Spiegel der Letteren. Jaargang 4
(1960)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdEen naamloos grafschrift van VondelIn de (door Thomas van Domselaar in 1660 samengestelde) verzamelbundel Hollantsche Parnas vindt men zoals de drukker Jacob Lescaille de lezer in zijn inleiding meedeelt o.a. ‘meer dan negentigh dichten van J.v. Vondel, die nooit eenigh mensch in druck zagh, en meest alle den lof en gedachtenis van treffelycke mannen begrypen’Ga naar voetnoot1. Hieronder treft men verschillende grafschriften. Het allerlaatste, dat op pagina 582 werd afgedrukt, is naamloos; het draagt de eenvoudige titel Grafschrift, terwijl ook in het gedicht zelf geen persoon vermeld wordt. Onmiddellijk hiervoor op dezelfde pagina staat het bekende grafschrift Ter eeuwige gedachtenisse van wijlen Michiel le Blon. | |
[pagina 228]
| |
Van Lennep heeft in zijn Vondeluitgave het naamloze grafschrift, dat op het eerste gezicht geen enkel verband houdt met dat op Le Blon, met enige aarzeling opgenomen in het laatste deel, waar hij het, met een weinig voorbehoud, beschouwt als een grafschrift van Vondel op zichzelf. Hij leidt het nl. als volgt in: ‘Het volgende (grafschrift) waaraan wellicht de gedachte aan zijn eigen naderend einde geboorte gaf, vinde hier zijn plaats’Ga naar voetnoot2. Om deze interpretatie met betrekking tot Vondels ‘naderend einde’ aanvaardbaar te maken, dateert hij dit vers in het ‘Chronologisch register’ van hetzelfde deel op 1673Ga naar voetnoot3. Van Vloten verkeerde eveneens in onzekerheid omtrent de juiste datering, en vroeg zich af, of dit gedicht niet omstreeks 1668 geschreven kon zijn. Bij het samenstellen van zijn Bibliographie van Vondels werken, die in 1888 het licht zou zien, merkte J.H.W. Unger echter, dat genoemd grafschrift reeds in 1660 in de Hollantsche Parnas verschenen was, dus niet na die datum geschreven kon zijn. Op pagina 186 van deze Bibliographie dateert hij het 1657, het blijkbaar opvattend als een variant op het voorafgaande grafschrift op Michiel le Blon, die in 1657 was overleden. Merkwaardig is echter, dat hij het vers in dezelfde bibliografie nogmaals vermeldt bij de niet nauwkeurig te dateren verzen, geschreven voor 1660Ga naar voetnoot4. Unger scheen dus niet zo zeker van zijn opvatting, dat dit grafschrift op Le Blon doelde. Echter bij zijn bewerking van Van Lenneps Vondeluitgave verbindt hij het toch, zonder enige toelichting met het grafschrift op Le Blon, en doet het voorkomen, alsof ook dit naamloze vers geschreven werd ter eeuwige gedachtenis van 's dichters goede vriendGa naar voetnoot5. Latere Vondel-edities nemen deze interpertatie kritiekloos over, ook de W.B.-uitgave, die beide verzen plaatste in deel 8 op pagina 599Ga naar voetnoot6. Nu schijnt deze interpretatie beslist afwijsbaar. Vooreerst bestaat er voor de verbinding van deze twee grafschriften geen enkele positieve reden. Er ontbreekt boven het tweede die aanduiding, welke Vondel bij alle andere dubbele grafschriften gebruikt, nl. ‘Anders’ of ‘Op denzelfden’. Waar Vondel een dubbel grafschrift schreef, schijnt het tweede bovendien steeds bedoeld als een correctie op het eerste, waarbij in het nieuwe vers de lofwaardige levensfeiten van de overledene meer concreet worden aange- | |
[pagina 229]
| |
