785 volledig herdrukt in het eerste deel van Betje Wolff's Mengelpoëzij. Dit zal wel een van de redenen zijn, waarom het zelfstandig bestaan van de bundel, die weinig blijvende poëzie aan het nageslacht bracht, geen opvallende belangstelling krijgt in beschouwingen over het leven en werk van de schrijfster.
De titel suggereert een drie-deling, die reeds voor tijdgenoten vaag moet geweest zijn, doch hedendaagse lezers bijna niets meer zegt, vooral niet, nu er weinig te bespeuren blijft van de aangekondigde volgorde. Voor ‘veldzangen’ gaan twee alleenspraken door, die, geïnspireerd op het Boek van de Schepping, nauwelijks een bijbelse strekking vertonen, veeleer idyllen zijn, waarin de liefdegevoelens van de jonge man, in dit geval Jacob, en van het jonge meisje, Rachel, met veel verkleinwoorden worden ontleed.
Bij Jacob treft dan de moeilijkheid om zijn gevoelens tot uitdrukking te brengen, bij Rachel de moeilijkheid om haar gevoelens te verbergen. Deze bespiegelingen ontvouwen geen theorie over de ‘waare’ liefde. Ze beelden veeleer een algemeen erkend geval van oprechte liefde uit, dat handig wordt aangewend als voorbeeld van de ‘edele aandoenlijkheid’ (blz. 53) zonder leerstellige gevolgtrekkingen of bijbelkundige vergelijkingen. Het verloop van de geschiedenis in Genesis, hoofdstuk 29: de bruiloft met Lea, de kinderloosheid van Rachel, de oorsprong van de twaalf stammen -, werd buiten beschouwing
| |
| |
gehouden en aan de Schriftuurlijke hoofdpersonen Jacob, Laban, Rachel en Lea, zijn zes fictieve nevenfiguren toegevoegd als in een romantisch toneelspel: de herders Nahor, Heber en Therar, de herderinnen Milka, Tirze en nog een Egyptische.
Een stuk verderop in het boek sluit hier een monoloog bij aan, die Jakobs Vreugde bij Jozefs Geboorte bezingt. De patriarch wordt nu voorgesteld als zittend bij het bed, waarin zijn vrouw slaapt met het pasgeboren zoontje in haar armen. Hij vreesde haar bij de bevalling te verliezen en wil haar thans niet storen in haar slaap. De ontlening van de sprekende persoon aan de bijbel is niet meer dan een voorwendsel, want aan het tafereel wordt geen enkele godsdienstige betekenis meegegeven. Boven de vriendschap verheerlijkt de schrijfster de echtelijke liefde, maar ‘de braave Heber’ wordt nadrukkelijk als de vriend van Jacob vermeld, waardoor de ‘liefde, die op agting rust’ en die deswege niet geblust wordt door het genieten, toch om haar standvastige trouw een overeenkomst toegewezen krijgt met levenslange vriendschap.
De reden, waarom de dichteres deze gevoelige alleenspraak niet onmiddellijk liet aansluiten bij de monologen van Jakob en Rachel, zal wel gezocht moeten worden bij het feit, dat ze hem niet als een ‘veldzang’ beschouwde, ofschoon het eigenlijke raadsel, dat meteen het raadsel van het hele boek is, hierdoor alleen maar wordt verschoven. Immers wat zou haar belet hebben, ook de vreugde van Jacob bij de geboorte van Jozef te behandelen in een Schriftuurlijke veldzang?
Raadselachtig is de afscheiding te meer, omdat de twee veldzangen direct worden gevolgd door twee andere dramatische monologen, die zich niet binnen een bucolische verbeeldingsruimte laten voorstellen. De eerste is een klacht van Andromache, in gedachten gericht tot Agamemnon, op het ogenblik, dat de Griekse bevelhebber besloten heeft, de kleine Astyanax te doen vermoorden. Dit holle declamatiestuk bewijst, dat Betje Wolff geen aanleg voor de tragedie bezat, gelijk ze trouwens in het derde deel van haar Brieven over Verscheiden Onderwerpen (1781) op blz. 94 blijk geeft te hebben ingezien: ‘Kort gezeid ik heb alles meê gedaan, behalven in treurspelen of heldendichten. Om het eerste werk naar eisch te verrichten, verstond ik de gaaf van krijten niet genoeg...’
