Spiegel der Letteren. Jaargang 4
(1960)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdHooft en Juvenalis:
| |
[pagina 224]
| |
In de verzen over den vierden Caesar, CaligulaGa naar voetnoot6, ontwikkelt Hooft de verzen van Juvenalis over de chaotische toestanden, toen Caligula gek geworden was door de liefdedrank, die zijn vrouw hem geschonken had:
Ga naar margenoot+ Den vierden was verwoedt; doe sachmen tijden lóópen,
Al had Juppijn ontsint den hemel laeten slóópen
En schieten nederwaerts met onbesuisde val,
Te plettren 't Roomsche rijck; soo craeckte' en borst het al.
Ga naar margenoot+ Ardebant cuncta et fracta compage ruebant,
Non aliter quam si fecisset Iuno maritum
Insanum.
Tenslotte heeft Hooft voor Nero de woorden van Juvenalis over deze dubbele parricida overgenomenGa naar voetnoot7:
Ga naar margenoot+ Maar dees noch Nero self, ruim waerdich diemen stack
Met dubble sim, en slang in dubble leêren sack,
Ga naar margenoot+ Cuius supplicio non debuit una parari
Simia nec serpens unus nec culleus unus.
De belangrijkste plaats echter voor wie de invloed van de satire, en van Juvenalis in het bijzonder, op Hooft bestudeert, is wel de even gortige als vlijmende, in taal en plaatselijke bijzonderheden aan de Warenar herinnerende, rijmbrief van 1607, die begint Een luttel tijtsGa naar voetnoot8. ‘1607 moet een crisis in Hooft's leven geweest zijn’, zegt van TrichtGa naar voetnoot9, ‘men zou het de overgang kunnen noemen van de pastorale periode naar die van maatschappelijke vestiging.’ De rijmbrief van dat jaar lijkt mij een experiment van Hooft te zijn geworden in het schrijven van een satire, naar 's lands gelegenheid, in klassieke trant. Voor een beter begrip van Hooft's ontwikkeling en voor de geschiedenis van de satire in de Nederlandse letterenGa naar voetnoot10 heeft het zijn nut te weten, dat Hooft in deze rijmbrief, | |
[pagina 225]
| |
om een woord van Six van Chandelier te gebruiken, aan het JuvenaliserenGa naar voetnoot11 is. Met drolligheden en moedwilligheden, met vegen links en rechts, met opwerpingen en terzijdes, met sordida vocabula en uitheemse woorden de maatschappelijke kritiek larderend, volgt Hooft de ongegeneerde mos satiricus der Romeinen. Op sommige punten is bovendien de invloed van bepaalde plaatsen van Juvenalis onmiskenbaar. In de eerste verzen van het fragment, dat ik hieronder laat volgen, is misschien een herinnering te bespeuren aan een vers uit Persius' eerste satire. De volgende verzen over Heraclitus en Democritus zijn geen vertaling van, maar wel niet geschreven zonder herinnering aan de passage over dit edele paar in Juvenalis' beroemde tiende. Volgen enkele verzen, die ingegeven lijken door enige regels uit het begin van Juvenalis' eerste: er de brui aan gevend nog langer te luisteren naar eindeloze voorlezingen uit eigen werk, heeft deze besloten zijn kwelgeesten met gelijke munt te betalen door zelf naar de pen te grijpen; ook hij heeft onderwijs genoten. Onmiddellijk op de bewerking van deze regels laat Hooft een veramsterdamsing volgen van de navrante verzen uit Juvenalis' derde, waarin een vriend van de dichter uitlegt, waarom hij zijn boeltje gepakt heeft en zich terugtrekt in het nest Cumae: geen deugniet, deugt hij in Rome niet. Na de praktijken en de vrijbuiterij van cooman Braetvarken, vs 121, en zijn soort aan de kaak gesteld te hebben, laat Hooft een dezer lieden luidruchtig protesteren, om hem aldus te antwoorden:Ga naar voetnoot12 | |
[pagina 226]
| |
Ga naar margenoot+ Ick ben aldus gemaeckt, men moet mij dus verslijten.
Siet ick ben heel goet lachs; als u conscientij vlijt
Haer selven, dat ich sic, soo schicklijck nae 't proffijt,
'T is mij niet mogelijck mijn ginneken te staken,
Ga naar margenoot+ Sed sum petulanti splene: cachinno.