duidGa naar voetnoot7. In ons geval is hiervan allerminst sprake, er is tussen de inhoud van de beide grafschriften zelfs geen enkele verwantschap. Ook de drukker schijnt geen eenheid in deze verzen te hebben ontdekt. In zijn ‘Bladwijzer’ worden beide gedichten afzonderlijk opgegeven, hoewel ze op dezelfde pagina voorkomen: ‘pag. 582: Ter eeuwige gedachtenisse van wijlen den afgezant Michiel le Blon; pag. 582: GrafschriftGa naar voetnoot8’. Moge het ontbreken van positieve argumenten onvoldoende zijn om tot een besliste afwijzing van Ungers opvatting te komen, de beide volgende meer negatieve bewijsgronden schijnen in deze voldoende doorslaggevend. Ons grafschrift spreekt over iemands ‘sterlyck deel’, dat, ‘in aerde en stof verrot’, te wachten ligt op de opstanding van het vlees. Het woord ‘verrot’ uit het tweede vers is duidelijk een voltooid deelwoord. Vondel dacht dus aan iemand, die reeds lang begraven was, hetgeen uitsluit, dat dit gedicht in 1657 vlak na 't overlijden van Michiel le Blon gemaakt is. Vervolgens klinkt het woord ‘verrot’, ook voor het gevoel van Vondel, erg realistisch en onkies. Met Michiel le Blon, diens kinderen en kleinkinderen, had Vondel een zeer intieme relatieGa naar voetnoot9. Zijn grafschrift schreef hij uit piëteit voor de overledene en tot troost voor diens nakomelingen. Het mag uitgesloten worden, dat hij in een zodanig bedoeld vers zijn vereerde vriend, de beminde vader en grootvader van zijn goede kennissen, zou voorstellen als ‘der wormen aes en spyze’, die daar nu ligt ‘in aerde en stof verrot’. Is het nu mogelijk, dat, zoals Van Lennep oordeelde, dit grafschrift ontsproten is aan Vondels gedachte aan zijn eigen dood, dat hij het m.a.w. schreef als een grafschrift op zichzelf? | |
[pagina 230]
| |
Dat Vondel in 1660 een grafschrift op zichzelf schreef, is niet direct voor de hand liggend. In de jaren rond '70 zou dit begrijpelijker zijn. Hij schrijft immers in '68 aan Oudaen, dat hij, de dood en het graf dagelijks in de mond ziende, zich tracht te wapenen tegen de naarheid van de doodskist door steeds weer de toestand van ziel en lichaam na dit leven te overwegenGa naar voetnoot10. Juist deze overweging nu bepaalt de inhoud van het grafschrift. Was dit misschien een aanleiding voor Van Lennep en Van Vloten, om het vers onjuist te dateren rond of na 1668? De voornaamste reden echter, die Van Lennep tot zijn verklaring bracht, is wellicht het ontbreken van een naam. Dit ontbreken echter is op een heel andere en o.i. aannemelijker wijze te verklaren. Bestaan er geen positieve aanwijzingen, die Van Lenneps opvatting steunen, de inhoud van het gedicht zelf bevat een element, dat zijn interpretatie wel erg bedenkelijk maakt. In het naamloze grafschrift wordt met triomfantelijke bewoordingen het eeuwig heil toegezongen aan de overledene. Het is in dit verband goed te letten op een ontwikkeling, die in de inhoud van Vondels grafschriften en lijkdichten zichtbaar is. Tot 1645 wordt in deze gedichten bijna steeds over het hiernamaals gesproken, vaak in de vorm van een bede om eeuwige rust voor de overledene. Van 1645 tot ongeveer 1670 ontbreekt elke toespeling op het hiernamaalsGa naar voetnoot11. Deze gedichten vormen eerder een renaissancistische terugblik op het verdienstelijk leven van de overledene, wiens faam nooit sterven zalGa naar voetnoot12. Het geloof in 't hiernamaals is bij Vondel in deze verzen niet minder aanwezig, doch schijnt integendeel meer gerijpt en geïntegreerd in zijn levensopvatting. Er bestaat dan in zijn besef geen wezenlijke tegenstelling meer tussen aardse en hemelse waarde, geen disharmonie tussen het leven van de gelovige hier en het leven, dat aanvangt bij de dood. Alleen bij priesters blijft Vondel spreken