Stelliger aandacht verdient de tweestrijd-monoloog in gekruistrijmende alexandrijnen, die tweeëntwintig strofen van vier verzen vormen, waarin de romeinse veldheer Scipio na de verovering van Cartagena (in 210 v. Chr.) het besluit neemt, de krijgsgevangen gemaakte Spaanse prinses Ismene, die hij zich rechtens had kunnen toe-eigenen
| |
| |
als slavin, terug te schenken aan haar celtiberische verloofde Allucius, die hier Indibilis heet. De bron is hoofdstuk 19 uit het 26ste boek van Titus Livius, maar Betje Wolff gebruikte blijkbaar een derivaat, waarin het verhaal gemoedelijk werd naverteld. Het had trouwens door schilderijen van de Fluwelen Breughel, van Francesco Primaticcio en vooral van Nicolas Poussin een verspreide bekendheid in heel Europa gekregen.
In talrijke treurspelen onderbrak het gekruiste rijm de normaal gepaarde voortgang van de toneel-alexandrijnen, juist in passages, waar de held met zichzelf in tweestrijd geraakte. Deze afwisseling in de toneeltaal gaf levendigheid aan de monoloog-verzen bij dichters als Guilliam van Nieuwelandt en Michiel de Swaen. Ook Betje Wolff weet er het gewenste effect mee te bereiken, zodat haar Scipio, zonder een meesterstuk te zijn, zijn leesbaarheid tot heden toe behield. Het licht een hoofdstelling van haar bundel toe, die we in enkele van haar lierzangen ook uiteengezet krijgen: ‘de grootste ziel is tevens de aandoenlijkste’. Voor zover de vijf alleenspraken uit de bundel Lier-, Veld- en Mengelzangen zich voegen in de samenhang van het geheel, danken zij hun belang aan hun bespiegeling over het aandoeningsleven. Ze wekken op eerste gehoor de indruk, slechts volgens modevoorschriften ontworpen te zijn voor declamatie-avondjes in huiselijke kring, maar ze onthullen bij nader toezien wellicht een belang van het boek, dat elders moet worden gezocht dan bij zijn literaire waarde voor de hedendaagse poëzie-genieter.
Het is een zelfportret. Dit wordt met evenveel woorden gezegd in de Ontschuldiging aan mijne Vrienden en aan de Begunstigers mijner Dichtkunst, die in losse poëtische praatstijl als een voorspel aan de bundel vorafgaat. De dichteres maakt haar excuus, omdat er geen gegraveerd portret naast de titelpagina voorkomt, hoewel ze geduldig geposeerd had bij Joseph Marinkel, bij F.H. Jelgersma, J.C. Mertens, H. Pothoven en anderen. Geen van de schilders trof de gelijkenis; daarom volgt in het gedicht een (zeer goed) ‘geschreven’ zelfportret naar lichaam en geest, dat uitloopt op een opdracht van de bundel aan ‘Vredemond’. Dit is Betjes vertrouwde vriend Cornelis Loosjes, leraar van de Doopsgezinden te Haarlem sedert 1763. De verontschuldiging had een historische grond, immers op 8 augustus 1771 berichtte Betje Wolff aan Herman Noordkerk, advocaat te Amsterdam: ‘De Heeren De Moor, Schippers, Burman, Rademacher, Loosjes, Alewijn, Van Hemert, enz. met anderen doen mij eenparig het volgende voorstel: mijn pourtrait in 't licht te geeven’. Reeds op 26 augustus van
| |
| |
hetzelfde jaar schrijft zij echter aan dezelfde vertrouwensman: ‘Ik zie voorthans van 't pourtrait af.’