Ga naar margenoot+ Maar hoe zal ik my hoeden
Van uit te bersten; daer my steeds de dert'le milt
Tot lacchen prikkelt? Doet daer tegen wat ghy wilt,
Of kunt: Men is daer van geen Meester.
Ga naar margenoot+ Ick loof, Heraclitus soudt ghy aent lachen maken,
Wiert hem het guichelspel van u gemoet bekent,
Was wt de ployen slechs sijn aensicht niet verwent,
En al bestorven in grimaces van het huilen.
Altijt, tien tegen een, raeckt' hij aen 't mesemuilen.
Maer quam Democritus die loech noch alderharst.
Dan wordij quaet? O lacht om ons weer dat ghij barst.
Ga naar margenoot+ Iamme igitur laudas, quod de sapientibus alter
Ridebat, quotiens de limine moverat unum
Protuleratque pedem, flebat contrarius auctor?
Sed facilis cuivis rigidi censura cachinni:
Mirandum est, unde ille oculis suffecerit umor.
Perpetuo risu pulmonem agitare solebat
Democritus,
Ga naar margenoot+ Vindtghe dat nu wel goedt, dat d'een van bejde de
wijsen
Loegh al zoo ras hij maer zijn voet wtsette ter deure:
En wederom dat d'ander en kon zijn schreyen niet
houden?
Maer ijder eenen licht zoud staen 't bedillende
lachen.
Wonder ist van waer aen al 't vocht die ooghen
geraekten.
Democritus plagh staegh met lachen zijn longen te
schudden, -
Ga naar margenoot+ Ik heb in school geploecht dat het mijn meester deerde,
Moy gelt gecost al eer ick dus veel dichten leerde,
Vresende plack en gard, begrauwt een heelen dach,
Tis seker niet te veel dat jck 'er wat voor lach.
Soo goet dat ick ' pampier verquis met dese dingen,
Als, 't orber een factoor met valsche rekeningen.
Ga naar margenoot+ Et nos ergo manum ferulae subduximus-
-stulta est clementia, cum tot ubique
Vatibus occurras, periturae parcere chartae.
Ga naar margenoot+ Wel wy zyn immers mee de plek ontwassen? -
't Waer zot meedoogen, wilde ik nu 't papier
verschoonen,
Daer, door de Vaerzen van Poeeten by 't dozyn,
De winkels reeds voorzien van peperhuizen zyn.
Ga naar margenoot+ En sooment lachen om quae mallicheit verbiedt,
Adieu dan Amsterdam ick deugher langer niet.
Want liegen can ick niet, een preker cloeck int keffen,
| |
[pagina 227]
| |
Die mijn gemoedt misprijst, en can ick niet verheffen,
Soo ras een fielt maer roept Calvinus en Nassouw.
En can jck niet verbreên dan jcker veel van houw,
Kerckbancken broén, noch van predestinatij praten;
En willen sij mij niet maken, sij mogent laten.
Steelt een sijn meesters sijd; ick kan niet seggen stout,
T verscheelt van dieverij, het goed was hem vertrouwt:
Mij dunckt veel eer dat, die vertrouwet goedt bestelen
Sijn waert een bast te meer hadden sij maer twee keelen.Ga naar voetnoot13
Cooptmen de waechknecht om -
Vervalscht men waeren -
Ga naar margenoot+ Quid Romae faciam? mentiri neseio; librum,
Si malus est, nequeo laudare et postere; motus
Astrorum ignoro; fumus promittere patris
Nec volo nec possum; ranarum viscera numquam
Inspexi; ferre ad nuptam quae mittit adulter,
Quae mandat, morunt alii; me nemo ministro
Fur erit, -
Ga naar margenoot+ Wat zou ik te Rome doen? Liegen kan ik niet: een
boek als 't niet en deugd kan ik nog pryzen, nog
verzoeken uyt te schryven: ik ben geen ster-wyze, ik
wil nog kan een zoon zijns vaders sterf-dag vast voor-
zeggen: Padden ingewand heb ik noit bezien: 't
loopend boodje te zijn wegens 't gene overspelers aan
haar matressen zenden of belasten, weten andere
beter als ik: Niemant zal door mijn toedoen stelen -
Nijmegen J.C. Arens |
|