over het hiernamaals, en wel, in vele gevallen, om hen vol vreugde te verzekeren van hun goed onthaal in de hemel, waar zij, door Christus als Zijn bruid ontvangen, aan Diens zijde te prijk zullen zitten. In de jaren rond '70 en daarna, als Vondel, een oud man geworden, vaak zit te peinzen over ‘den staat der ziele en het lichaam, na dit leven’, keren bespiegelingen. over het hiernamaals weer regelmatig in grafschriften en lijkdichten terug. Ons grafschrift werd nu midden in de periode '45-'70 geschreven. Is de beschouwing over de hemel in deze periode toch al erg vreemd (tenzij het | |
[pagina 231]
| |
over een priester zou gaan) het is wel heel moeilijk aan te nemen, dat de ootmoedige dichter zichzelf met een jubelende zekerheid de eeuwige zaligheid zou toekennen, in bewoordingen nog wel, die hij steeds reserveerde voor gevallen waarin het ging over in zijn oog zeer heilige priesters. Moeten wij dus uitsluiten, dat dit grafschrift op Le Blon of op Vondel zelf betrekking heeft, zoals resp. Unger en Van Lennep meenden, de volgende interpretatie, die nog niet werd voorgesteld, lijkt ons geheel aanvaardbaar. Toen wij de inhoud der grafschriften met die der lijkdichten vergeleken, viel ons oog op een zeer treffende overeenkomst tussen een passage uit het naamloze grafschrift en enige verzen uit het Lyckbedde van wylen Heer Joan Banning Wuitiers, priesterGa naar voetnoot13. In het grafschrift lezen we nl.: (vs. 1-5)
Hier rust het sterflyck deel. der wormen aes en spyze
Gelyck een korengraen in aerde en stof verrot,
Op dat het heerelyck, te zyner tyt, verryze.
Het lichaem met de ziel, door d'allemaght van Godt,
Vereenight, opgeweckt door d'Engelsche trompette,
Zal opstaen,...
Aan de cursief gedrukte tekst beantwoordt in het Lyckbedde bijna woordelijk: (vs. 3-7) ..., moer rust en schijnt te slaepen,
Totdat Godts dagh het licht en duister scheit,
De lichaemen vereenight met hun zielen,
Hem opweckt met d'aertsengelsche trompet.
De worm kan 't lijf, geenszins den geest vernielen.
Te opmerkelijker is deze overeenkomst, daar in geen enkel ander der zesenveertig lijkdichten en ongeveer even talrijke grafschriften op deze wijze wordt gesproken over het vergaan van het lichaam en de vereniging van lichaam en ziel door God. Ook de ‘engelsche trompette’, die de doden ten leven wekt, komt slechts in deze twee gedichten voor. Men weet, dat het Lyckbedde door Vondel werd gedicht als een bijschrift bij een gravure van Matham, die men vindt afgebeeld in de W.B.-uitgave, deel 9, op pagina 269. Op deze gravure ziet men de overleden priester Banning Wuitiers, terwijl hij in vol priesterlijk ornaat op zijn sterfbed ligt. In de rechterbovenhoek komt uit een wolk de ‘aartsengelse trompet’ te voorschijn, een herinnering aan de dag der opstanding, waarover beide gedichten spreken. Is het vermoeden gewettigd, dat niet alleen het Lyckbedde, maar ook het naamloos grafschrift bij deze prent geschreven werd? Wij menen dit op grond van het volgende met zekerheid te kunnen aannemen. | |
[pagina 232]
| |