Hier zit iets achter! Dr. Ha.C.M. Ghijsen wijst er op in Dapper Vrouwenleven (1954): ‘Betje - het zij tussen haakjes opgemerkt - heeft zich in haar leven talloze malen laten conterfeiten; ze is geschilderd, getekend, geboetseerd, en ze heeft zich over deze afbeeldsels zelden of nooit voldaan getoond; de opinie der vrienden was verdeeld. Te verwonderen is dit niet: het aantrekkelijke van een persoontje met haar geest en temperament was slechts in beweging te vangen.’ (blz. 121)
Als passend pendant van het loslippige praatstuk, dat de bundel opent, kan de Winter-Zang gelden, die hem besluit. Hij geeft in twaalf bladzijden een geslaagde improvisatie over de kou in de Beemster, ook weer geschreven voor Vredemond, met allerlei uitweidingen, die speels de tegenstelling tussen stad en platteland omranken, totdat er een oplossing voor gevonden wordt in het leeskabinet, waar Loosjes en Betje ‘noch land-, noch stadsvermaken’ behoeven. Bij alle gezelligheid en schalkse ironie, die de laster van polderse boerenvrouwen en de vrijerij van knechts en meiden in de stal vertelt, met grappig gebruik van de Beemsterse tongval daar tussen door, wil het gedicht een weemoedig bucolicon zijn, waarin terloops een refreinlied: ‘O lieve lente, keer!’ is ondergebracht; en als pointe daarop, tevens besluit van heel het verzenboek: ‘Want als gij weer verschijnt, zie ik mijn vrienden weer!’
De vrienden, zo nadrukkelijk aan het begin en aan het einde van het boek vermeld, nemen daarenboven het leeuwenaandeel van de inhoud in beslag. Ze worden behandeld als goede verstaanders van hetgeen doodgewone lezers op zijn gunstigst te vermoeden krijgen. Dit betekent, dat wij als buitenstaanders de bundel moeten ontraadselen door ons vertrouwd te maken met enkele neven-motieven, die het hoofdthema doorkruisen. Omdat wij achteraf de grote romans en een aantal gedegen essais van Betje Wolff en Aagje Deken in het geding kunnen brengen, waarover zijzelf nog geen flauw vermoeden kan hebben gehad, toen zij de bundel uitgaf, bezien we hem als een tamelijk weinigzeggend dichtwerk uit haar literaire vormingstijd. Voor haarzelf is hij dit in 1772 in het geheel niet geweest. Zij heeft er een veel beslissender betekenis aan toegekend, gelijk haar voorrede te verstaan geeft, want, vroeg gedebuteerd, wil ze nu niet onopgemerkt en sluipelings van het toneel verdwijnen.
Op eenentwintig jarige leeftijd getrouwd in 1759, gaf ze het volgend
| |
| |
jaar voor het eerst een gedicht in het licht. Ze was vijfentwintig, toen haar eerste bundel verscheen. Thans voelt ze zich zo jong niet meer! De koperen bruiloft heeft ze zojuist achter de rug. Ofschoon ze hier nergens op zinspeelt, lijkt het niet uitgesloten, dat het idee van haar vrienden om een portret te laten schilderen met die familie-gebeurtenis in enig verband stond. De onderlinge afspraak van de heren, die wij meest uit de bundel nader leren kennen, bond hen niet samen tot een gezelschap van leeftijdgenoten, waarin zij levendiger omgang vond dan met haar echtgenoot, inmiddels drieënzestig jaar oud geworden. Achteraf weten wij, dat hij na lange ziekelijkheid op 29 april 1777 zou sterven, toen Betje Wolff haar eerste contact met Aagje Deken al gevonden had.
De intieme gemoeds-geschiedenis van het echtpaar in de Beemsterse pastorie doet zich niet aan ons voor als het meest belangwekkende thema van het boek. Over liet samenzijn van man en vrouw wordt nergens onverhuld gesproken. Een Dankbetuiging aan de Eenzaamheid staat midden tussen de gedichten in, als de centrale kern, die dichtstof naar al de andere werkstukken uitstraalt. Deze eenzaamheid beleefde de dichteres thuis, op haar studeervertrek, waarheen ze zich geregeld terugtrok, hoewel van nature geenszins kniesorig, gelijk de derde van de honderd-en-acht strofen verzekert. Ze noemt de schrijvers, die ze las; de gedachten, die ze koesterde; de gevolgtrekkingen, waartoe ze kwam. Deze opeenvolging bepaalt in grote lijnen de bouw van het gedicht.
Twee mannen voor het minst verwierven in de uitgesproken genegenheid van Betje Wolff een heel wat ruimer aandeel dan de dominee, met wie ze getrouwd was. Doch haar persoonlijke betrokkenheid op deze zedelijke noodhelpers vindt haar hechtingspunten in zelfstandige gebieden van het aandoeningsleven. Hierdoor komt het, dat de toentertijd moderne gedachtenwisseling over de vraag, of vriendschap de voorkeur verdient boven liefde, in nauwe samenhang gebracht wordt met de opvatting, dat grootmoedigheid minder een voortvloeisel is uit verantwoordelijkheid dan wel een overmaat van gemoedsadel. Dit zijn voor Betje Wolff geen academische kwesties. Het speelse zelfportret van haar proloog ontwikkelt zich tot een ernstige zelfbelijdenis in de loop van het boek.
Dit begint met een Lijkzang ter Gedagtenisse van Mr. Hermanus Noordkerk, die op 6 november 1771 te Amsterdam was overleden. Hoe Betje voor het eerst met deze advocaat in kennis is gekomen, blijft onder de geleerden enigszins omtwist. De mannen, die over haar schre- | |
| |
ven, zoals Johannes Dyserinck in De Gids van 1884, G. Kalff in het zesde deel van zijn geschiedenis (1910) en J. Prinsen J.Lz. in zijn handboek uit 1916, veronderstellen een vroegtijdige kennismaking bij persoonlijk bezoek na de ontgoochelde liefdes-illusie met Mattheüs Gargon op Walcheren in de zomer van 1755, toen Betje nog zeventien jaar moest worden. Ze was thuis weggelopen tegen de wil van haar vader en had zich te Vlissingen veel schande over het hoofd gehaald.
De dames, die zich hebben onderscheiden als betrouwbare levensbeschrijfsters van Elisabeth Wolff, plaatsen de kennismaking later en schrijven er ook een andere oorzaak aan toe. Johanna Naber in 1912 en Ha.C.M. Ghijsen in haar dissertatie uit 1919 en haar degelijk herdenkingsboek uit 1954, stellen het eerste bezoek van Betje Wollf aan Herman Noordkerk, die achtendertig jaren ouder was dan zij, omstreeks de winter van 1765, toen de jonge domineesvrouw zich in haar zesde huwelijksjaar wat al te positief had ingezet voor de belangen van een dweepzieke dichteres, die achteraf het geld niet waard bleek, dat Betje, blijkbaar buiten weten van haar man, besteed had aan de hulp. De oudste van de zesentwintig bewaarde brieven van haar hand aan Herman Noordkerk dateert van 21 december 1765. Ze stelt hierin de vraag, of een getrouwde vrouw de macht en het recht bezit om zonder assistentie van haar echtgenoot schulden in te vorderen, door haar uit eigen beurs voorgeschoten. Ze miste toentertijd dit recht, gaf Noordkerk haar te weten, maar in haar verlegenheid werd ze openhartig, vooral nu zij zich te verdedigen kreeg tegen de laster van de zussen der onwaardig begunstigde dichteres, als zou de geldelijke hulp geboden zijn ‘ter uitvoering van onterende oogmerken’.
De Lijkzang is niet direct na de dood van Noordkerk geschreven. Hij werd eerst op 28 mei 1772 toegezonden aan Mr. Isaak Sweers, schepen en raad van de stad Amsterdam, gecommitteerde in de Raad van State, die tweeënveertig jaren met de beroemde advocaat bevriend was geweest. Na algemene dankbaarheidsbetuigingen erkent Betje Wollf, door de laster van vijanden naar Noordkerk te zijn gedreven, die haar leerde: ‘wraak is zwakheid’ en hierdoor haar vriend werd. Aan deze vriendschap dankt zij voorlichting in zaken van geleerdheid, kunst en levenswijsheid.
Na de prettige praatstijl van de proloog klinken de plechtige strofen van deze rouwzang zwaar klassisistisch. Ze roepen ook in ons verbeeldingsveld een monument van pleisterwerk te voorschijn: de grafzerk van de advocaat, omringd en als voorgoed bewaakt door een herenigd huwelijkspaar, een verzoende vader met zijn zoon, een getrooste wedu- | |
| |
we en een bekeerde wufteling, duidelijk losstaande beelden tegen een bas-reliëf, dat ietwat verderop de stoet vertoont van tot verdraagzaamheid aangemoedigde vrienden enerzijds en niet langer geminachte armen aan de andere kant.