Het naamloos grafschrift moet, zoals reeds gezegd, betrekking hebben op iemand, die reeds lang was overleden. Welnu, toen Vondel zijn Lyckbedde en dit gedicht op Banning Wuitiers schreef, was deze priester al dertien jaar dood. Hij overleed namelijk op de vierde oktober van het jaar 1647. De dichter mocht in dit geval realistisch zijn in zijn voorstelling van de ontbinding van het lichaam. Het gedicht diende immers niet om naaste familieleden, die hun droefheid om het smartelijk verlies nog niet te boven waren, te troosten. De priester Banning Wuitiers had trouwens geen nakomelingen. En zijn broer Dirck en zijn vier zusters waren in 1660 reeds ter ziele. In het Grafschrift spreekt Vondel vol zekerheid over het hemels geluk van de overledene. Dit deed hij in de jaren '45-'70 slechts waar het godsvruchtige priesters betrof. De mystieke bewoordingen, waarmee Vondel op hoogste wijze de vereniging tussen de verrezen dode en Christus bezingt doen bovendien op zich al sterk vermoeden, dat de dichter hier spreekt over iemand die zich in maagdelijkheid aan God had toegewijd. De ‘Engelsche trompette’ van vers 5 en de opstandingsgedachte werden Vondel ingegeven door Mathams gravure, die de dichter voor zich had liggen of waarvan hem de voorstelling was meegedeeld. Waarom echter bleef dit Grafschrift naamloos? Het Lyckbedde vermeldt immers tweemaal de naam Wuitiers. En om welke reden plaatste de drukker van de Hollantsche Parnas dit vers onder Le Blons grafschrift in plaats van bij het Lyckbedde, dat op pagina 518 van dezelfde bundel staat? Een verklaring voor beide merkwaardigheden geeft de volgende veronderstelling, die zeer aannemelijk lijkt en uit de teksten valt af te leiden. Men vroeg Vondel een vers te schrijven bij de gravure van Matham, waarvan men hem de voorstelling in hoofdtrekken meedeelde: de overleden priester, die daar op zijn sterfbed ligt, als wachtende op de verrijzenis, die gesymboliseerd wordt door de trompet; daaronder de naam Joan Banning Wuitiers en de voornaamste levensdata. Vondel maakt nu op het motief der opstanding een kort vers, dat hij opvat als een onderschrift, bedoeld dus om op hetzelfde blad, onder de prent, te worden afgedrukt. Dat het geen titel heeft en geen naam vermeldt is begrijpelijk. Dit gedicht voldeed echter de opdrachtgever niet. Hij brengt nu Vondel de gravure zelf, en vraagt een uitgebreider vers, waarin ook de andere minder opvallende elementen der tekening, het altaar enz. vermeld wordenGa naar voetnoot14. Nu ontstaat het grotere gedicht, dat echter wegens zijn lengte op | |
[pagina 233]
| |
een afzonderlijk blad gedrukt moet worden. Het bevat daarom een eigen titel, en vermeldt ook de naam van degene op wie het betrekking heeft. Het verscheen inderdaad gecalligrafeerd op een afzonderlijke plano. Toen Van Domselaar in 1660 bij Vondel een aantal gedichten meenam voor de samenstelling van zijn Hollandsche Parnas, vond hij hieronder naast de oorspronkelijke tekst van het LyckbeddeGa naar voetnoot15 de tekst van het niet gebruikte onderschrift ‘Hier rust het sterflyck deel’. Dit laatste wist hij niet goed thuis te brengen. Hij plaatste het tenslotte maar na het laatste grafschrift, toevallig dat op Le Blon, en zette er een passende titel, nl. ‘Grafschrift’ boven. Dat de verzamelaar of drukker met deze plaatsing geen samenhang met het grafschrift op Le Blon bedoelde aan te geven, blijkt niet alleen uit de ‘Bladwyzer’, maar ook uit het lettertype, waarmee dit Grafschrift is gezet. Dit type is nl. anders dan dat waarmee de aanduiding Grafschrift boven het vers op Le Blon werd gedrukt. Het is zelfs het type, waarmee heel vaak het begin van een nieuwe titel werd gezet. Drukker noch samensteller zal hebben vermoed, dat dit vers bij het Lyckbedde hoorde. Voor de latere lezer was dit verband nog moeilijker te ontdekken. In het voorgaande menen wij echter op voldoende gronden de eigenlijke bestemming van dit merkwaardige gedicht te hebben aangegeven.
Nijmegen J. Donkers O.S.C. |
|