Noordkerk was luthers; Vredemond is doopsgezind. Naast haar eigen predikant van de staatskerk, die overigens een verlicht man is geweest, zocht Betje conversatie met dissenters, wat aan haar politiek een wending geven zou van traditioneel prinsgezind naar overtuigd en straks voortvluchtig patriot. Ze leeft in jaren, dat de vaderlandse Vrijheid op de munt gestempeld staat als een rijzige vrouwengestalte met speer en hoed, die blijkbaar voor haar tijdgenoten een meer dan allegorische levenswerkelijkheid had gekregen, nu de mythologische schimmen uit de klassieke oudheid, mede door het versterf van talenkennis, verbleekten. Tal van dichters voerden de Vrijheid sprekend of handelend op en ook bij Betje houdt ze een redevoering van vijftien maal zes versregels om de Corsikaanse rebellenleider Pasquale Paoli te huldigen, die, op doorreis naar Engeland, in 1768 onze gewesten bezocht. De Vrijheidsmaagd herkent, met haar geoefende ervaring van heldenmoed en tyrannie, in Paoli de echte vrijheidsstrijder, wiens grootheid in grootmoedigheid bestaat. Ze biedt hem nog in een afzonderlijk gedicht haar eigen borstbeeld aan!
Politieke gelegenheidszangen, talrijk genoeg in de achttiende eeuw, zijn zelden zo persoonlijk van toon, dat er uit het diepere gemoedsleven van de kunstenaars veel in doorklinkt. Dit is ook bij Betje Wolff het geval niet. Toch zou ik de politieke liederen op Pasquale Paoli met een ouder gedicht uit deze bundel, geschreven ter verwelkoming van stadhouder Willem V te Vlissingen in 1766, in het gevolg van de lijkzang op Noordkerk willen plaatsen, niet, omdat het ook gelegenheidsgedichten zijn, maar omdat de ideeën, die er in voorkomen, overeenstemmen met de denkbeelden, die Betje Wolff niet zozeer bij haar man in de Beemster als bij haar vaderlijke vriend te Amsterdam had opgedaan.
Zou deze opvatting houdbaar blijken, dan is de bundel hierdoor verdeeld in het zelf-getuigenis over een afgesloten Noordkerk-periode, die bij de dichteres in hoofdzaak wijsgerige denkbeelden over vrijheid en vrijzinnigheid vestigde, en een pas-ingezette, maar nog voortgaande Vredemond-episode, waaraan de Mengeldichten menig element ontlenen, dat met voorzichtigheid als vroeg prae-romantisch kan worden gekenschetst. De veldzangen en dramatische monologen blijven hier
| |
| |
buiten als een derde bestanddeel, waarin gemoedsaandoeningen verhuld staan als idealen in dagdromen.
Tot de Noordkerk-groep behoort dan de bekeringspoging in de Lierzang aan Philantrope, geschreven voor de Middelburgse regent Daniël Rademacher, die als wereldwijs mensenkenner na verblijven in Frankrijk, Engeland en Duitsland, wat stijfjes getrouwd was met een ‘super super fijne’ burgemeestersdochter uit Rotterdam en aan de zijde van deze rechtzinnige dame te veel genoegen was gaan scheppen in de lectuur van Voltaire. Betje, die voor deze vriend in 1770 het Essay on the Life of Jesus van William Craig uit Glasgow had vertaald, plaatst hier het beeld van de verlichte christen in een internationaal perspectief, waar hij de werkelijkheid beschouwt met opgehelderde ogen en zich krachtig tegen alle geloofsdwang verzet, maar het goedkope atheïsme van de ’petits maîtres‘ op redelijke gronden afwijst.
Naast dit portret past in binnenlandse verhoudingen de Lierzang aan Mr. Bernardus de Moor van Immerzeel, burgemeester van Gouda, wiens boekerij voor Betje open stond. Hij wordt geschetst als de verlichte magistraat, bereid, zijn ambt op het spel te zetten in de strijd voor vrijheid van geweten, maar niet geneigd, zijn plichtsbesef te laten wijken voor geestdrijverij. Hijzelf had Betje verzocht, de lierzang, aan hem gewijd, met zijn volle naam en ambtstitel in de bundel op te nemen, wat inhield, dat hij haar als een waardevolle medestrijdster zag in zijn verzet tegen de scherpslijperij van de orthodoxie.
Bezien we in haar samenhang de hele Noordkerk-groep van lierzangen, dan wordt ons de verlichte christen achtereenvolgens getoond als rechts-verdediger, als onbevangen beoordelaar van internationale toestanden, als plichtsgetrouw magistraat, als verantwoordelijk bewindsman en als grootmoedig vrijheidsheld. Hij wordt in al die gedaanten gesteld tegenover de tyrannie van de ondeugden, die zich met geen verlichtheid ooit laten verzoenen, in het bijzonder tegenover de heerszucht, die zich vermomt in de toga van de rechtgelovigheid.
Was Noordkerk zesendertig jaar ouder dan Betje Wolff, dus ook nog zes jaar ouder dan haar man, met Vredemond verschilde zij slechts vijftien jaar. De gedachten, die zij hem toevertrouwt, zijn veel persoonlijker dan alles wat zij aan of over Noordkerk mededeelt. Hij komt voor het eerst in haar briefwisseling voor in 1768, twee jaren voor de dood van Noordkerk. Op 14 februari 1775 bericht ze over hem aan Dr. D.H. Gallandat: ‘De verstandigste man die wy thans hebben, is zeker de Sociniaansche Menist ds Cornelis Loosjes (die zelfde, die, tot groote ergernis van alle Ortodoxen, over eenige jaaren, myn Vriend en
| |
| |
Buurman van der Os doopte) de Vredemond myner Poësi, aan wiens Onderwys ik myn heel Geleerd-weezen ('t zy dan klein of groot) schuldig ben. Ik zou des nog best u by hem adresseeren, in Cas de Conscience, maar wat hoeft het? Wy hebben elk een Betje Wolffs Loosjes in ons eigen hart! Vraagen wy ons zelf, niet als de Passiën de boel over de zee smyten, en onze Koningin, de Reden, voor een oortje thuis legt, maar als wy bedaard zyn: ‘wat is goed, wat is kwaad?’ en ik weet by ondervinding dat wy een voldoend antwoord zullen krygen. De grond van een eerlyk caracter is by my - sensibilité; de grond van een groot caracter is - sensibilité: Goedheid is het zelfde; kweeken wy dus, waarde Vriend, die edele gevoeligheid aan, en wy zullen niet missen: & gaan wy vervolgens, gerust, af op die Godspraak in al onze bedryven - worden wy Wys, & wy zyn gelukkig. Tot van avond adieu! ik moet met myn goede verstandige Wolff thee drinken.’
Bij Noordkerk kreeg de sensibiliteit de kleur van strijdbaar rechtsgevoel; bij Vredemond berust grootmoedigheid op adel van gemoed. Toch is niet hij met Scipio tersluiks gehuldigd op de twee plaatsen, waar de romeinse veldheer zijn recht op Ismene, zelfs met schenking van de bruidschat, afstaat aan Indibilis. Scipio is de ‘goede, verstandige Wolff’, die misschien twaalf jaar heeft nodig gehad om zijn vrouw te begrijpen, maar deze jaren dan ook in dit opzicht goed besteed heeft. Hij moet in het begin geschrokken zijn van haar moeilijk te temperen dweepzucht, die zich met boeken en schrijvers niet vergenoegde, maar bij vlagen oversloeg tot daden van hartstochtelijke wispelturigheid.
Een geniale Betje, zo er al een was, heeft dominee Wolff nooit gekend. Ze bestaat alleen voor wie haar Sara Burgerhart en later werk gelezen hebben. Die kans bleef hem onthouden. Hij leefde in zijn filosofisch huwelijk naast een dertig jaar jongere vrouw, die was toegerust met een alzijdig ontwikkelbare ondernemingslust. Hij heeft zich stevig het hart vastgehouden, toen zij in 1765 de onwaardige vriendin Anna van der Horst geld had geleend om hij haar zusters te Enkhuizen er van door te gaan en naar Groningen te vluchten, waar ze nog hetzelfde jaar met een rechtzinnige predikant Roelfsema zou trouwen, die vast het zijne niet zal hebben nagelaten om haar verhouding tot het compromitterend-vrijmoedige Betje te verbreken.
De goede Wolff moest, hoezeer op zijn eigen vrijheid gesteld, de strijd tegen iedere kerkvoogdij nogal bedenkelijk vinden, al pleit het zeker niet tegen zijn vrouw, dat ze hem meekreeg tot op de kansel toe, waar hij haar heeft verdedigd, toen ze bij de rechtzinnige predikant
| |
| |
Paulus Dortsma een onbillijke weerstrijd had uitgedaagd. De goede, verstandige Wolff kon bij zijn gesprekken aan de theetafel de veelvormige sensibiliteit niet inbrengen, die uit het leeskabinet (meer dan uit de huiskamer) van Cornelis Loosjes naar de Beemster stroomde, omdat dit europees verschijnsel een nieuwe sensibiliteit was, lang niet zo redelijk als de klassicistische verlichting van de redeneerkundige Noordkerk.
In een rijmbrief aan Vredemond staat overduidelijk bepaald, hoever de getrouwde vrouw, die lichamelijk vijftien jaar jonger -, maar hem geestelijk de baas was, haar vriend in zijn vriendschap wilde zien gaan en hoever zij van hem de grootmoedigheid eiste om het daar dan bij te laten:
Der driften Dienaars waanen vry,
Dat dit een staat van kwyning zy;
Zy vraagen heviger vermaaken,
Dan ons de zagte Vriendschap schenkt:
Ik weet, myn vriend, dat g'anders denkt,
Zinds zy uw' boezem heeft doen blaaken.
Neen! niemand heeft een hart zo teêr
Als 't myne; en zo ik iets begeer
Dat Vriendschap my niet heeft gegeeven,
Dan; ('k beef daar ik het schryf!) myn vrind,
Hoop' ik, dat zy dien band ontbindt,
Thans al 't genoegen van myn leven.
Bij het licht van deze blakende vriendschap, dat voelbaar een grotere warmte uitstraalt dan het liefdevuur in de huishaard, krijgt de Voorrede tot de bundel, naast haar lichte spot met beterweters van de letterkundige kritiek, opeens een ernstige gloed. Die voorrede is een poëtisch programma, waarin getracht wordt, de redelijkheid tot evenwicht te brengen met de driften, die ons als gaven ten beste door de hemel werden meegegeven. ‘Driftloosheid is geen deugdzaamheid’, zegt Betje, bij wie de vriendschap tot dweepzucht kon stijgen, terwijl de liefde toch zich zelf tot trouw verdiepte. Haar staatsdenkbeelden nemen niet dezelfde vastheid aan als haar vrijzinnigheid in het leerstellige, maar tolerantie bleef een staatsbegrip, zolang er een bovenliggende staatskerk heerste, die burgerlijke pariteit onthield aan alle dissenters. In de uitsluiting van de lutherse Noordkerk uit staatsbetrekkingen had Betje een onrecht gezien; in haar verzen voor Vredemond wordt de verdraagzaamheid meer een karakterdeugd van de geadresseerde dan een politiek ideaal van de adressante. Met Cornelis
| |
| |
Loosjes als geestelijk leidsman gaat Betje Wolff de weg op van de klassicistische verlichtingsfilosofie naar de preromantische sentiments-psychologie.
Hoe weinig ze die nieuwe menskunde nog beheerst, mogen de veldzangen en monologen bewijzen. Ze zijn een oefenschool in de ‘beminde gevoeligheid’ van een vrouw, die door de omgang met goede vrienden de weg naar het hart van haar man heeft weten vrij te maken. Of haar genegenheid voor Vredemond de goede, verstandige Wollf nooit dwars heeft gezeten op ogenblikken, dat de passiën de boel bij hen thuis over de zee dreigden te smijten, is een andere vraag. Hierop geven de drie delen, waaruit de bundel in wezen bestaat, geen afdoend antwoord. Maar de transpositie van gevoelens op Vredemond is brutaal van duidelijkheid, vergeleken bij de overdracht van genegenheid in de veldzangen. Ze zijn als poëzie niet best, maar ze zijn schuchter tot stuntelig toe in de belijdenis van hetgeen ze uitsluitend voor goede verstaanders schijnen te willen onthullen.
Het portret, waarvan ze voor de titelprent van haar boek toch maar had afgezien, vertoont, nu het geschreven werd, zo goed als op een schilderij, zijn licht- en schaduwzijden. Maar bij de koperen bruiloft van Adriaan Wolff met Elisabeth Bekker kon dit portret op de theetafel worden gelegd als een geschenk van de domineesvrouw aan haar ‘goede, verstandige’ man.
Nijmegen
W.J.M.A. Asselbergs
|
|